ARM IN DE GOUDEN EEUW: tentoonstelling in Amsterdamse Waag THEATRE EST PARISIEN Jeari Cosmos: monsieur Alexandre Hedwig Speliers' boutades tegen het arrivisme: WIJ, GALSPUWERS f te huur gev^ in Breda nkelpand 12 DAGBLAD DE STEM VAN ZATERDAG 30 OKlOBER 1965 13 ds 1930 het vertrouwde adres HCoupé 1964 2 Ford's Anglia *jj64 Morris 1100 igg3 Morris 850 2300 2 Fiat s 1801) 1963-64 5 Fiat's 1500 en 2 Fiat's 1100 SpeeW,® 3 Fia»fv®s LS 1963"Üi 2 B.M.W.s Lp 1963-64 2 V.W.'s Variant lj64 3 v.w.'s 1500 S, „u|t- 2 V.W.'s 1500 m- 962.63 dale cn radio jjOO 2 Simca s 1300 1964 inn0 1963-64 4 Simca s 1000 3 Citroen s AMI 1963-65 3 Daffodil! s 1964-65 2 Renault's 2-Renault s R 1963-64 „-t 1063 (Van onze Amsterdamse redactie) AMSTERDAM Mr. Gijs van Hall, die behalve burgervader van Amster dam ook de nazaat is van een belegen hoofdstedelijk patriciërsgeslacht, heeft dezer dagen eigen-ogig kunnen zien, dat zijn weelderig bebaarde voorvade ren hun activiteiten lang niet uilslui tend bepaalden tot het wegslepen van specerijen uit de koloniën in oost en west. Re 106 schilderijen, etsen en ma nuscripten, waaruit de tentoonstelling ,\rm in de gouden eeuw'' bestaat, die iiij in de Waag kwam openen, toonden hem stuk voor stuk zonneklaar, hoe de trotse kooplieden uit zijn eigen en aan verwante stambomen weliswaar met de ene hand, grachten gravend en statige herenhuizen bouwend, een mythe van onuitputtelijke welvaart en rijkdom schiepen, maar hoe zij ondertussen met de andere ook even ruimte maakten voor een proletariaat van vagebonden, bedelaars, zakkenrollers, dieven dob belaars, lichtekooien, koppelaarsters, bekkensnijders en ander tuig, dat het verguldsel van hun tijdvak danig af doet bladderen. Met name een Rembrandt voelde zich picturaal evenzeer tot dit geboefte aan- I getrokken als tot zijn rechtzinnige staalmeesters of 'schutters en zo waren er meer. Het resultaat is een oeuvre, dat bijeengezet furieus in-krast op het gouden deklaagje, waarmee onscrupu- leuze historici de zeventiende eeuw overgespoten hebben, en wat er dan te voorschijn komt, is lang niet fraai. Het is een grote verdienste van het Amsterdams historisch museum, dat deze keerzijde van de medaille nu-ein- delijk voor het eerst eens onverbloemd den volke wordt getoond en een be zoek aan de Waagmen kan er te recht tot 17 januari is dan ook alles zins de moeite waard. De historica Marijke Kok gaf de ten- I toonstelling een heldere uiteenzetting i mee over de vraag, hoe het in dat trot se uit zijn wollen barstende Amsterdam allemaal zo ver kon korrien. De hoofd stad, zo betoogt zij, beleefde omstreeks 1600 een periode van wonderbaarlijk snelle expansie. Op het diepe verval, waarin men was geraakt in de tijd, dat I de magistraat de Spaanse zijde hield, de kooplieden ten gevolge van de om singeling met lege handen stondenen veel waardevolle burgers omwille van het geloof hadden moeten vluchten, volgde na de alteratie in 1578, waarbij de zijde van de opstand werd gekozen een tijdperk van ongekende bloei. Het aantal inwoners steeg in korte tijd van 30.000 in 1585 tot 50.000 in 160U, van 105.000 in 1622 tot 115.000 in 1630. Aangezien het sterftecijfer in die da gen hoger lag dan het geboortecijfer wijst deze bevolkingsaanwas op een gigantische immigratie. Het begon met landslieden uit de kop van Noord-Hol land, maar spoedig leverden ook Bra bant, Limburg en Vlaanderen hun aan deel, terwijl het na 1600 vooral Duit sers lyt.het gebied rondom Keulen en uit de sterk achterop geraakte Hanze steden waren, die in Amsterdam em plooi trachtten te vinden. Portugese, Duitse en Poolse joden, Scandinaviërs, Italianen, Grieken en Armeniërs com pleteerden het cosmopolitische aanzien van de wéreldstad-in-wording. Bij die menselijke import zat veel goeds, maar het aantal werd toch ver overtroffen door de grote massa werk lozen en vluchtelingen, die in Amster dam werk proberen te vinden iets, wat lang niet, altijd mogelijk bleek. Ook de huursoldaten, die, na een veldtocht ontslagen, al plunderend en rabouwend wachtten op de volgende, vormden een groot probleem, dat er met het Twaalf jarig Bestand niet beter op werd. Hier tussen mengden zich beroepsbedelaars, die in de drukke Tiandelsstad gemakke lijk aan de kost dachten te komen. Om te begrijpen, hoe bij al die rijk dom van de nieuwe bloeiperiode het onkruid van de armoede zo verstikkend op kon schieten, moet men weten, dat de scheepvaart en de stadswerken de grootste aantrekkingskracht op de vreemdelingen uitoefenden. Deze beide bedrijfstakken echter kwa men 's-winters stil te liggen, waardoor velen tot werkloosheid waren gedoemd. Sociale voorzieningen waren er niet - bedelen of stelen vormden de enige uit- weg. Daarbij kwam de grote sterfte op de zeeschepen, vooral tijdens de toch ten naar Oost- en West-Indië. Zo weten we van de uiterst ongustig verlopen reis van Cornelis de Houtman in 1595- 1597, dat er van de 249 bemanningsle den slechts 89 het avontuur- overleef den niet minder van 65 pet was ten prooi gevallen aan verdrinking, scheur buik of roodmelesoen (dysenterie) of viel onder de pijlen der inlanders. La ter ging het beter, maar al bij al bleef zeevaren een riskant bedrijf, zoals blij ken moge uit het feit, dat van de vijf tien schepen, die tussen 1625 en 1631 naar Batavia voeren 368 van de 2551 (bijna 15 pet.) van de bemanningsle den de heenreis niet overleefden. Het gevolg was, dat veel vrouwen reeds op jeugdige leeftijd als weduwe Pieter Bloot: Uitdeling aan de armen Rembrandt: Bedelaar achterbleven en uit nood en gebrek in de handen vielen van koppelaarsters en hoerenwaarden. De zeeliedenbuurt was dan ook rijk aan herbergen van slecht allooi zoals „In de swarte Arend" aan de Zeedijk, „In de naekte man" of „Bolle Jesus", terwijl in de „Brande- wijnsketel" in de Raamsteeg jonge dieven hun bijéénkomsten hielden. De vele arme gezinnen uit die dagen waren voor onderdak aangewezen op gore slopj es en stegen of soms op de bogen der stadswallen, die sommige weldadige lieden ter beschikking van het berooide bevolkingsdeel stelden. Wanneer bij een stadsuitbreiding deze muren werden afgebroken, moesten de tobbers verhuizen naar de kelders van de huizen in de binnenstad. Maar vaak ook naar nog schameler verblijfplaat sen: pothuizen, hooibergen of gewoon de open luicht. Steun was er nauwelijks. Om daar voor in aanmerking te komen moest men bovendien vier jaar in de stad ge vestigd zijn geweést en daarvan waren juist de immigranten, die niet over de vijf florijnen beschikten om het poor terschap te kunnen kopen, de dupe. Slechts incidenteel is er sprake van hulp, bijvoorbeeld voor de viswijven op de Dam, die zich het lot van kleine kin deren aantrekken en hen uit slecht ge zelschap trachten te houden. Zo laat Bredero een van zijn personen in de Spaanse Brabander spreken van de vis verkoopsters, die het „eerloose volck" tot voorspraak zijn. Het kon niet an ders, of bedelaars, vagebonden en land lopers vormden in deze tijd een ware plaag. Zij ontzagen zich niet, benen op te binden, blindheid te veinzen of hun kinderen te verminken om medelijden op te wekken. Sinds 1596 was bedelen in Amsterdam alleen toegestaan als men in het bezit was van een schriftelijk consent en in 1613 werd bedelarij ge heel verboden, maar het college van zes aalmoezeniers of armenvaders, dat ervoor moest zorgen, dat. zij „die soli der hulpe niet en souden konnen leven, niet en vergaen, maer van matelijCK onderhout mogen worden versien" bleef de handen volhouden met het opsporen en aan het werk zetten van bedelaars. Met de dieven maakte men korte met ten. Men hakte ze eenvoudig een hand of een oor af, men verbande ze of men gaf ze de doodstraf. Onder invloed van het tractaat „boeventucht" van de gro te humanist Coornhert werden de straf fen later ietsje milder, maar ook het roeien op galeien of het arbeiden, met een ijzeren band rond de nek, aan de stadswerken was geen lolletje, om over het tuchthuis maar te zwijgen. Dit laatste macabere instituut werd gesticht in 1589 „om d'ontuchtige jeucht te brengen tot een eerlijcke exercitie in de vreese Gods ende de voornoem de stadt zoo veel mogelijck te suyveren van 't geboefte". Hiierbij stond de idee 963-64-65 Caravan (963-64-65 6- en 4, 1963-64 |ir met 4-deurs 1963-64 0 M. 4- 1965 17 M feriio 1965 is 17 M 962-63-64 L 12 M 1964 I» 12 M m. radio 1963-64 i n»"-lot-UU nai96^l* 2 Renault'. Gordlni laiLBK PB Utrechfc-Re^^n'ertjen. Rijkswet £«et 339. tel. I •rvlakte van U dient woongeleï blai s 25ai4-00 bureau van HuS» Claus vliamVnlLeniBs.7.ins thuls 's in de ""^Initio Va ls ,?ed" Spellers geen I 's 'n 1935 'te np '^"''ejarigc (h'J I "lt" In vri,u, pii c rehorpn) kan .elk 1 'aains tijdschrift m«r 23 «-as t f°??n' Tocn hÜ n°S •bitje in eigen h k cen dith'bun- ..Ons hprpt uit' 1,1 1%1 lolg- --Een Rn. cenotaaf" en mee S®hdofd"' HIJ werkte f "a|s Ontmoetitt. e Perl°diekcn, rn r f' c Nieuwe Stem. I w's kan n v"°" Letterkunde. 1 f!(n «dicht™ e'"kelc bloemlezin- ™- Z» nu en d™ hand «ntref- S'. ra'lio een rn besPreekt hij voor }.J z?if met ppn 0n b,nnenkort zal i"t|d ,.De (iet?/,0™3" "«komen, ge- S?f»enr van het er ,va* «- Diagrani ,J?. eve maand wÏÏmprs het'h m'r C<l<' na 'woc I M L '|llle «r al bij „eer |N aan Roe«ma" vulde de "aca Ka'r gebied11 begafd| '??Manden °P '&Sk» l11 in Se .„iwuladft, t«L u toch van Spe- hn v aainse .etteren arrivisme in J'1 bundelde ,en Se'»cten, want 1.1 «n pol",v™rnaamsu bijdra' föjWe.Onder de natmw"dc Gal" BrLb« de uitgeverij fi r g.alsPu' lïolai "drscheen rv c Galge te k en Van Genneo'fL ederland: UrS niet duideliiw Amsterdam). deelten uit zijn correspondentie met Weverbergh.. Helaas zijn de antwoor den van deze laatste niet mede afge drukt, zodat men slechts een eenzijdig beeld krijgt van deze briefwisseling. Uit een enkel fragmentje, dat bij uit zondering wel is opgenomen, blijkt, dat Weverbergh een hevig voorstander is van anti-kritiek. Het op komst zijnde tijdschrift Boemerang zal hem onge twijfeld smaken. Hij schrijft: „Waarom niet op de kwaliteiten van je werk wijzen, als je denkt dat die aanwezig zijn? Waarom mag een hande laar in wasmachines, dit wel? Waar om mag jij niet vértellen aan een vent. dat hij dwaasheden over je werk vertelt? Waarom moet een ander dit doen? Hautain? Ik vind juist: de an ti-kritiek zou hier veel meer beoefend moeten worden en geloof me, de kri tiek zou er een ander aanschijn door krijgen: veel meer gewetensvol en voorzichtig worden. Nu word' en is het steeds een ex-cathedra praten; de cri tici weten, dat men hen toch niet te genspreekt". Spcliers is bijzonder goed te spreken over Weverbergh® ontleding van „Om trent Deedee", waar deze een geheel Bok-nummer aan heeft gewijd. Hugo Claus was er trouwens zelf ook erg mee ingenomen. Volgens hem is We verbergh de enige criticus, die Om trent Deedee" duidelijk heeft aange voeld. Eerlijk constateert Speliers, dat zijn dichtwerk geen ingang vindt. Toch acht hij een beetje erkenning wel nodig: ..want anders begin je aan alles wat je schrijft te twijfelen en gaat het de papiermand in". In navolging van de Amerikaanse auteur John O'Hara, die onverander lijk aan critici, die het wagen zich ongunstig over zijn werk uit te laten, een scherpe brief schrijft, heeft ook Speliers een gepeperd epistel naar An- dré Demedts gezonden. De verdediging van zijn bundel ,,Een bruggehoofd" is echter niet sterk. Dat hij er twee, drie jaar aan gewerkt heeft en dat het boek om en nabij honderd bladzijden telt zegt natuurlijk niets omtrent de waarde van deze poëzie. Demedts heeft Speliers vergeleken met Bert Decorte, die ook een vitalist genoemd mag wor den. Dit is er volgens de briefschrij ver helemaal naast: „Myn vitalisme is er een van ver zet tegen de energieën die my in een lichtloos krachtveld van nihilisme po gen te trekken''. Ziezo, dat weten we dan ook alweer. Wat Speliers schrijft over het be kende plagiaat van Paul de Wispelaere is van veel belang voor de kennis van deze auteur en zijn werk. Het siert de galspuwer, dat hij zich in dit ge val afzijdig houdt, omdat de mens De Wispelaere hem te zeer nabij staat. In verscheidene stukken keert Spe liers zich tegen Jos Vandeloo. Ze zijn ondergebracht in het hoofdstuk ,,Van vandalisme naar vandeloo". O.a. drukt hij integraal een artikel af, dat in het maandblad De Periscoop met enige coupures werd opgenomen. Er is hier uit een rel ontstaan, die nog eens in het lang en het breed wordt opge haald voor wie er belang in stellen. Zo nu en dan lijkt het erop of Spe liers kost wat kost herrie' wil schop pen, zodat men hem van querulantis me gaat verdenken. Als b.v. Vandeloo een paar citaten wat inkort wordt hij meteen voor vervalser uitgemaakt. Speliers slaat er met de knuppel op. terwijl het sop de kool niet waard is. Gezien de evolutie in het geschil met VSHtTCWtf tVS? !T?T <5ÏÏTÏ?^ëlTfIt TTêl '5J£- stel in zijn geheel af te drukken. Dus volgen er enkele blanco bladzijden, een flauw grapje, dat enkel waardering zal vinden bij hen, die weinig tijd hebben en snel de laatste pagina willen be reiken. Onder de goed gevonden titel „Clowns om Claus" worden enkele critici op de hak genomen. Johan de Roey, die een monografie aan Claus heeft gewijd voor h et Lannoötieltdenhaagpubliekj e' heet hier „een poreuzeman van pa pier". In een geestige persiflage he kelt Speliers de dertig bladzijden, die aan de jeugd van Hugo gewijd zijn: ,,Zijn grootvader, Maurice, was in- spekteur van 't vrij onderwijs. Zijn va der doet of deed in „klasgerief". Je ziet, de appel valt niet ver van de boom. Hij, Claus, heeft een tante die non was, zuster Alphonse. Op een Sint- Jozefsfeest werd de jongere Claus als burgemeester gehuldigd en rondge voerd en dat op de speelplaats van een katholieke school te Aalbeke. O ja. Zus ter Stanislas van het Sint-Janshospitaal weet nog wat over de keizersnede, waarmee de Clausvrucht op de aarde nederdaalde en Zuster Gabrielle-Marie van het Pensionat Saint-Joseph, voor liet ogenblik Zuster van Liefde te Heu- le, getuigt dat C!aus cen knap jonge tje was in goedsdienst." Met een „Heilige Hugo Claus, bidt voor ons" besluit Speliers deze passa ge. In een volgend chapiter komen en kele „antieke snuifdozen" aan de beurt te beginnen met Albert Westerlinck De kritiek op deze éssayist is zake lijk en ad rem. zonder onnodig ge bruik van scheldwoorden. Urbain van de Voorde moet het eveneens ontgel den. Volgens deze criticus moet in de kunst steeds het vormprincipe worden hooggehouden. Niet de oude vorm, niet voorop, dat vrijheidsberoving als straf, gecombineerd met het verrichten van arbeid, de gevangene tot een beter en nuttiger lid van de maatschappij zou kunnen maken en als zodanig kan men het initiatief niet anders zien dan een baanbrekende ontwikkeling in het gevangeniswezen. Maar in de praktijk kwam er weinig van terecht. Het tucht huis moest narpelijk zichzelf kunnen bedruipen en het deed dat niet alleen door de keurige burgers in de kermis tijd voor een stuiver de gevangenen te laten bezichtigen, maar vooral, door de delinquenten Braziliaans hout te laten raspen ter verkrijging van een bepaal de verfstof Dit werk geschiedde twee aan twee met een twaalfbladige zaag en was ongelooflijk zwaar, temeer, daar de dagproduktie per gestrafte op onge veer 50 pond werd gesteld. Het tucht huis heette, in die dagen toepasselijk „rasphuis". Vpor vrouwelijke zelfkantfiguren open de Amsterdam daarnaast in 1596 het zogenaamde „spinhuis", wier bewoon sters door Fokkëns als volgt beschre ven worden: „Hier in sitten gewoonlijk omtrent de seventigh of tachentigh, alle schoone venussen, daar op men zou ver lieven als de hondt op de kneppel." De sociale therapie in het spinhuis toege past, bestond, zoals de naam al sugge reert, uit spinnen of breien. Wanneer men in die tijd in het rasp huis werd opgesloten, heette het niet ongeestig, dat men ter bedevaart naar Sint Raspus ging om er genezen te worden van de ziekte pigritia (luiheid). Zachthandig was hij niet, deze denk beeldige heiligewas men arbeids- schuw, dan werd men in de zogenaam de waterkelder tot pompen gedwongen. Deed men dat niet, dan verdronk men door het stijgènde water. Naast de" plaag van bedelaars en beurzensnijders kende Amsterdam zo als gezegd achter het klatergouden de cor van de zeventiende eeuw nog een aantal andere bedenkelijke randfigu ren. Daaronder bevonden zich ratten- kruitverkopers, muizen- en rattenvan gers en kattenmeppers, liedjeszangers en speellieden, lichtekooien en koppe laarsters, valse spelers en waarzeggen de zigeuners, die allen de grootste moeite hadden, om zich met wettelijke of onwettelijke middelen van een karig stuk brood te verzekeren. Wie daarin niet slaagde, moest aankloppen bij de huiszittenmeesters, die van Kerstmis tot Pasen, wanneer de werkloosheid het grootst was, brood, boter, kaas en turf uitdeelden maar ook (en hier ziet inen de ernst van de situatie gedemon streerd) doodkisten. Om daarvoor in aanmerking te komen, moest men wel, zoals gezegd, vier (later zes) jaar lang ingezetene van de stad zijn geweest. En tenslotte was er De Bayert een soort doorgangshuis, waar daklozen drie dagen en drie nachten lang konden verblijven. De gasten werden 's morgens pas de deur uitgelaten, wanneer een zorgvuldig onderzoek had uitgewezen, dat er niets was vermist. Zij kregen enig voedsel dus niet veel. Dit alles en nog veel meer kan men in de Amsterdamse Waag op de ten toonstelling „Arm in de gouden eeuw" uitvoerig verlucht zien met soms ko mische, soms schrijnende, soms zoete lijk vrome afbeeldingen, door kunste naars uit die dagen gemaakt. De wer ken hangen bovendien niet zomaar door elkaar heen,maar bevatten in hun volgorde een soort geschiedkundige les. De eerste reeks beeldt de strijd om hef bestaan uit. Hierbij treft men onder meer 23 etsen van Rembrandt aan. Ver volgens wordt de wijze behandeld waarop de gouden eeuwse mens meen de, de barmhartigheid te moeten be oefenen. Het derde deel is gewijd aan de hervormer Coprnhert, het vierde aan de uit diens 'werk voortgevloeide maatregelen ter bestrijding van ar moede, bedelarij en misdaad, terwijl de reeks „wisselwerking tussen bloei en armoede" het geheel op logische en zin volle wijze afsluit. Directeur S. Levie van het Amster dams historisch museum doet met deze nieuwe opzet een bewuste poging om de positie van het historisch museum te verbeteren en om de belangstelling er voor te vergroten Wat ons betreft is dit eerste probeersel meteen midden in de roos geweest. de versleten vorm, maar de vorm zon der meer. En onder dit laatste verstaat hij datgene, wat in kunst en lette ren enige moeite kost om te verwe zenlijken". Zo'n sfinxachtige uitspraak is een kolfje naar de hand van Spe liers. Met v^el gevoe1 voor humor geeft hij een opsomming van wat in kunst en letteren enige moeite kost om ze te verwezenlijken: 1. De aankoop van een degelijke vul pen, 2. Het bijtanken van deze degelijke vulpen, 3. (Voor minder kapitaalkrachtige dichters) het zich aanschaffen van een bolpen, 4. Een nieuw tiklint in zyn tikdoos foefelen, 5. Een blad opblazen met rijm- en versvoeten, 6. Dit blad herlezen, 7. Een uitgever zoeken maar voor al een uitgever vinden, 8. De drukproeven korrigeren, want zetters bezitten een merkwaardig poëtisch gevoel voor drukfouten, 9. Een makkertje opzoeken die kri- tiekjes maakt, en 10. Aanbellen bij of een pint betalen aan R.F. Lissens, B. Kemp om je te situeren. Het is duidelijk, dat de schrijver hier doordraaft, maar hij doet het grappig. Hetzelfde geldt voor „Krakende wa gens." Hier overschreeuwt hij zichzelf. Nu gaat het niet alleen tegen van de Voorde, maar ook tegen Raymond Brulez, die beiden „in dezelfde grond (zand, niets dan zand-) hebben wortel geschoten, te Blankenberge namelijk." De oorspronkelijke titel van dit para graafje luidde in Bok ondubbelzinnig: „Zot, al te zot of twee oude peekens in dp wipfook." voor het tweemaandelijks tijdschrift ,,West-Vlaanderen" heeft Speliers al evenmin een goed woord over. Hij noemt het een blad voor duivenmelkers en vogelpikkers. In een Zuid'-Afrika- numm^r heeft de „Staatsfrik" Ver woerd een bijdrage geleverd, die „mis plaatst, onverantwoord, weerzinwek kend, en dom" wordt genoemd. De schrijver maakt zich heerlijk kwaad. maar wordt ook onnodig grof. Het is niet beschaafd zijn woede te uiten door op één bladzijde een dozijn keer het woord „kont', te ebruiken, al is men er ook vast van overtuigd, dat de premier van Zuid-Afrika een pak voor zijn broek verdient. Ter afwisseling is-er een reeks anek doten, waaraan we dit grapje over het „Dagboek van een missionaris" ont lenen: ,,Op de flat van Aster Berkhof. Een bescheiden receptie, met veel literaire vrienden n.a.v. de grote onderscheiding met het plaket-van-de-Antwerpse-boe- kenbeurs. Een vriend polst: „Zeg Aster, nogal een karwei geweest zeker, die 344 kompakte bladzijden?" wimpelt de bekroonde glunde rend het komplimentje af, „ging nog al. De missionaris schreef het, ik heb er alleen, mijn naam ondèr gezet." Een „galerij der groten" bevat een aantal grafschriften in de vorm van li mericks. We kunnen niet zeggen, dat ze bijzonder geslaagd zijn. Het boekje eindigt met een door wrochte studie over Stijn Streuvels. De schrijver geeft een andere kijk op deze auteur dan recente publikaties van Demedts, Knuvelder, Roelants, te zien gaven. Volgens hem heeft Streuvels na zijn eerste successen als realist een crisis doorgemaakt. Hij is uit zijn klassiek jasje gestapt en is op reis ge gaan „ver van huis en alle hindernis sen", zoals Stijn in zijn dagboek op tekende. Er volgde een tweede bloei, een come back, met „een bijzondere aandacht voor de vrouw als sensueel fenomeen; voor de onherroepelijke af takeling van de mens; voor geestelijke zowel als de lichamelijke démaquillage op hogere leeftijd". Met de Mira-creatie in „De Teleur gang van de Waterhoek', wist men tot nu toe niet goed raad. Westerlinck verzweeg haar, toen hij in een feest rede op het Brusselse stadhuis een reek® vrouwelijke personen uit Streu vels' oeuvre opsomde. Speliers ziet haar als een projectie van Streuvels opinie over de liefde en de sexualiteit. We zouden de schrijver zeer dank- baa'r zijn als hij deze these nog eens wat. breder wilde uitwerken en er alle werken van Streuvels in wilde betrek ken. Wat hij opmerkt over „Kersi- wal^e" en ..Alma met de vlassen ha ren draagt ook zeer veel bij tot een nieuwe Streuvels-interpretatie. In dit laatste essay is de schrijver ons het liefst, omdat hij hier de zaken serieus aanpakt. In de voorafgaande stukken veraangenamen vele lacher tjes de lectuur, maar zé zetten geen zoden aan de dijk. Hubert Lampo noemt hij „de volzin-fabrikant uit Antwerpen", Ernest Claes is ,,het memoires brakende vadertje", Brulez „onze Vlaamse v0ltaire", Fernand Etienne een „kwal", hij heeft het over broekschijters, kwakzalvers, en de Vlaamse Kakademie, kortom, hij ge bruikt scheldwoorden, waar we liever steekhoudende argumenten zouden le zen. Daarbij uit hij zich soms veel te apodiktiseh. Zonder blikken of blo zen verkondigt hij „Het is een uitgemaakte zaak dat Pius XII alle joden veil had voor een stevig in elkaar gebokst kon- kordaat met Hitier". Jammer ook, dat het boekje zo slor dig is uitgegeven. De bladzijden zijn scheef afgesneden en de tekst krioelt van de zetfouten. Ook de binder ging onordelijk te werk, want ons exemplaar begint met bladzijde 161. In het rijk der katerntjes geldt blijkbaar ook: de laatsten zullen de eersten zijn! WILLEM v. d. VELDEN. dr. H. F. Verwoerd (Van onze correspondent) PARIJS De zaken bij het T.E.P. (Théatre Est Parisieh) gaan goed. Het winterseizoen 1965 is het T.E.P. begonnen met een komedie van Jeari Cosmos: „Monsieur Alexandre", waar in de hele wereld, van hoog tot laag, wordt bedrogen door een rasoplichter. Niet alleen de kleintjes vliegen erin, maar ook de grote sluwe jongens van de Beurs. Als het doek opgaat is Olponi, een straatzwerver, bezig zich op te hangen. Voor hem biedt het leven geen uitzicht meer. Zelfs het laatste rokertje ont breekt hem. Terwijl hij zijn grijze kop door de strop steekt komt een man het park binnen, Costa, die op een bank gaat zitten, zich vSn de zelfmoordenaar geen steek aantrekt zo is onze we reld en een boekje gaat zitten lezen. Costa komt regelrecht uit de gevange nis. Tussen Olponi, die met zijn suicide nog even wacht, en Costa, ontstaat een gesprek. Het boekje, dat Costa zit te lezen, is internationaal bekroond, want het is het kleinst en het kortst. „Het geld beheert de wereld", staat- erin Meer niet. „Dat zou ik nog veel korter kunnen formuleren", zegt Olponi Ge woon: „Het Geld". Dat zegt alles.1' Meteen hebben ze elkaar gevonden, die twee, oplichter en zwerver. Maar net als de ongelovige Thomas in het bijbelverhaal wil Olponi een bewijs, dat zomaar iedereen kan worden be dot. Voor zo'n bewijs draait Costa zijn iiand niet om.*Een busconducteur komt het park binnen. Olponi houdt zich van de domme. „Kijk", zegt Costa tot dc conducteur, daar zit een vent, die steen- en steenrijk is, maar ieder ogen blik de pijp uit kan gaan vanwege zijn zwakke hart. Heb jij geen rokertje voor hem? Hier in het park is niets te krij gen." Als de conducteur hoort, dat de stumperd kind noch kraai in de we reld heeft, niet eens één erfgenaam, keert hij zijn gehele tabakszak om en geeft zijn eigen pijp erbij. Dat zal hem straks vast geen windeieren leggen! In zijn testament zal de miljonair hem ge denken. En hij droomt alvast van een eigen huis in de Campagne met een visvijvertje en vervroegd pensioen.. Het bewijs is geleverd. Voortaan gaat Olponi door het leven als Monsieur Alexandre en Costa is zijn lijfarts. De gratis maaltijd in een voornaam restau rant zit er dik in. Costa stapt binnen als een grandseigneur. Monsieur Alex andre wordt voorzichtig binnengeloodst in zijn rolwagentje. Als Costa dan ook nog luidkeels aan de telefoon een ver gadering convoceert met signor zus en signor zo, allemaal leden van het Le gioen van Eer en commandanten van de hemel mag weten wat, is de maat vol. Ze hebben hun hielen nog niet ge licht, die miljonair en zijn lijfarts, of advocaat Carlton grijpt naar de tele foon en roept de jongens van de Beurs bij elkaar. Via hem zal een consortium van bankiers moeten proberen dat fa. belachtig grote vermogen van Mon sieur Alexandre te beheren. Er is haasi bij, want Monsieur Alexandre heeft een zwak hart en kan ieder ogenblik hel tijdelijke met het eeuwige verwisselen Straks, als hij dood is, zonder erfgena men, kan de hele poet onder elkaar worden verdeeld. Er zijn verkiezingen op komst voor de post van gouverneur. Monsieur Alexandre wordt kandidaat gesteld en houdt verkiezingsredevoeringen, die op kosten van het consortium op film en geluidsband worden vastgelegd. Hij wint het glansrijk met vijfenzeventig procent van de uitgebrachte stemmen Leve het volk, vive la République! Het publiek in de zaal gnuift, want er zijn er meer in Frankrijk, die dat met vee) poeha na iedere redevoering roepen: vive la République! Midden in de kerstnacht, onder de verlichte kerstboom, moet de overwin ning van Monsieur Alexandre worden gevierd. De champagneflessen knallen. De wijn fonkelt in de glazen. Midden in de feeststemming houdt het arme hart van Monsieur Alexandre het niet meer uit. Op zijn rolstoel blaast de gou verneur de laatste adem uit. De feestvierende bankiers stormen op de brandkast af. Maar die is leeg. Er ligt maar één papiertje in: dat Costa testamentair benoemd is tot opvolger, tot gouverneur en tot enige erfgenaam. Zó zijn de bankiers en financiers nog nooit in de boot genomen! Zij dreigen een ogenblik met amok maken en ko men dreigend op Costa af. Maar Costa is hen voor. Als het bedrog aan de grote klok komt, zal niet alleen hij worden weggevaagd, maar met hem zullen allen, die tot dusver aan de touwtjes hebben getrokken, voor de kiezers in hun hemd staan. Het volk zal wraak nemen. Is het dan toch maar niet beter, de koek zo te laten en die onder elkaar te verdelen? Langzaam gaan op het toneel de schijnwerpers uit. De begrafenisstoet van Monsieur Alexandre trekt voorbij Costa houdt de grafrede: hij, de ontslapen gouverneur, hij beminde ie dereen, de vrouwen, de mannen, de kinderen, de grijsaards, de boeren, de arbeiders, de matrozen, de ambtenaren de intellectuelen zijn naam zal als grand citoyen vermeld worden in de annalen van de geschiedenis van de avenues en in de openbare parken want hij is en blijft ons Voorbeeld eri onze Held ik zal. Monsieur Alexan dre, uw werk voortzetten en moge gij m de hemel, of waar ge ook zijt, mij bijstaan in mijn moeilijke taak, in al mijn beproevingen en ook in al mijn vreugde De lichten gaan uit. Vóór het doek zakt klinkt achter de coulissen de scha- terlag van Olponi, de zwerver, alias Monsieur Alexandre.

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1965 | | pagina 13