ARM IN DE GOUDEN EEUW: tentoonstelling in Amsterdamse Waag
THEATRE EST PARISIEN
Jeari Cosmos: monsieur Alexandre
Hedwig Speliers' boutades tegen het arrivisme: WIJ, GALSPUWERS
f te huur gev^
in Breda
nkelpand
12
DAGBLAD DE STEM VAN ZATERDAG 30 OKlOBER 1965
13
ds 1930 het vertrouwde adres
HCoupé
1964
2 Ford's Anglia *jj64
Morris 1100 igg3
Morris 850 2300
2 Fiat s 1801) 1963-64
5 Fiat's 1500 en
2 Fiat's 1100 SpeeW,®
3 Fia»fv®s LS 1963"Üi
2 B.M.W.s Lp 1963-64
2 V.W.'s Variant lj64
3 v.w.'s 1500 S, „u|t-
2 V.W.'s 1500 m- 962.63
dale cn radio jjOO
2 Simca s 1300 1964
inn0 1963-64
4 Simca s 1000
3 Citroen s AMI
1963-65
3 Daffodil! s 1964-65
2 Renault's
2-Renault s R 1963-64
„-t 1063
(Van onze Amsterdamse redactie)
AMSTERDAM Mr. Gijs van Hall,
die behalve burgervader van Amster
dam ook de nazaat is van een belegen
hoofdstedelijk patriciërsgeslacht, heeft
dezer dagen eigen-ogig kunnen zien,
dat zijn weelderig bebaarde voorvade
ren hun activiteiten lang niet uilslui
tend bepaalden tot het wegslepen van
specerijen uit de koloniën in oost en
west. Re 106 schilderijen, etsen en ma
nuscripten, waaruit de tentoonstelling
,\rm in de gouden eeuw'' bestaat, die
iiij in de Waag kwam openen, toonden
hem stuk voor stuk zonneklaar, hoe de
trotse kooplieden uit zijn eigen en aan
verwante stambomen weliswaar met de
ene hand, grachten gravend en statige
herenhuizen bouwend, een mythe van
onuitputtelijke welvaart en rijkdom
schiepen, maar hoe zij ondertussen met
de andere ook even ruimte maakten
voor een proletariaat van vagebonden,
bedelaars, zakkenrollers, dieven dob
belaars, lichtekooien, koppelaarsters,
bekkensnijders en ander tuig, dat het
verguldsel van hun tijdvak danig af
doet bladderen.
Met name een Rembrandt voelde zich
picturaal evenzeer tot dit geboefte aan-
I getrokken als tot zijn rechtzinnige
staalmeesters of 'schutters en zo waren
er meer. Het resultaat is een oeuvre,
dat bijeengezet furieus in-krast op het
gouden deklaagje, waarmee onscrupu-
leuze historici de zeventiende eeuw
overgespoten hebben, en wat er dan
te voorschijn komt, is lang niet fraai.
Het is een grote verdienste van het
Amsterdams historisch museum, dat
deze keerzijde van de medaille nu-ein-
delijk voor het eerst eens onverbloemd
den volke wordt getoond en een be
zoek aan de Waagmen kan er te
recht tot 17 januari is dan ook alles
zins de moeite waard.
De historica Marijke Kok gaf de ten-
I toonstelling een heldere uiteenzetting
i mee over de vraag, hoe het in dat trot
se uit zijn wollen barstende Amsterdam
allemaal zo ver kon korrien. De hoofd
stad, zo betoogt zij, beleefde omstreeks
1600 een periode van wonderbaarlijk
snelle expansie. Op het diepe verval,
waarin men was geraakt in de tijd, dat
I de magistraat de Spaanse zijde hield,
de kooplieden ten gevolge van de om
singeling met lege handen stondenen
veel waardevolle burgers omwille van
het geloof hadden moeten vluchten,
volgde na de alteratie in 1578, waarbij
de zijde van de opstand werd gekozen
een tijdperk van ongekende bloei. Het
aantal inwoners steeg in korte tijd van
30.000 in 1585 tot 50.000 in 160U, van
105.000 in 1622 tot 115.000 in 1630.
Aangezien het sterftecijfer in die da
gen hoger lag dan het geboortecijfer
wijst deze bevolkingsaanwas op een
gigantische immigratie. Het begon met
landslieden uit de kop van Noord-Hol
land, maar spoedig leverden ook Bra
bant, Limburg en Vlaanderen hun aan
deel, terwijl het na 1600 vooral Duit
sers lyt.het gebied rondom Keulen en
uit de sterk achterop geraakte Hanze
steden waren, die in Amsterdam em
plooi trachtten te vinden. Portugese,
Duitse en Poolse joden, Scandinaviërs,
Italianen, Grieken en Armeniërs com
pleteerden het cosmopolitische aanzien
van de wéreldstad-in-wording.
Bij die menselijke import zat veel
goeds, maar het aantal werd toch ver
overtroffen door de grote massa werk
lozen en vluchtelingen, die in Amster
dam werk proberen te vinden iets,
wat lang niet, altijd mogelijk bleek. Ook
de huursoldaten, die, na een veldtocht
ontslagen, al plunderend en rabouwend
wachtten op de volgende, vormden een
groot probleem, dat er met het Twaalf
jarig Bestand niet beter op werd. Hier
tussen mengden zich beroepsbedelaars,
die in de drukke Tiandelsstad gemakke
lijk aan de kost dachten te komen.
Om te begrijpen, hoe bij al die rijk
dom van de nieuwe bloeiperiode het
onkruid van de armoede zo verstikkend
op kon schieten, moet men weten, dat
de scheepvaart en de stadswerken de
grootste aantrekkingskracht op de
vreemdelingen uitoefenden.
Deze beide bedrijfstakken echter kwa
men 's-winters stil te liggen, waardoor
velen tot werkloosheid waren gedoemd.
Sociale voorzieningen waren er niet -
bedelen of stelen vormden de enige uit-
weg. Daarbij kwam de grote sterfte op
de zeeschepen, vooral tijdens de toch
ten naar Oost- en West-Indië. Zo weten
we van de uiterst ongustig verlopen
reis van Cornelis de Houtman in 1595-
1597, dat er van de 249 bemanningsle
den slechts 89 het avontuur- overleef
den niet minder van 65 pet was ten
prooi gevallen aan verdrinking, scheur
buik of roodmelesoen (dysenterie) of
viel onder de pijlen der inlanders. La
ter ging het beter, maar al bij al bleef
zeevaren een riskant bedrijf, zoals blij
ken moge uit het feit, dat van de vijf
tien schepen, die tussen 1625 en 1631
naar Batavia voeren 368 van de 2551
(bijna 15 pet.) van de bemanningsle
den de heenreis niet overleefden.
Het gevolg was, dat veel vrouwen
reeds op jeugdige leeftijd als weduwe
Pieter Bloot: Uitdeling aan de armen
Rembrandt: Bedelaar
achterbleven en uit nood en gebrek in
de handen vielen van koppelaarsters
en hoerenwaarden. De zeeliedenbuurt
was dan ook rijk aan herbergen van
slecht allooi zoals „In de swarte Arend"
aan de Zeedijk, „In de naekte man" of
„Bolle Jesus", terwijl in de „Brande-
wijnsketel" in de Raamsteeg jonge
dieven hun bijéénkomsten hielden.
De vele arme gezinnen uit die dagen
waren voor onderdak aangewezen op
gore slopj es en stegen of soms op de
bogen der stadswallen, die sommige
weldadige lieden ter beschikking van
het berooide bevolkingsdeel stelden.
Wanneer bij een stadsuitbreiding deze
muren werden afgebroken, moesten de
tobbers verhuizen naar de kelders van
de huizen in de binnenstad. Maar vaak
ook naar nog schameler verblijfplaat
sen: pothuizen, hooibergen of gewoon
de open luicht.
Steun was er nauwelijks. Om daar
voor in aanmerking te komen moest
men bovendien vier jaar in de stad ge
vestigd zijn geweést en daarvan waren
juist de immigranten, die niet over de
vijf florijnen beschikten om het poor
terschap te kunnen kopen, de dupe.
Slechts incidenteel is er sprake van
hulp, bijvoorbeeld voor de viswijven op
de Dam, die zich het lot van kleine kin
deren aantrekken en hen uit slecht ge
zelschap trachten te houden. Zo laat
Bredero een van zijn personen in de
Spaanse Brabander spreken van de vis
verkoopsters, die het „eerloose volck"
tot voorspraak zijn. Het kon niet an
ders, of bedelaars, vagebonden en land
lopers vormden in deze tijd een ware
plaag. Zij ontzagen zich niet, benen op
te binden, blindheid te veinzen of hun
kinderen te verminken om medelijden
op te wekken. Sinds 1596 was bedelen
in Amsterdam alleen toegestaan als men
in het bezit was van een schriftelijk
consent en in 1613 werd bedelarij ge
heel verboden, maar het college van
zes aalmoezeniers of armenvaders, dat
ervoor moest zorgen, dat. zij „die soli
der hulpe niet en souden konnen leven,
niet en vergaen, maer van matelijCK
onderhout mogen worden versien" bleef
de handen volhouden met het opsporen
en aan het werk zetten van bedelaars.
Met de dieven maakte men korte met
ten. Men hakte ze eenvoudig een hand
of een oor af, men verbande ze of men
gaf ze de doodstraf. Onder invloed van
het tractaat „boeventucht" van de gro
te humanist Coornhert werden de straf
fen later ietsje milder, maar ook het
roeien op galeien of het arbeiden, met
een ijzeren band rond de nek, aan de
stadswerken was geen lolletje, om
over het tuchthuis maar te zwijgen.
Dit laatste macabere instituut werd
gesticht in 1589 „om d'ontuchtige jeucht
te brengen tot een eerlijcke exercitie
in de vreese Gods ende de voornoem
de stadt zoo veel mogelijck te suyveren
van 't geboefte". Hiierbij stond de idee
963-64-65
Caravan
(963-64-65
6- en 4,
1963-64
|ir met
4-deurs
1963-64
0 M. 4-
1965
17 M
feriio 1965
is 17 M
962-63-64
L 12 M
1964
I» 12 M
m. radio
1963-64 i n»"-lot-UU
nai96^l* 2 Renault'. Gordlni
laiLBK
PB Utrechfc-Re^^n'ertjen.
Rijkswet
£«et 339. tel.
I
•rvlakte van U
dient woongeleï blai
s 25ai4-00 bureau van
HuS» Claus
vliamVnlLeniBs.7.ins thuls 's in de
""^Initio Va ls ,?ed" Spellers geen
I 's 'n 1935 'te np '^"''ejarigc (h'J
I "lt" In vri,u, pii c rehorpn) kan
.elk 1 'aains tijdschrift
m«r 23 «-as t f°??n' Tocn hÜ n°S
•bitje in eigen h k cen dith'bun-
..Ons hprpt uit' 1,1 1%1 lolg-
--Een Rn. cenotaaf" en
mee S®hdofd"' HIJ werkte
f "a|s Ontmoetitt. e Perl°diekcn,
rn r f' c Nieuwe Stem.
I w's kan n v"°" Letterkunde.
1 f!(n «dicht™ e'"kelc bloemlezin-
™- Z» nu en d™ hand «ntref-
S'. ra'lio een rn besPreekt hij voor
}.J z?if met ppn 0n b,nnenkort zal
i"t|d ,.De (iet?/,0™3" "«komen, ge-
S?f»enr van het er ,va* «-
Diagrani ,J?. eve maand
wÏÏmprs het'h m'r C<l<' na 'woc
I M L '|llle «r al bij „eer
|N aan Roe«ma" vulde de "aca
Ka'r gebied11 begafd| '??Manden °P
'&Sk» l11 in
Se .„iwuladft, t«L u toch van Spe-
hn v aainse .etteren arrivisme in
J'1 bundelde ,en Se'»cten, want
1.1 «n pol",v™rnaamsu bijdra'
föjWe.Onder de natmw"dc Gal"
BrLb« de uitgeverij fi r g.alsPu'
lïolai "drscheen rv c Galge te
k en Van Genneo'fL ederland:
UrS niet duideliiw Amsterdam).
deelten uit zijn correspondentie met
Weverbergh.. Helaas zijn de antwoor
den van deze laatste niet mede afge
drukt, zodat men slechts een eenzijdig
beeld krijgt van deze briefwisseling.
Uit een enkel fragmentje, dat bij uit
zondering wel is opgenomen, blijkt, dat
Weverbergh een hevig voorstander is
van anti-kritiek. Het op komst zijnde
tijdschrift Boemerang zal hem onge
twijfeld smaken. Hij schrijft:
„Waarom niet op de kwaliteiten van
je werk wijzen, als je denkt dat die
aanwezig zijn? Waarom mag een hande
laar in wasmachines, dit wel? Waar
om mag jij niet vértellen aan een
vent. dat hij dwaasheden over je werk
vertelt? Waarom moet een ander dit
doen? Hautain? Ik vind juist: de an
ti-kritiek zou hier veel meer beoefend
moeten worden en geloof me, de kri
tiek zou er een ander aanschijn door
krijgen: veel meer gewetensvol en
voorzichtig worden. Nu word' en is het
steeds een ex-cathedra praten; de cri
tici weten, dat men hen toch niet te
genspreekt".
Spcliers is bijzonder goed te spreken
over Weverbergh® ontleding van „Om
trent Deedee", waar deze een geheel
Bok-nummer aan heeft gewijd. Hugo
Claus was er trouwens zelf ook erg
mee ingenomen. Volgens hem is We
verbergh de enige criticus, die Om
trent Deedee" duidelijk heeft aange
voeld.
Eerlijk constateert Speliers, dat zijn
dichtwerk geen ingang vindt. Toch acht
hij een beetje erkenning wel nodig:
..want anders begin je aan alles wat
je schrijft te twijfelen en gaat het de
papiermand in".
In navolging van de Amerikaanse
auteur John O'Hara, die onverander
lijk aan critici, die het wagen zich
ongunstig over zijn werk uit te laten,
een scherpe brief schrijft, heeft ook
Speliers een gepeperd epistel naar An-
dré Demedts gezonden. De verdediging
van zijn bundel ,,Een bruggehoofd" is
echter niet sterk. Dat hij er twee, drie
jaar aan gewerkt heeft en dat het
boek om en nabij honderd bladzijden
telt zegt natuurlijk niets omtrent de
waarde van deze poëzie. Demedts heeft
Speliers vergeleken met Bert Decorte,
die ook een vitalist genoemd mag wor
den. Dit is er volgens de briefschrij
ver helemaal naast:
„Myn vitalisme is er een van ver
zet tegen de energieën die my in een
lichtloos krachtveld van nihilisme po
gen te trekken''.
Ziezo, dat weten we dan ook alweer.
Wat Speliers schrijft over het be
kende plagiaat van Paul de Wispelaere
is van veel belang voor de kennis van
deze auteur en zijn werk. Het siert
de galspuwer, dat hij zich in dit ge
val afzijdig houdt, omdat de mens De
Wispelaere hem te zeer nabij staat.
In verscheidene stukken keert Spe
liers zich tegen Jos Vandeloo. Ze zijn
ondergebracht in het hoofdstuk ,,Van
vandalisme naar vandeloo". O.a. drukt
hij integraal een artikel af, dat in het
maandblad De Periscoop met enige
coupures werd opgenomen. Er is hier
uit een rel ontstaan, die nog eens in
het lang en het breed wordt opge
haald voor wie er belang in stellen.
Zo nu en dan lijkt het erop of Spe
liers kost wat kost herrie' wil schop
pen, zodat men hem van querulantis
me gaat verdenken. Als b.v. Vandeloo
een paar citaten wat inkort wordt hij
meteen voor vervalser uitgemaakt.
Speliers slaat er met de knuppel op.
terwijl het sop de kool niet waard is.
Gezien de evolutie in het geschil met
VSHtTCWtf tVS? !T?T <5ÏÏTÏ?^ëlTfIt TTêl '5J£-
stel in zijn geheel af te drukken. Dus
volgen er enkele blanco bladzijden, een
flauw grapje, dat enkel waardering zal
vinden bij hen, die weinig tijd hebben
en snel de laatste pagina willen be
reiken.
Onder de goed gevonden titel „Clowns
om Claus" worden enkele critici op de
hak genomen. Johan de Roey, die een
monografie aan Claus heeft gewijd voor
h et Lannoötieltdenhaagpubliekj e'
heet hier „een poreuzeman van pa
pier". In een geestige persiflage he
kelt Speliers de dertig bladzijden, die
aan de jeugd van Hugo gewijd zijn:
,,Zijn grootvader, Maurice, was in-
spekteur van 't vrij onderwijs. Zijn va
der doet of deed in „klasgerief". Je
ziet, de appel valt niet ver van de
boom. Hij, Claus, heeft een tante die
non was, zuster Alphonse. Op een Sint-
Jozefsfeest werd de jongere Claus als
burgemeester gehuldigd en rondge
voerd en dat op de speelplaats van een
katholieke school te Aalbeke. O ja. Zus
ter Stanislas van het Sint-Janshospitaal
weet nog wat over de keizersnede,
waarmee de Clausvrucht op de aarde
nederdaalde en Zuster Gabrielle-Marie
van het Pensionat Saint-Joseph, voor
liet ogenblik Zuster van Liefde te Heu-
le, getuigt dat C!aus cen knap jonge
tje was in goedsdienst."
Met een „Heilige Hugo Claus, bidt
voor ons" besluit Speliers deze passa
ge.
In een volgend chapiter komen en
kele „antieke snuifdozen" aan de beurt
te beginnen met Albert Westerlinck
De kritiek op deze éssayist is zake
lijk en ad rem. zonder onnodig ge
bruik van scheldwoorden. Urbain van
de Voorde moet het eveneens ontgel
den. Volgens deze criticus moet in de
kunst steeds het vormprincipe worden
hooggehouden. Niet de oude vorm, niet
voorop, dat vrijheidsberoving als straf,
gecombineerd met het verrichten van
arbeid, de gevangene tot een beter en
nuttiger lid van de maatschappij zou
kunnen maken en als zodanig kan men
het initiatief niet anders zien dan een
baanbrekende ontwikkeling in het
gevangeniswezen. Maar in de praktijk
kwam er weinig van terecht. Het tucht
huis moest narpelijk zichzelf kunnen
bedruipen en het deed dat niet alleen
door de keurige burgers in de kermis
tijd voor een stuiver de gevangenen te
laten bezichtigen, maar vooral, door de
delinquenten Braziliaans hout te laten
raspen ter verkrijging van een bepaal
de verfstof Dit werk geschiedde twee
aan twee met een twaalfbladige zaag
en was ongelooflijk zwaar, temeer, daar
de dagproduktie per gestrafte op onge
veer 50 pond werd gesteld. Het tucht
huis heette, in die dagen toepasselijk
„rasphuis".
Vpor vrouwelijke zelfkantfiguren open
de Amsterdam daarnaast in 1596 het
zogenaamde „spinhuis", wier bewoon
sters door Fokkëns als volgt beschre
ven worden: „Hier in sitten gewoonlijk
omtrent de seventigh of tachentigh, alle
schoone venussen, daar op men zou ver
lieven als de hondt op de kneppel." De
sociale therapie in het spinhuis toege
past, bestond, zoals de naam al sugge
reert, uit spinnen of breien.
Wanneer men in die tijd in het rasp
huis werd opgesloten, heette het niet
ongeestig, dat men ter bedevaart naar
Sint Raspus ging om er genezen te
worden van de ziekte pigritia (luiheid).
Zachthandig was hij niet, deze denk
beeldige heiligewas men arbeids-
schuw, dan werd men in de zogenaam
de waterkelder tot pompen gedwongen.
Deed men dat niet, dan verdronk men
door het stijgènde water.
Naast de" plaag van bedelaars en
beurzensnijders kende Amsterdam zo
als gezegd achter het klatergouden de
cor van de zeventiende eeuw nog een
aantal andere bedenkelijke randfigu
ren. Daaronder bevonden zich ratten-
kruitverkopers, muizen- en rattenvan
gers en kattenmeppers, liedjeszangers
en speellieden, lichtekooien en koppe
laarsters, valse spelers en waarzeggen
de zigeuners, die allen de grootste
moeite hadden, om zich met wettelijke
of onwettelijke middelen van een karig
stuk brood te verzekeren. Wie daarin
niet slaagde, moest aankloppen bij de
huiszittenmeesters, die van Kerstmis
tot Pasen, wanneer de werkloosheid
het grootst was, brood, boter, kaas en
turf uitdeelden maar ook (en hier ziet
inen de ernst van de situatie gedemon
streerd) doodkisten. Om daarvoor in
aanmerking te komen, moest men wel,
zoals gezegd, vier (later zes) jaar lang
ingezetene van de stad zijn geweest.
En tenslotte was er De Bayert een
soort doorgangshuis, waar daklozen drie
dagen en drie nachten lang konden
verblijven. De gasten werden 's morgens
pas de deur uitgelaten, wanneer een
zorgvuldig onderzoek had uitgewezen,
dat er niets was vermist. Zij kregen
enig voedsel dus niet veel.
Dit alles en nog veel meer kan men
in de Amsterdamse Waag op de ten
toonstelling „Arm in de gouden eeuw"
uitvoerig verlucht zien met soms ko
mische, soms schrijnende, soms zoete
lijk vrome afbeeldingen, door kunste
naars uit die dagen gemaakt. De wer
ken hangen bovendien niet zomaar door
elkaar heen,maar bevatten in hun
volgorde een soort geschiedkundige les.
De eerste reeks beeldt de strijd om hef
bestaan uit. Hierbij treft men onder
meer 23 etsen van Rembrandt aan. Ver
volgens wordt de wijze behandeld
waarop de gouden eeuwse mens meen
de, de barmhartigheid te moeten be
oefenen. Het derde deel is gewijd aan
de hervormer Coprnhert, het vierde
aan de uit diens 'werk voortgevloeide
maatregelen ter bestrijding van ar
moede, bedelarij en misdaad, terwijl de
reeks „wisselwerking tussen bloei en
armoede" het geheel op logische en zin
volle wijze afsluit.
Directeur S. Levie van het Amster
dams historisch museum doet met deze
nieuwe opzet een bewuste poging om
de positie van het historisch museum te
verbeteren en om de belangstelling er
voor te vergroten Wat ons betreft is
dit eerste probeersel meteen midden in
de roos geweest.
de versleten vorm, maar de vorm zon
der meer. En onder dit laatste verstaat
hij datgene, wat in kunst en lette
ren enige moeite kost om te verwe
zenlijken". Zo'n sfinxachtige uitspraak
is een kolfje naar de hand van Spe
liers. Met v^el gevoe1 voor humor
geeft hij een opsomming van wat in
kunst en letteren enige moeite kost om
ze te verwezenlijken:
1. De aankoop van een degelijke vul
pen,
2. Het bijtanken van deze degelijke
vulpen,
3. (Voor minder kapitaalkrachtige
dichters) het zich aanschaffen van
een bolpen,
4. Een nieuw tiklint in zyn tikdoos
foefelen,
5. Een blad opblazen met rijm- en
versvoeten,
6. Dit blad herlezen,
7. Een uitgever zoeken maar voor
al een uitgever vinden,
8. De drukproeven korrigeren, want
zetters bezitten een merkwaardig
poëtisch gevoel voor drukfouten,
9. Een makkertje opzoeken die kri-
tiekjes maakt, en
10. Aanbellen bij of een pint betalen
aan R.F. Lissens, B. Kemp om je
te situeren.
Het is duidelijk, dat de schrijver hier
doordraaft, maar hij doet het grappig.
Hetzelfde geldt voor „Krakende wa
gens." Hier overschreeuwt hij zichzelf.
Nu gaat het niet alleen tegen van de
Voorde, maar ook tegen Raymond
Brulez, die beiden „in dezelfde grond
(zand, niets dan zand-) hebben wortel
geschoten, te Blankenberge namelijk."
De oorspronkelijke titel van dit para
graafje luidde in Bok ondubbelzinnig:
„Zot, al te zot of twee oude peekens
in dp wipfook."
voor het tweemaandelijks tijdschrift
,,West-Vlaanderen" heeft Speliers al
evenmin een goed woord over. Hij
noemt het een blad voor duivenmelkers
en vogelpikkers. In een Zuid'-Afrika-
numm^r heeft de „Staatsfrik" Ver
woerd een bijdrage geleverd, die „mis
plaatst, onverantwoord, weerzinwek
kend, en dom" wordt genoemd. De
schrijver maakt zich heerlijk kwaad.
maar wordt ook onnodig grof. Het is
niet beschaafd zijn woede te uiten
door op één bladzijde een dozijn keer
het woord „kont', te ebruiken, al is
men er ook vast van overtuigd, dat
de premier van Zuid-Afrika een pak
voor zijn broek verdient.
Ter afwisseling is-er een reeks anek
doten, waaraan we dit grapje over het
„Dagboek van een missionaris" ont
lenen:
,,Op de flat van Aster Berkhof. Een
bescheiden receptie, met veel literaire
vrienden n.a.v. de grote onderscheiding
met het plaket-van-de-Antwerpse-boe-
kenbeurs. Een vriend polst: „Zeg Aster,
nogal een karwei geweest zeker, die
344 kompakte bladzijden?"
wimpelt de bekroonde glunde
rend het komplimentje af, „ging nog
al. De missionaris schreef het, ik heb
er alleen, mijn naam ondèr gezet."
Een „galerij der groten" bevat een
aantal grafschriften in de vorm van li
mericks. We kunnen niet zeggen, dat
ze bijzonder geslaagd zijn.
Het boekje eindigt met een door
wrochte studie over Stijn Streuvels. De
schrijver geeft een andere kijk op deze
auteur dan recente publikaties van
Demedts, Knuvelder, Roelants, te zien
gaven. Volgens hem heeft Streuvels
na zijn eerste successen als realist een
crisis doorgemaakt. Hij is uit zijn
klassiek jasje gestapt en is op reis ge
gaan „ver van huis en alle hindernis
sen", zoals Stijn in zijn dagboek op
tekende. Er volgde een tweede bloei,
een come back, met „een bijzondere
aandacht voor de vrouw als sensueel
fenomeen; voor de onherroepelijke af
takeling van de mens; voor geestelijke
zowel als de lichamelijke démaquillage
op hogere leeftijd".
Met de Mira-creatie in „De Teleur
gang van de Waterhoek', wist men tot
nu toe niet goed raad. Westerlinck
verzweeg haar, toen hij in een feest
rede op het Brusselse stadhuis een
reek® vrouwelijke personen uit Streu
vels' oeuvre opsomde. Speliers ziet
haar als een projectie van Streuvels
opinie over de liefde en de sexualiteit.
We zouden de schrijver zeer dank-
baa'r zijn als hij deze these nog eens
wat. breder wilde uitwerken en er alle
werken van Streuvels in wilde betrek
ken. Wat hij opmerkt over „Kersi-
wal^e" en ..Alma met de vlassen ha
ren draagt ook zeer veel bij tot een
nieuwe Streuvels-interpretatie.
In dit laatste essay is de schrijver
ons het liefst, omdat hij hier de zaken
serieus aanpakt. In de voorafgaande
stukken veraangenamen vele lacher
tjes de lectuur, maar zé zetten geen
zoden aan de dijk. Hubert Lampo
noemt hij „de volzin-fabrikant uit
Antwerpen", Ernest Claes is ,,het
memoires brakende vadertje", Brulez
„onze Vlaamse v0ltaire", Fernand
Etienne een „kwal", hij heeft het over
broekschijters, kwakzalvers, en de
Vlaamse Kakademie, kortom, hij ge
bruikt scheldwoorden, waar we liever
steekhoudende argumenten zouden le
zen. Daarbij uit hij zich soms veel
te apodiktiseh. Zonder blikken of blo
zen verkondigt hij
„Het is een uitgemaakte zaak dat
Pius XII alle joden veil had voor
een stevig in elkaar gebokst kon-
kordaat met Hitier".
Jammer ook, dat het boekje zo slor
dig is uitgegeven. De bladzijden zijn
scheef afgesneden en de tekst krioelt
van de zetfouten. Ook de binder ging
onordelijk te werk, want ons exemplaar
begint met bladzijde 161. In het rijk
der katerntjes geldt blijkbaar ook: de
laatsten zullen de eersten zijn!
WILLEM v. d. VELDEN.
dr. H. F. Verwoerd
(Van onze correspondent)
PARIJS De zaken bij het T.E.P.
(Théatre Est Parisieh) gaan goed.
Het winterseizoen 1965 is het T.E.P.
begonnen met een komedie van Jeari
Cosmos: „Monsieur Alexandre", waar
in de hele wereld, van hoog tot laag,
wordt bedrogen door een rasoplichter.
Niet alleen de kleintjes vliegen erin,
maar ook de grote sluwe jongens van
de Beurs.
Als het doek opgaat is Olponi, een
straatzwerver, bezig zich op te hangen.
Voor hem biedt het leven geen uitzicht
meer. Zelfs het laatste rokertje ont
breekt hem. Terwijl hij zijn grijze kop
door de strop steekt komt een man het
park binnen, Costa, die op een bank
gaat zitten, zich vSn de zelfmoordenaar
geen steek aantrekt zo is onze we
reld en een boekje gaat zitten lezen.
Costa komt regelrecht uit de gevange
nis.
Tussen Olponi, die met zijn suicide
nog even wacht, en Costa, ontstaat een
gesprek. Het boekje, dat Costa zit te
lezen, is internationaal bekroond, want
het is het kleinst en het kortst. „Het
geld beheert de wereld", staat- erin
Meer niet. „Dat zou ik nog veel korter
kunnen formuleren", zegt Olponi Ge
woon: „Het Geld". Dat zegt alles.1'
Meteen hebben ze elkaar gevonden,
die twee, oplichter en zwerver. Maar
net als de ongelovige Thomas in het
bijbelverhaal wil Olponi een bewijs,
dat zomaar iedereen kan worden be
dot. Voor zo'n bewijs draait Costa zijn
iiand niet om.*Een busconducteur komt
het park binnen. Olponi houdt zich van
de domme. „Kijk", zegt Costa tot dc
conducteur, daar zit een vent, die
steen- en steenrijk is, maar ieder ogen
blik de pijp uit kan gaan vanwege zijn
zwakke hart. Heb jij geen rokertje voor
hem? Hier in het park is niets te krij
gen." Als de conducteur hoort, dat de
stumperd kind noch kraai in de we
reld heeft, niet eens één erfgenaam,
keert hij zijn gehele tabakszak om en
geeft zijn eigen pijp erbij. Dat zal hem
straks vast geen windeieren leggen! In
zijn testament zal de miljonair hem ge
denken. En hij droomt alvast van een
eigen huis in de Campagne met een
visvijvertje en vervroegd pensioen..
Het bewijs is geleverd. Voortaan gaat
Olponi door het leven als Monsieur
Alexandre en Costa is zijn lijfarts. De
gratis maaltijd in een voornaam restau
rant zit er dik in. Costa stapt binnen
als een grandseigneur. Monsieur Alex
andre wordt voorzichtig binnengeloodst
in zijn rolwagentje. Als Costa dan ook
nog luidkeels aan de telefoon een ver
gadering convoceert met signor zus en
signor zo, allemaal leden van het Le
gioen van Eer en commandanten van
de hemel mag weten wat, is de maat
vol. Ze hebben hun hielen nog niet ge
licht, die miljonair en zijn lijfarts, of
advocaat Carlton grijpt naar de tele
foon en roept de jongens van de Beurs
bij elkaar. Via hem zal een consortium
van bankiers moeten proberen dat fa.
belachtig grote vermogen van Mon
sieur Alexandre te beheren. Er is haasi
bij, want Monsieur Alexandre heeft een
zwak hart en kan ieder ogenblik hel
tijdelijke met het eeuwige verwisselen
Straks, als hij dood is, zonder erfgena
men, kan de hele poet onder elkaar
worden verdeeld.
Er zijn verkiezingen op komst voor
de post van gouverneur. Monsieur
Alexandre wordt kandidaat gesteld en
houdt verkiezingsredevoeringen, die op
kosten van het consortium op film en
geluidsband worden vastgelegd. Hij
wint het glansrijk met vijfenzeventig
procent van de uitgebrachte stemmen
Leve het volk, vive la République! Het
publiek in de zaal gnuift, want er zijn
er meer in Frankrijk, die dat met vee)
poeha na iedere redevoering roepen:
vive la République!
Midden in de kerstnacht, onder de
verlichte kerstboom, moet de overwin
ning van Monsieur Alexandre worden
gevierd. De champagneflessen knallen.
De wijn fonkelt in de glazen. Midden
in de feeststemming houdt het arme
hart van Monsieur Alexandre het niet
meer uit. Op zijn rolstoel blaast de gou
verneur de laatste adem uit.
De feestvierende bankiers stormen op
de brandkast af. Maar die is leeg. Er
ligt maar één papiertje in: dat Costa
testamentair benoemd is tot opvolger,
tot gouverneur en tot enige erfgenaam.
Zó zijn de bankiers en financiers nog
nooit in de boot genomen! Zij dreigen
een ogenblik met amok maken en ko
men dreigend op Costa af. Maar Costa
is hen voor. Als het bedrog aan de
grote klok komt, zal niet alleen hij
worden weggevaagd, maar met hem
zullen allen, die tot dusver aan de
touwtjes hebben getrokken, voor de
kiezers in hun hemd staan. Het volk
zal wraak nemen. Is het dan toch maar
niet beter, de koek zo te laten en die
onder elkaar te verdelen?
Langzaam gaan op het toneel de
schijnwerpers uit. De begrafenisstoet
van Monsieur Alexandre trekt voorbij
Costa houdt de grafrede: hij, de
ontslapen gouverneur, hij beminde ie
dereen, de vrouwen, de mannen, de
kinderen, de grijsaards, de boeren, de
arbeiders, de matrozen, de ambtenaren
de intellectuelen zijn naam zal als
grand citoyen vermeld worden in de
annalen van de geschiedenis van de
avenues en in de openbare parken
want hij is en blijft ons Voorbeeld eri
onze Held ik zal. Monsieur Alexan
dre, uw werk voortzetten en moge gij
m de hemel, of waar ge ook zijt, mij
bijstaan in mijn moeilijke taak, in al
mijn beproevingen en ook in al mijn
vreugde
De lichten gaan uit. Vóór het doek
zakt klinkt achter de coulissen de scha-
terlag van Olponi, de zwerver, alias
Monsieur Alexandre.