-Sm DAGBLAD DE STEM VAN ZATERDAG 16 DECEMBER 1967 - j wSMM s*1 Ja JlsaraygaMiia^ TMBrrii - Hr 1 f JT H ;j£gg^aS i -^Él ÉÉlF 4*fl VLISSINGEN „Als je gevarer hebt, ben je geen mens meer dan hoor je tot een ander soort". Een lid van „dat andere soort" zit nu met zijn vrouw en twee vissen in een kom en een kanarie die niet fluiten wil, in „Ter Reede". Die naam klinkt romantisch voor een zeeman in ruste. Zijn levenszee is gladjes gewor den als op een zomeravond. Geen stortzeeën meer, alleen waiter ver- versen in de vissenkom; geen drenkelingen meer redden, alleen de schaarse visite een hand geven; geen mailboot meer,, alleen een overlijdenskaajrt van ae post; geen door het zout aangevreten gezicht meer, alleen het zalfje van de zuster. A. Mommaas wil de zee niet eens meer zien. Kan de zee niet meer zien. „In tyden ben ik al niet meer op de Boulevard geweest. Daar durf ik niet meer te komen. Ik zie er din gen gebeuren die ik niet meer zien S3®^ boten bekijk denk *(r *s ^ocb maar spelevaren". Mommaas is met zijn 82 jaren het waiter ontvlucht. Hij voelt zich niet als z'n kanarie, opgesloten in een fooitje. „Hier voel ik me geborgen. Ik heb te lang ijskoude opdonders van de zee gehad. „Ter Reede" is voor mg de laatste snik. Aan het verleden denk ik opzettelijk zo min mogelijk, dan ga je maar zitten prakkizeren". En och, Mommaas west uit er varing dat hij vroeger al niet lang san een redding wilde terug den- Ken. Een borreltje om de vieze smaak weg te spoelen („niet alleen daarvoor hoor") en vervolgens je bed in. Morgen vergaat er weer een schip was zijn parool. Als je opstapper bent geweest op «e reddingsboot, zoals Mommaas. leer je 't betrekkelijke van 't leven inzien. Niet dat één leven meer of minder mets uitmaakt; integendeel. Mewroalen heeft hij van 's mid dags zes tot de andere middag drie mü op, de boot Bezeten om één mensenleven uit de gifgroene Klauwen van de zee te halen. „Ik vnLT ™Jn 01011 V00fr staan om zhn n„?af vlug op de boot te ÏÏJh Onherkenbaar door het ijs en non -W*am d00dep thuis. Denk ml! L"0®1 eens lekker uit te 5ÏV. z?s uur en seen mi nuut later had je maar weer op Loods^eT naChtdienst biJ b^fvanMIo^e^ener deide-kel tnensehlevens redden, dat «eed ik vrijwillig. Ik liet miin eten voor staan en verdiend? noS minder op de koop toe Maar waar^ «m niet wat beter voor ons. Onze levens schijnen nu w Wnw1? te?en' De manr>en die ten »L.eï Itoodslvezen zitten moe- eens bedenken dat wij zon Ik der welvaart de baan voor hen hebben vtrij gemaakt. Wij hadden een hondenbaan. Zij laten gerust een boot lopen om een kopje koffie op hun gemak leeg te drinken". De zee heeft hem iets onverzette lijks gegeven. Water en zout heb ben een laagje vernis op de ruwe bolster gelegd. Het ontembare wa ter kreeg hem niet te pakken. Laat staan een koudje (zegt hij keer op keer). Toch voelt hij zich aangeslagen. Van binnen. In zijn jeugd had het woord welvaart iets onbevattelijks. „Op mijn twaalfde jaar voer ik al op een Engels zeil schip, een bark. Zo'n jongen kan nou amper alleen buiten zijn broek piesen. Ik zat aan boord bij alle maal buitenlanders. Op een keer moest ik een „broom" halen. Broom? wist ik veel. Ik kreeg trappen onder m'n achterste tot dat ik op een bezem lag. Welvaart, kom er eens om. Tegenwoordig wordt er acht uur per dag gewerkt. Voor mij was er in mijn tienerjaren hoor nou toch eens geen dag en geen nacht. Als ik niet meer verder kon, kroop ik vlug ergens weg in een hoekje. Lang slapen deed je toch niet, het ongedierte was een prima wekker. Wat heeft de jeugd van nu dan toch een reuze leven. Ze weten het alleen niet. Je kunt het ze niet wijs maken hoor, dat ze leven, de jeugd weet niet beter. Ik wel." Heel jong volgde hij de voet sporen van zijn vader en groot vader die ook aan de riemen had den gezeten van de roeireddimgs- boot. Open en bloot zaten de man nen in „de speelbal". „Na tien ma meer aan ons lijf". Het vuige water heeft grote traanwallen opgeprikt onder zijn ogen. Redden deed je er maar bij. Geld verdienen moest hij normaal op de mailboot en later bij het loodswe zen. „Voor dertig gulden per maand alle nachten aan de pin. Geen leven voor een mens. Die lui van tegenwoordig snap ik niet hoor. Nu moeten de vrouwen wer ken voor de auto en nog even dan krijgen ze centen voor het op hun krent zitten". „Een vrije dag hadden we nooit". Hoe het mogelijk is dat men straks met kerst vier dagen aan één stuk vrij heeft, is voor hem een raadsel. „Nou vraag ik je toch". Het probleem van de vrije tijd heeft hem nooit aangesproken. Re creatie? Dat is zoiets als allemaal auto's op de weg. „De haast en „ik" zijn het belangrijkst. Iedereen wil maar passeren. Haalt een auto je in dan komt er plotseling over stuurboord een tegenligger. Is het gek dat er ongelukken gebeuren? Met de schepen is het al nat zo. Die tankers worden veel te lang. De 800.000 tonners breken doormidden of ontploffen. Niemand zou mij zo gek krijgen daar op te stappen. Hoe halen ze het in hun hoofd." Dat hij vrijwillig op een red dingsboot kroop, juist wanneer de meeste schepen zo snel mogelijk veiliger oorden opzochten, telt hjj niet. Aan vrouw en drie kinderen dacht hij evenmin, ,,'t Was myn plicht. Er waren toch mensen in nood?" Even toont hij zettelijke van de „We hebben het we niet langszij konc een schuit die op een varen. De dig af. Keer bijna bovenop het schip. We kregen maar geen luwtje. Tussen twee zeeën door zagen we mannen op hun knieën zitten. Hun handen ge vouwen, biddend naar de hemel ge- leven. Wij zijn rondjes blijven varen. Ten einde raad rijn we er recht op af gestevend. Er moesten mensen gered worden, dat is het leven. Het lukte ons. Dat geeft de meeste voldoening; als je zeggen kon we zijn er goed afgekomen en we hebben de opvarenden gered. Daar moet je natuurlijk niet hoog over opgeven. Een bouwvakker die een mooi muurtje zet, doet dat ook niet. De jeugd is tegenwoordig zo protserig hè. In mijn tijd was daar geen ruimte en geld voor. Nu spreekt men over automaten. Vroeger was je pas werkautomaait. Werken en naar bed. Leven? wat is dat, vroeg je toen". Mommaas denkt er niet graag aan terug. „Als ik berichten lees over schip breubelingen moet ik vaak weer aan de „Maria Carolina Blainkenheym" denken. Op zo'n mo ment zou ik best weer op de schuit willen kliipmen. Dat is je nu een maal bij je geboorte meegegeven. Op de reddingsboot is het nu maar een wassen neus. De jongens staan onder een glazen koepel. Over het algemeen hebben de mensen al gauw kou of worden ze rillerig. Ik heb nooit kou". Even weer ging hij recht door zee. „Overdoen? Laat mij nou maar ln de 80 blijven. Ik vind het fijn dat ik al zo ver ben gekomen. Je slaat wel wat meer aan het denken. Ik zie die schipbreukeling nog op een plank drijven. Op een gelukkig mo ment kon ik hem mijn hand toe steken. Jarenlang heb ik een blauwe plek op mijn pols gehad. Zó kneep hij in mijn arm Die plek is voor mij het oog van de dood ge worden. Je borduurt natuurlijk wel eens door. Ik begrijp niet meer dat er een God kan bestaan. Hij ziet toch dat wij en zo'n man worden gemarteld. Vat u het nou dat hij ons niet eerder een zuchtje gaf om langszij te komen. ln de donkere dagen voor kerst gaan de gedachten automatisch uit naar de geboorte; naar het kind; naar de jeugd. De jongeren mogen zich de laatste jaren helemaal in een spectacu laire belangstelling verheugen. Er is voor hen op alle mogelijke gebieden iets speciaals. Vorig jaar heeft deze groep van 12 tot 25 jaar bijvoorbeeld twee miljard gulden laten rol len. Louter en alleen voor luxe. Het is dus logisch dat handel en industrie zich steeds ster ker gaan richten op de jeugd. Maar hoe staat het nu met de natuurlijke tegenhangers van de jongeren, de bejaarden? Ach ter het glas van inderdaad keurige bejaardencentra doet het weeldegeschitter dat van de tieners en twennies afstraalt hun vermoeide ogen pijn. In de tijd dat de bejaarden van nu, de jeugd van weleer uitmaakten, moesten ze van licht tot donker werken, voor een paar cent per uur. Bovendien was het niet abnormaal als ze tweemaal twee uur moesten lopen om van huis naar hun werk te komen en terug. Enkele bejaarde mensen met de eindstreep van de levensstrijd in zicht vertelden ons over de ongelijke strijd die zich nu met de jeugd ontwikkelt. VOOR MIJ HOEFT HET NIET OVER" ZEVENBERGEN „We ritten hier op de derde verdieping. Dat is hoog hoor jongen als je de langste tijd van je leven in een eigen huisje onder aan de Achterdijk hebt gewoond. Het lijkt wel of ze ons op deze ma niet wat dichter bij Onze-Lieve-Heer willen brengen, denk ik wel eens". Hy lacht er niet ongelukkig by. Hij is bijna 84; heeft de langste tijd van zijn leven in Zevenbergen, zeer toegewijd doorgebracht als arbeider. „Ik verdiende vrij jong al 10 cent per uur. Dat was veel voor die tijd. Ik heb met plezier gewerkt. Maar denk er om het was hard werken en hard lopen. Je zal mij nooit over die goeie ouwe tijd horen praten. Mijn benen zijn door dat zware buitenwerk bijna versleten geraakt. Dat is erg hoor, merk je nou". Na vijfentwintig jaar trouw ploeteren kreeg hij ooit een gouden horlogeketting met een (doublé) horloge. Als je slecht ter been bent, zoals de heer A. de Koning, dan heb je aan zo'n ketting weinig houvast" meer. In de gangen van het mooie nieuwe cen trum slif-slaft een oude man ongedurig op en neer. Of hij ergens op wacht. „Nee zuster geen thee. Ja, ik weet dat 't goed voor me is". Zal ze het dan toch maar neerzetten? „Tuurlijk zuster". Hij hervat zijn baantjes. De Koning zou ook wel de gang op willen. Hij blijft echter rustig binnen zitten. Hij moet wel. Zijn vrouw mag niet alleen wor den gelaten. „Ze kon plotseling niet meer lo pen. Ik ben al zes maanden niet meer buiten geweest. Ineens kon ze niet meer overeind komen, dus ik moet wel bij haar blijven, 'k Zou ook niet anders willen. Eén keer per dag moet ik wel weg als we warm ga«*n eten. Mijn vrouw krijgt haar eten op de ka mer, ik ga naar de grote zaal. Ik bid; eet veel vlugger dan de anderen om zo gauw mogelijk terug te zijn. We danken dan sa men Het vaal geworden gordijn van het leven sluit zich steeds nauwer om De Koning en zijn vrouw (81). „Myn vrouw kan alleen nog maar zacht praten en ik hoor heel slecht Ze heeft haar mondje nog wel bij d'r; heeft ze altiid; gehad. Praten lukt mij jammer genoeg niet;meer zo best". 1°.?en s^aan droef. Een minuut lang Stnjkt hij door zijn borstelig haar, alsof hij die 84 jaar tegelijk ziet langs rollen. Ook met haar is het contact tot een bijna levenloos minimum teruggelopen. Zijn wereld is juist groter dan de nette kamer op de hoek van de derde etage van het nieuwe bejaardentehuis in Zevenbergen zo ver stoppen ze je weg. Lezen gaat na melijk nog. Echter: „Dat loopt ook achteruit hoor. Na een uur wordt het mistig voor mijn ogen. Meestal doe ik ze een poosje lekker toe". Daarna bestaat zyn leven alleen nog uit het krappe kamertje dat dichterbij de hemel ligt dan zijn oude huisje aan de Achterdijk. Maar, hy heeft toch nog een uitzicht op de nu glimmende klei in het oneindig lijkende polderland. Het uitzicht is niet slecht, nee. Dat is vooral te danken aan het feit dat de bomen achter „het huis" door de stoottroepen van koning winter zyn kaalgeslagen. Boven dien het uitzicht is ook weer niet zó goed. Achter de rug van onnauwkeurige bouw vakkers is de kille herfstwind door kieren en naden in de deurposten binnen gekropen. De gordijnen zyn daarom een flink eind dicht geschoven. „Die wind heeft me lang genoeg gepest". Eén van de negen nakomelingen stapt binnen. „Waarom was jij er gisteren niet?" „Het was toch geen weer vader". „Geen weer is ook weer. Vroeger konden we ons daar ook niet aan storen". Tot ons, sceptisch: „Mijn kleinkinderen zijn nog gemakkelijker. De ondeugd zit er diep in. Daar hadden wij geen tijd voor. Als je je eerste communie had gedaan op je tiende, elfde jaar dan was het 's morgens heel vroeg: „Vort d'r uit jij". Van licht tot donker werken, dat waren lange dagen Als jonge jongen mocht je in die tijd een paar goedkope klompen kopen. Niet meei. Voor meer was geen geld. Het was een zui nige tijd" Het gezicht door de tijdsinvloe- den pnmogelijk minutieus getekend schiet in een plooi waaruit het gewillig schikken in 't lot op je afkomt. Zijn vrouw valt hem bij. Eén van de weinige zonnestralen die deze dag siert, schildert een gloed in haar brokaat haar: „Astrant binne ze en helemaal niet huiselijk". Wat moeizaam, verongelijkt zegt hij: „Te genwoordig hebben ze geld. Ma&r tevreden? Ho, maar. De weelde slaat ze van d'r gezicht en nog zyn ze niet tevreden. Begryp je dat nou?? De kinderen van tegenwoordig ziin dames en heren, zeg ik altijd maar". Even glipt er een matte glorieschim ovei zijn gelaat: „Toen ik diende ik was korpo raal met die gróte blauwe strepen op m'n mouw kon je voor 10 cent tien van de beste sigaren uitzoeken. Je genoot wéken. Als je er nou een van een kwartje koopt, deugt er niks van, dat is waar hoor. Wat dat betreft heeft de jeugd het nu ook niet best. Ik heb gehoord dat er tegenwoordig ook Jonge jongens naar de steun lopen". Voor hem, die eerst vier uur liep op goedkope klompen om te kunnen werken is dat onbe schrijfelijk brutaal en lui. „Als je geen werk hebt ligt dat aan je zelf. Bij mij zouden zulke jongens er niet in komen voordat ze weer werk haddon." ,Ik moest wel werken, met negen kinde ren. Je wist toch dat het niet genoeg zou zijn om ze goed te laten opgroeien. Moeder was altijd baas in huis. Ze heeft heel wat gedaan om het gezin in leven te houden. Met veel naaiwerk en aan prullen heeft ze de eindjes aan elkaar geknoopt. Vraag mij niet hoe het haar steeds weer lukte". Mevrouw De Koning maakt met haar blauw-dooraderde handen heel even een kittig wrijf gebaar: „Van elf man moest ik de was doen op het stoepke aan de vliet". Haar handen rusten inmiddels al weer op haar gryze kleedje. Mag het eindelijk eens? Het gemak waarmee ze nu wordt omringd, verbijstert haar. „Alles is toch zo gemak kelijk geworden. We hoeven niet eens kolen te halen. Wat dat betreft hebben we het hier goed. We hebben er hard voor moeten werken daar niet van". tT Haar man schenkt het minder voldoening. Hij draait in een steeds kleiner kringetje rond. „Voordat we hier in „het huis" kwa men, hebben we ingewoond by myn dochter in Etten. Van die tijd af ben ik nooit meer voor mijn plezier naar Zevenbergen gegaan. Als ik het dorp zag, kwam al het oude weer boven; dat was niet goed voor me. Later zijn we er toch terechtgekomen. In „het huis". Om nou te zeggen, we zitten hier voor ons plezier, nee. We hebben het goed hoor, daar met van. Ik zou ook niet liever later hebben geleefd. Man. ik ben blij dat het er bijna op zit. En moeder nog meer. We hebben de kinderen grootgebracht. Ze zijn allemaal getrouwd en hebben het goed. We mogen niet klagen, maar nou vinden we het gewoon welletjes".

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1967 | | pagina 25