H1
DE MUZIKALE GEHEIMEN' VAN OTTO
DEDENDRIELUIK VOL DRAMATIEK
KERKBOUW OP EEN KEERPUNT
DAGBLAD DE STEM VAN ZATERDAG 7 OKTOBER 1967
"Er '3 uitgekomen, wat ik erin wil
de leggen", zegt hij. „Natuur
lijk zitten er sterke en minder ster
DE religiositeit van de heden
daagse mens, stelt Bekaert
na een uitvoerige ontwikke-
lingsschets, ligt niet meer in het
voltrekken van een ritus, het on
derhouden van een voorschrift, het
erkennen van een taboe, niet in het
onderwerpen van de mens aan een
of ander abstract ideaal,, maar in
de onvoorwaardelijke overgave aan
de aardse werkelijkheid (gesecula
riseerde religie). Nu de religieuze
beleving naar de binnenkant van
de aardse werkelijkheid gekeerd
staat, moet het kerkgebouw ook
van deze houding een expressie
zijn, aldus de auteur. Met het ver
loren gaan van het afzonderlijke
gebouw bij het wonen in het alge
meen moet ook in de kerkebouw
rekening worden gehouden.
fET christendom is uit zijn
kerken gegroeid. Het heeft
er eigenlijk niets meer mee
van doen. Zich eraan vast
te blijven hechten als een levensbe
hoefte, is gewoon een vorm van on
volwassenheid. Dit zegt de Vlaamse
jezuiet Geert Bekaert in zijn nieu
we boek „In een of ander huis"
kerkbouw op een keerpunt (uitg.
Lannoo, Tielt/Den Haag). Er is ons
geen boek bekend, dat zo fundamen
teel de ondergraving van de hui
dige kerkgebouwen analyseert dan
dit. Uitgangspunt: liturgie en kerk
gebouw (maar dan. „in een of ander
huis") terugschenken aan de mens,
die er meer dan ooit behoefte aan
heeft.
HET woord „gemeenschap" wordt
veelvuldig gebruikt wanneer de
liturgie aan de orde is. Het is
echter niet het kerkgebouw dat de
gemeenschap maakt, maar omge
keerd. Of om met Bekaert te spre
ken: de ruimte is op de mens be
trokken en niet de mens op de
ruimte. Het gevaar van alle aan
passingen, die kerkgebouwen in de
ze tijd ondergaan, bestaat erin, dat
het ene schema door het andere
vervangen wordt. Er moet een per
manente openheid op de toe
komst komen, een weigering om
zich in welke vorm dan ook vast
te leggen. In onze tijd over ker
kebouw spreken, zegt Bekaert, is
bijna een wanhopige onderneming.
Het zou allemaal veel vlotter te
formuleren zijn als men gewoon
aanvaardde, dat de tijd van de ker
ken voorbij is. Immers zonder nog
een wezenlijk aandeel te hebben in
de opbouw van de nieuwe bescha
ving zal de kerk voortaan de
evolutie van de mensheid achter
na hinken. Het middel om bij te
blijven is de concessie. Een van die
concessies is de moderne kerke
lijke kunst. En deze is een zuivere
koketterie tegenover de wereld.
DE schrijver formuleert het
scherp wanneer hij de inten
se kerkebouw na de twee
de wereldoorlog een schijnactiviteit
noemt. „Er is helemaal niet meer
gebouwd, maar een atavistische ge
woonte voortgezet". Alle goede be
doelingen ten spijt, kan men deze
bewering van Bekaert, bevestigd
vinden bij de „moderne" kerken in
eigen streek: traditionele platte
gronden in een zogenaamd modern
jasje. Met bouwde zonder te weten
hoe er in te „wonen". En bij bou
wen dient men immers uit te gaan
van het wonen. Maar dat gebeurt
bij de huizenbouw niet eens meer.
Daarom leest men terecht in dit
boek: „In de manier waarop van
daag kerken gebouwd worden,
wordt de fundamentele problema
tiek van de moderne architectuur
nog altijd het helderst uitgespro
ken".
A/TEN hoeft het niet altijd met
Belpert eens te zijn, wanneer
hij 'aan de hand van 180 uit
stekende foto's zijn theorieën prak
tisch toelicht. Stringenter zijn de
vragen, die hij stelt. De eerste is
een theologische. Vóór de vraag
hoe een kerk er uit moet zien,
moet de vraag gesteld worden waar
om een kerk gebouwd wordt. De
zin van de liturgie of kerkgebouw
als christelijke werkelijkheden
vindt nergens steun in de nieuw
testamentische geschriften. Integen
deel waar ze ter sprake komen (He
breeën of Apocalyps bv.) worden
ze uitsluitend in overdrachtelijke
zin genoemd. Van de eerste chris
tenen wordt gezegd: „Ze braken het
brood in een of ander huis" en
„Dagelijks bezochten ze eensgezind
en trouw de (joodse) tempel". Het
geloof van de algemene mens, dat
Christus bracht, kon voorlopig niet
anders beleefd en beleden worden
dan in de particulariteit van de
joodse religie. Opvallend is dan ook
dat in de structuur en de verschij
ning van de menselijke religie, zo
als deze zich in talloze vormen heeft
vertoond, de christelijke godsdienst
geen eigen specifieke vorm bezit,
waarin zijn werkelijkheid gestalte
krijgt. Het feit bv. dat er kerken
werden gebouwd op de plaats en
als equivalent van de heidense tem
pels hing samen met de evolutie
van het christendom tot een religie,
tot een gesloten dogmatisch systeem.
XIET gaat niet op stelt hij verder
vast (Kerkgebouw en liturgie
een antwoord te willen zoeken
op de vraag hoe een kerkgebouw
er vandaag uit moet zien als het
niet eens duidelijk is dat het kerk
gebouw een reden van bestaan
heeft. De christelijke liturgie, zo
vervolgt hij, kan het kerkgebouw
gemakkelijk missen. Veel ervarin
gen in noodkerken of tot kerk ge
promoveerde „profane" ruimten
hebben duidelijk gemaakt dat het
traditionele kerkgebouw de litur
gie soms meer hindert of vertekent
dan bevordert. Bekaert benadert
dan de liturgie als een „moment
van dagelijksheid": het kerkgebouw
zal door haar geprivilegieerde toe
spitsing op het menselijke als zo
danig, het totale, het universele in
de mens (benadert vanuit 'n eigen
tijdse anthropologiemoeten sti
muleren. De liturgische ruimte mag
geen beeld zijn van een vaste voor-
of vastgelegde en gehiërarchiseerde
groep, maar moet de levendige ex
pressie zijn van een gemeenschap
die door het persoonlijke initiatief
telkens weer opnieuw ontstaat. In
deze mening staat Bekaert niet al
leen Kerkgebouwen in ons land,
bv van een Van der Grinten zijn
een poging in deze richting.
0TTO Deden is een rustig man.
Hij zit een beetje dromerig
met een partituur te spelen.
Hij maakt de indruk een gevoels
mens te zijn, die niet graag veel van
zichzelf blootgeeft. Maar wanneer
het eenmaal zover is dat hij iets
vertelt, dan gebeurt dat op een wel
dadig aandoende, kalme wijze. Op
dat moment lijkt hij helemaal niet
meer op de furieus dirigerende,
herhaaldelijk aanwijzingen gevende
directeur van het mannenkoor. Nog
geen half uur daarvoor was hij be
zig met zijn jongste „geesteskind"
in te studeren: de „Mysteria", een
triptiek voor koor, orkest, sopraan
en bariton.
„P heb het mezelf beslist niet ge
makkelijk gemaakt. Maar ik ben
er gelukkig mee", zegt Otto Deden.
„Nu het er is ben ik blij. Al enkele
jaren, was ik zo onder de invloed
van de teksten uit de Latijnse versie
van de geheimen van de rozenkrans
dat ik voor mezelf al wist, dat ik er
iets mee moest doen. Ik wist alleen
nog niet hoe ik het zou gaan doen
en welke instrumenten ik zou gaan
gebruiken. Bovendien had ik weinig
tijd en ook eigenlijk nog geen gele
genheid gehad om me er helemaal
op te concentreren."
pie gelegenheid kwam echter plot-
'seling eind 1966. Het Breda's
Mannenkoor had in 1965 zijn eeuw
feest herdacht. Vorig jaar werd dat
gevierd. Het gemeentebestuur van
Breda wilde dat feit niet ongemerkt
voorbij laten gaan en zijn gaf Otto
Deden, directeur van dit uit onge
veer tachtig personen bestaande
koor opdracht een compositie te ma
ken. Otto Deden vertelt„Aanvan
kelijk was de bedoeling dat ik het
Bredase volkslied, dat maar weinig
mensen kennen, opnieuw zou be-
componeren. Ik heb dat eens beke
ken, maar ik vond dat er te weinig
muziek in zat, het was te simplis
tisch. Ik heb toen gevraagd of ik
zelf iets maken mjcht. En nadat
men daarmee akkoord was gegaan,
ben ik begonnen. Ik wist toen al
dat het de Mysteria zou zijn. Ik ben
gaan werken, heb zelfs alle partij
en geschreven en alles geïnstru
menteerd en toen ik na een half
jaartje klaar was had ik een parti
tuur van 75 bladzijden."
JMefkozend laat Otto Dedien zijn
handen gaan over de grote sta
pel muziekpapier die voor hem ligt.
De Mysteria is een van zijn laatste
composities. Overigens heeft deze
musicus die in 1925 in Amsterdam
werd geboren al veel op zijn naam
staan. Na zijn studie aan de Kerk-
muziekschool in Utrecht („Ik ben
daar naar toe gegaan, vanwege een
- zekere affiniteit met de kerkmu-
ziek die ik altijd gevoeld heb"),
zijn militaire diensttijd in Indone
sië, waar hij onder meer directeur
was van het kathedrale koor van
Bandoeng en zijn studies aan het
Rotterdams conservatorium, werd
hij aangenomen als een van de
weinige leerlingen van Henk Ba-
dings. Zeventien jaar geleden werd
hij organist in Dordrecht, de plaats
waar hij nu nog altijd woont. Hij
componeerde onder meer ongeveer
twintig Latijnse missen, een speci
ale Adventsmis voor de K.R.O. en
zijn „Ballade van de Bezemsteel"
werd enige tijd geleden door het ge
meentebestuur van Maastricht be
kroond.
„Jk ben momenteel muziekdocent
aan het Titus Brandsmacollege
in Dordrecht en directeur van vier
koren", zegt Otto Deden, „maar
componeren is gewoon veel fijner.
In de Mysteria heb ik me dan ook
helemaal kunnen geven. De teksten
van de „geheimen" lenen zich er
uitstekend voor. De dramatiek is zo
duidelijk, de geseling, de doornen
kroning... daar zitten gewoon on
gekende mogelijkheden in. Boven
dien is het zo, dat als je een goede
tekst hebt, de compositie eigenlijk
al voor de helft klaar is. Het werk
bestaat uit drie delen: mysteria
gaudiosa, mysteria dolorosa en mys
teria gloriosa. Het is een drieluik,
waarvan de mysteria dolorosa het
alternatief vormen. De mysteria
gloriosa groeien dan in een stijgen
de climax naar een apotheose. Dat
leeft, daar zit iets in."
Otto Deden is tevreden over zijn
werk.
ke punten in. Die kan ik zo aanwij
zen. Die zie je ook duidelijk als je
met koren werkt. En zeker als het
amateurkoren zijn. Ik geloof dan
ook wel dat het werk voor het koor
erg moeilijk is. Toch heb ik daar
wel rekening mee gehouden. Want
de moeilijkste passages, waarin ik
juist heb kunnen leggen wat ik
kwijt wilde, heb ik aan de solisten
gegeven. Die zijn „beroeps" en die
weten wat ze ermee moeten doen.
Dat kun je van amateurs niet ver
wachten."
Wat het publiek, dat op 28 oktober
in de Bredase Stadsschouwburg de
première zal meemaken, van het
werk zal vinden is voor Otto De
den moeilijk te zeggen. „Ik geloof
dat het voor de toehoorders ge
makkelijker is dan voor de uitvoe
renden" zegt hij. „Veel hangt ook
af van de presentatie. Ik moet van
het moment van de inspiratie ge
bruik maken, om het de zaal in te
slingeren. Lukt dat, dan gaat het.
Het is namelijk wel een modern
werk, en het heeft iets experimen
teels, maar het is toch tonaal ge
bleven en dan pakt men het nogal
gemakkelijk. Bovendien: als er
vraagtekens voor het publiek zou
den zijn, als ze op een bepaald mo
ment mischien niet meer weten
waar ze aan toe zijn, dan vult het
orkest die ontstane leemte wel op.
Ik heb namelijk ook het orkest he
lemaal uitgebuit, omdat ik wist wat
ik er aan had. Ik heb al meer met
de Marinierskapel gewerkt en die
jongens kunnen wat."
1'och zal het straks in de Bredase
schouwburg wel spannend wor
den. Dan komen namelijk de ko
ren (Breda's Mannenkoor en Ven-
lona uit Venlo), het orkest en de
solisten (mevr. Andrea Hillen-
brink en Leo Ketelaars) voor het
eerst bij elkaar. Enkele uren voor
de uitvoering zal gezamenlijk één
repetitie worden gehouden „Het
zal niet gemakkelijk zijn, maar het
moet gewoon" vindt Otto Deden,
die overigens alweer bezig is met
een volgende compositie. Hij heeft
een libretto gemaakt uit het boek
„Kaïn" van Rogier van Aerde en
dat zal uitgevoerd moeten worden
door gemengd koor, symfonie-or
kest en solisten.
H. v. R.
DAARIN is al iets mogelijk van
hetgeen hier genoemd wordt
„liturgie als happening".
Maar het merendeel der moderne
kerken zijn slechts in schijn op de
gemeenschap afgestemd; in werke
lijkheid zijn het meer dan ooit mo
numentale ruimten voor een. strikt
hiërarchisch-geordend wereldbeeld.
Wil men vernieuwing, voegt hij er
aan toe, dan moet men sommige
dingen achter zich kunnen laten,
sommige vormen opgeven. De li
turgische aanpassingen van de laat
ste jaren geven daar maar heel
weinig van te zien. De enige winst
bestaat erin dat de onwerkelijkheid
van het liturgisch bedrijf zo evident
wordt, dat ze niet langer dragelijk
is. Deze constatering lijkt nogal
sombër. Maar het vertalen van de
liturgische teksten in de volkstaal
is daarvan bv. ook een illustratie.
Nergens komt schrijnender naar vo
ren, dat we in de landstaal niet be
schikken over een cultustaal en nog
minder in staat zijn het godsbeeld
c.s. te vertalen in eigentijdse be
grippen.
UITVOERIG gaat Bekaert in op
de inwendige profilering van
het kerkgebouw. Onder ande
re: het altaar: de compositie moet
duidelijk en louter praktisch, func
tioneel gemotiveerd zijn. Daar ligt
de authentieke religiositeit, nergens
anders. Doopvont: voor de vorm
geving moet aan de realiteit van
het symbool in de dagelijkse bele
ving worden uitgegaan (houder van
water). Van de plaats van de doop
kan men alleen nog zeggen dat ze
de relatie tot de gemeenschap dui
delijk moet maken. De doop bij de
ingang van de kerk situeren berust
op een al te platte interpretatie van
het symbool. Het liturgische ge
waad: geen wezenlijk bestanddeel
en het vormt momenteel een scherm
tussen de werkelijkheid van het li
turgisch gebeuren en de mens. Zo
neemt Bekaert (uitvoeriger) de
„kerkelijke inventaris" onder de
loep. En hij doet dit met de be
doeling om de liturgie zuiver te
kunnen stellen als 't onderweg zijn
naar het onbekende, meer nog het
openhouden van dit onbekende ten
overstaan van een verabsolutering
van een voorlopig en relatief beeld.
Het kerkgebouw moet daarbij de
plaats zijn waar men elkaar als
mens herkent en aanvaardt, waar
alle spanningen en tegenstellingen
hun betekenis krijgen in de uit
bouw van een humane wereld. Li
turgie wórdt zo, als men ze goed
begrijpt, een van de meest urgente
opdrachten van deze tijd.
JN „Kerkbouw en cultuur" schetst
hij aan de hand van talrijke il
lustraties 'een beeld van het
kerkgebouw: vanaf de vernieuwin
gen door Wright, Perret, Oud e.a.
tot Aldo van Eyck, Celsing, Van de
Broek en Bakema, Rietveld, Desau-
vage e.a. Het heeft weinig zin om
hier in discussie te treden met
Bekaert over het toetsen van voor
noemde uitgangspunten aan be
staande kerken. Voor vakmensen
en voor iedere geïnteresseerde ligt
hier prachtig materiaal, dat niet
verzinkt in een al te professionele
taal. Duidelijk en (met instemming
geciteerd) is zijn uitspraak: Archi
tectuur (i.e. bij de kerkenbouw)
moet zijn: humanisering, menselijke
bewustwording van de ruimte in
haar universaliteit. Liturgie die in
een dergelijke ruimte past kan niet
levensvreemd meer zijn, maar
slechts één van de specifieke men
selijke handelingen, waarin het ge
hele mens-zijn wordt beleefd en
ontwikkeld.
VOOR geïnteresseerden enkele
uitspraken over architecten
en hun kerkelijke scheppin
gen. Schwarz (St.-Anna te Duren).
De ruimte is nog altijd te overtrok
ken om direct op de menselijke si
tuatie in te haken; ze is beladen
met een betekenis die ze niet kan
dragon. Ernst Gisel (Expo Lausan
ne): De kerk laat zien hoe het
oecumenisme in de kerkenbouw
gewoonweg door de humanisering
van de architectuur een vanzelf
sprekend feit is geworden. Als het
kerkgebouw is wat het moet zijn,
vallen vele problemen weg. Got-
fried Böhm (St.-Florian, Wenen):
Kerkgebouw is gereduceerd tot een
volkomen losgeslagen en gratuit
vormenspel. Josef Lackner (Inns
bruck) Kerk als een perfecte litur
gische machine. Corbusier (Ron-
champs): Uitgangspunt naar vele
richtingen. Het misverstand bij Ron-
champs begint als men deze ruimte
als specifiek liturgisch gaat bestem
pelen. Aldo van Eyck (Project Van
der Leeuwstichting): Zijn kerk-in
ontwerp is fiiet bezwaard door cul
turele traditiesis helemaal vrij
geworden om zich naar de mens te
kunnen keren.
DEZE gedachten, die alleen nog
maar opteren voor een ruim
telijke omschrijving, die door
het samenkom'en van de gemeen
schap eerst vorm krijgt, wekken de
indruk voort te komen uit een gro
te onzekerheid; het niet meer we
ten. Ongetwijfeld is dit één van
de drijfveren, maar door alles heen
spreekt toch vooral een geheel an
der mens-beeld, een geheel ander
kerkbeeld. Slechts een architect, die
zich voldoende maatschappelijk en
kerkelijk weet te engageren, is daar
om in staat om „moderne" kerken
te bouwen. Anders is de opmerking
van Bekaert maar al te waar: „De
moderne architectuur loopt voort
durend gevaar een stijl te worden,
met vormen die wel wat verande
ren, maar zonder nieuwe denkbeel
den".
"TENSLOTTE wordt nog ingegaan
op de vraag wat er met de ver
ouderde kerkgebouwen moet ge
beuren. Hq zegt er onder meer
van: Nog nooit heeft dit bijzondere
problemen opgeroepen, en al lig
gen de verhoudingen van mens tot
geschiedenis nu anders dan vroe
ger, tot op zekere hoogte is dit pro
bleem van aanpasing een probleem
dat meestal verkeerd gesteld wordt.
De huidige vraagstelling is nieuw
in zoverre de kerkbouw zich af
keert van het verleden of juister:
in zoverre de christeiyke kerkbouw
zich van zijn eigen verleden vol
lediger bewust is geworden. Maar
blijft het christendom zich beschou
wen als de drager by uitstek van
het Europese cultuurpatrimonium
en blijft het zijn verkondiging op
een of andere manier aan dit patri
monium verbinden dan bewijst het
dat het zichzelf nog altyd ziet als
een apart instituut dat wil toe
eigenen in plaats van alleen maar
zoals het evangelie suggereert, in
volle dienstbaarheid zichzelf kan
zijn. Ook in dit verband zyn deze
overwegingen op hun plaats.
JN heel veel gevallen, zegt hij, zou
het toe te juichen zijn dat het
kerkelqk patrimonium aan de
burgerlijke instanties wordt over
gemaakt (bv. voor musea, concert
zalen, bijzondere kantoorruimten
waarvan bv. in Amersfoort een ge
lukkig voorbeeld te zien is Op
vallend is echter dat de zogenaam
de moderne kerkgebouwen zich
meestal het minst van al lenen voor
een actualisering van de ruimte,
juist omdat ze het minst ruimte
zijn. De ironie wil dat oudere kerk
gebouwen, laten we zeggen tot en
met de neo-gotiek, meent Bekaert,
over het algemeen meer ruimte
overlaten voor nieuwe bestemmin
gen. Terecht: het gaat er echter niet
om het sacrale centrum in de kerk
alleen maar van plaats te verande
ren, maar om een nieuwe en oor-
spronkeiyke in bezitname van de
ruimte.
TNKELE maanden geleden werd
een klein gedeelte van dit boek
reeds gepubliceerd in het Tyd-
sehrift voor Architectuur en Beel
dende Kunst. Het wekte verwach
tingen. Ze zijn grotendeels ingelost.
Bekaert beperkt zich tot de liturgi
sche ruimte (werking). Dat is zijn
goed recht en houdt ook het nauw
ste verband met zijn theoretische
uitgangspunten. Maar nu vele „mo
derne" kerken (vooral protestantse;
in de meeste wijken missen, de r.-k.
kerken toch wel de boot) uitgroei
en tot ware wijkcentra; een com
plex van ruimten, die niet los van
elkaar te denken zijn, zou dit ele
ment o.i. toch ook aan bod moe
ten komen in een dergelijk werk.
Misschien heeft Bekaert toch wel
terecht gedacht, dat gemeenten en
parochies zich op deze wijze bona
fide toch te veel op neventerrei
nen begeven; m.a.w. dat een kerk
dient ingebouwd te worden in een
complex maatschappelijke voorzie
ningen en zichzelf moet beperken
tot het strikt religieuze; in de zin
van cultus. Dit geluid wordt steeds
meer gehoord. En dat is juist. Maar
zolang m.n. in nieuwe stadswijken,
bij de planning de burgerlijke over
heid schromelijk te kort schiet in
deze voorzieningen, treden vele
kerken voorlopig prachtig aanvul
lend op. „In een of ander huis" is
een bewogen en. deskundig ge
schrift; op enkele kleine Schönheits-
fehler na, prachtig uitgegeven.
H. E.
Maria-Krönung1965 te Zurich; rechts: koorinrichting