Ab van leperen: filmers '65 mensen en muzen Nol Gregoor in gesprek met Harry Mulisch Wim J. Simons: omgang met boeken 13 DAGBLAD DE STEM VAN ZATERDAG 14 AUGUSTUS 1965 13 Met andere woorden, men maakt al lezende, de sensatie mee een be trekkelijk zeldzame sensatie dat de interviewer van de kaart wordt ge schoven zoal niet in het zonnetje ge zet. Men merkt daarbij welk een groot verschil er bestaat tussen een man die uit eigen ervaring en vakkennis put en bovendien intelligent is en de man die niet uit eigen ervaring, maar uit lec tuur zijn opinies heeft opgedaan en daarbij zich nogal sterk aansluit bij de mode van de dag. Dat laatste doet Mulisch in tegenstel ling tot Nol Gregoor veel minder dan men wellicht zou verwacht hebben. De mode van de dag laat hem in laatste instantie koud. Hij is Mulisch en hij leeft in deze tijd- Met die tijd en de uiting van de tijd komt het dus vanzelf in orde. Een mens moet niet te veel zeuren en zich niet te veel met theorieën bezighouden. Dat komt sterk uit als Nol Gregoor in Voer voor Psychologen een tegen spraak meent ontdekt te hebben. ,,Ik ontdoe me van de dwaling dat ik be sta", stelt Harry Mulisch daar vast en op een andere plaats: .Schrijven is mijn middel van bestaan." Harry Mu lisch wil volgens Nol Gregoor daar toch mee zeggen, dat hij bestaa. als hij schrijft. Maar Harry Mulisch be strijdt dit: ..Nee, nee, ik zeg: ik besta in het geschrevene Zo is het in die passage ook duidelijk gemaakt. Niet de man die schrijft, bestaat; en zo gauw die splitsing zou optreden dat er dus zouden zijn twee dingen, na melijk: dat wat hij schrijft, en hij die zit te schrijven dan zou het dan zou het verkeerd zijn. dan zou het niet goed zijn en voor de man die het later leest eenvoudig niet overtuigend. Ik zeg: wil het overtuigend zijn. dan moet er één ding bestaan en dat is bij het schrijven het geschrevene. Dus noodzakelijk is de man die schrijft er niet; en zo gauw die twee dingen te genover elkaar staan, wordt er niet goed gewerkt. Ik kan twee dingen doen: of helemaal verdwijnen met mijn hele persoonlijkheid in een be paalde ervaring, in mijn werkelijk heid. in mijn leven van welke aard dat dan ook is: of ik kan er over re flecteren en dan blijft hij weg, die ervaring, als ervaring. Nietwaar? En het schrijven is ook een ervaring, en dat is pas werkelijk schrijven, pas een werkelijke ervaring: dat creëert pas werkelijk bestaan wanneer ik mij niet realiseer dat het gebeurt. En dat houdt in dat ik, de schrijvende, er dan niet ben." Nol Gregoor begrijpt dit, volgens de vraag die hier onmiddellijk na komt, nauwelijks en misschien is het ook nodig om zelf een creatief schrij ver te zijn om dit geheel te begrijpen. Want het is in het algemeen juist en Mulisch heeft het zü het in de toe valligheid van een gesprek ook juist uitgedrukt. Daaruit volgt dat de kunstenaar in dit geval de schrijver, de creatieve schrijver een aparte plaats in de samenleving inneemt afgezien van de al of niet belangrijk eid van die plaats. ,,Ik bedoel", zegt Mulisch. „iemand die een schrijver is of een ander der gelijk beroep heeft, of liever die iets dergelijks is want je „hebt" het niet, je bent het, dat is heel iets anders dan iemand die, laten we zeggen che micus is. Kijk, de chemicus, die alles chemisch bekijkt, dat is natuuurlijk een zot. Die zijn vriend bekijkt als de to taliteit van die en die chemische reac ties. Dan zou het zijn vriend niet zijn. Dus dat chemicus-zijn is veel minder wezenlijk verbonden met wat hij is als mens, dan wat de schrijver is". De schrijver is degene die de werkelijkheid door geheel in die verwerking zo lang hij schrijft p te gaan dus door tijde lijk niet te zijn. Volgens Mulisch heeft hij, deze schrij ver. geen toekomst, omdat we naar een wereld gaan. waarin je geen en kelingen meer kunt onderscheiden, en ook geen groeperingen van enkelingen, zo min als je dat kon laten we zeggen in het jaar 5000 voor Christus in Egypte., of er komt oorlog, en dan zullen er in de toekomst geen mensen meer zijn; of er komt geen oorlog, en dan zullen er in de toekosmt geen individuen meer zijn." Daardoor zal de schrijver geen reden van bestaan meer hebben. Men ziet omdat Nol Gregoor het niet won op de bij interviewers gebruike lijke wijze is Nol Gregoor in gesprek met Harry Mulisch een interessante bundel geworden. (Van onze kunstredactie) Aan interviewen komt geen eind. De zonderlingste personen worden soms naar de radio of televisie gehaald en hun worden dan bij gelegenheid vra gen gesteld waar ze bepaald geen ant woord op weten; toevallig wel eens een keer, omdat geen mens ter wereld er een antwoord op weet. Als ze rond uit vertelden dat ze het antwoord niet weten, zou geen mens hun dat kwa lijk kunnen nemen. Maar meestal ant woorden ze wel tot vermaak van de luisteraars en toeschouwers en niet zelden ook tot vermaak van de inter viewer, die het gewoonlijk nogal ge makkelijk heeft Hij hoeft immers niet te antwoorden en zijn luisteraars of toeschouwers geven zich gewoonlijk geen rekenschap, dat een vraag soms minstens even dwaas of ongepast kan zijn als een dwaas antwoord. We dachten aan deze situatie toen we „Nol Gregoor in gesprek met Harry Mulisch" lazen, dat bij De Bezige Bij te Amsterdam verscheen en dat zes radiogesprekken bevat, die Nol Gre goor destijds met Mulisch over de radio voerde. Nu willen we onmiddellijk opmerken, dat Nol Gregoor niet tracht Harry Mu lisch in het ootje te nemen, dat hem trouwens niet gelukt zijn- Wij willen ook niet beweren dat Nol Gre goor onderontwikkeld is. Hij weet van sommige dingen van Freud en Vest dijk bijvoorbeeld heel wat af. Maar hij doet. interviewer zijnde wel als of hij alles weet en Harry Mulisch en diens problemen eigenlijk volkomen door heeft, ongeveer op de wijze van een psychiater, die voor de eerste keer 'n nieuwe patiënt met de gebruikelij ke algemeen bekende complexen op de divan heeft neergevlijd. Hij weet wat Harry Mulisch niet weet. omdat Harry Ilulisch Harry Mu lisch is en omdat complexen zie Freud en zijn vele vulgarisators aan hun bezitters natuur-noodzakelijk on bekend zijn Al in het eerste gesprek tracht Nol Gregoor zijn patiënt duidelijk te ma ken. dat diens vele werk zijn oorsprong vinat in diens jeugdervaringen. Harry Mulisch vindt dit onzin al ontkent hij niet dat er uiteraard een verband met de eigen jeugd bestaat, zij het op een geheel andere wijze dan Nol Gre goor meent. Nol Gregoor zal daarbij waarschijn lijk aan zijn tabakspijp getrokken heb ben en Mulisch psychiatrisch vol komen wetmatig eigenwijs hebben gevonden. Maar Harry Mulisch, die iets meer mans is dan Nol Gregoor in geestelijke zaken laat zich niet van de wijs bren gen. Hij blijft altijd beleefd, vriendelijk, vriendschappelijk zelfs, maar hij laat niettemin duidelijk uitkomen, dat hij de psychologische wijsheden van Nol Gregoor onzin vindt. Nol Gregoor wijst hem op de jeugd ervaring, verbonden aan een klok, die in Mulisch kleine romn „Het zwarte licht" voorkomt en hij wil psycholo gisch orthodox daar een echt mooi trau ma van maken. Hij wil Mulisch zich zelf laten ontdekken. Mulisch wil daar echter niet aan. HARRY MULISCH ,,Ja", zegt nij tegen Nol Gregoor, „maar nu moeten we dus eens goed de dingen uit elkaar gaan houden. Op een dag gingen mijn vader en moeder uit elkaar, zoals ik dat beschrijf in dat fragment, en toen ik dat hoorde, stond daar een zwarte klok. Die gebeurtenis heeft op mij niet direct veel indruk gemaakt. Ja. er gebeurde iets idioots, dat begreep ik wel, maar wat ik ont hield was die klok- Nu kun je dus met psychologie gaan praten; dat ik het „verdrong" enzovoort, maar daar schiet ik niets mee op, nietwaar? Want dat wat ik verdrongen" heb, bezit dan voor mij op dat moment geen werke lijkheid meer. Voor mij bezit dan wer kelijkheid datgene waardoor het tot uiting komt. En ik schreef dus een verhaal, waarin op geëmotioneerde ma nier een zwarte klok voorkwam. Wat mij nu obsedeerde was gewoon die zwarte klok En dan kan een psycho loog komen en zeggen: ja, maar wat je eigenlijk obsedeerde enz., nietwaar? Maar aan al dat herleiden, nog eens een keer, heb ik niets; en ik moet je eerlijk zeggen, ik geloof er ook niets van, en ik vind het zelfs een beetje een., ik vind het naar oplichterij zwe men. Het is het je gemakkelijk ma ken. Wel, ik geloof dat de dingen min der makkelijk zijn dan dat." Nol Gregoor komt later nog wel eens op die jeugdervaringen terug, maar tenslotte ziet hij toch in, dat hij deze vliegers bij Mulisch niet de lucht'in zal krijgen. Hij wordt dan van de onder vrager, die het allemaal al weet, van de gespreksleider, de geleide. Wat hij vraagt of zegt kan men steeds meer gaan verwaarlozen, het is Mulisch die zegt wat hij meent te moeten zeggen zonder zich verder veel te storen aan Nol Gregoor steeds meer overbodig wordende tussenspreeksels. Wat uit Ab van Ieperens veredelde stencil duidelijk wordt is, dat er on der de jonge Nederlandse filmers een geest heerst, die niet langer wordt be paald door een collectieve trots over de bollenvelden, het ryksmuseum of de Amsterdamse walletjes. Zonder misschien zelf nog precies te weten in welke richting zij willen of kunnen werken staat voor hen in elk geval bij voorbaat vast, dat het in de filmerij hier te lande niet meer zal worden zoals het geweest is. Misschien wordt 1965 het jaar van de totale om mekeer. Waarschijnlijk niet. De gene ratie. die zich thans aandient, heeft nog niet voldoende vat op de totale si tuatie- Er wordt uiteraard hier en daar Er is iets gaande tn de Nederlandse filmerij. Wie rich voor de zaak in teresseert zaj het niet ontgaan zijn, dat de nogal verschraalde vaderlandse ci nematografie de laatste tüd vanuit ver schillende hoeken impulsen heeft ge kregen. die de wens is de vader van de gedachte een hoop op be tere tijden schijnen te rechtvaardigen. Die stimulerende prikken komen voor al van de kant van een beperkte groep jonge enthousiastelingen, die zo lang zamerhand uitgekeken zijn op alles wat „Fanfare", „Fietsen naar de maan", „Makkers staakt uw wild ge raas", „Amsterdam" etc, etc. heet. De gesignaleerde geestdrift heeft in betrekkelijk korte tijd al geleid tot de oprichting van een filmtijdschrift (Skoop)een „Filmkrant", de nodige bombarie en daar gaat het om enkele filmpjes, die minstens even veel recht van bestaan hebben als de hier voor genoemde. In het geheel van activiteiten, die door de nieuwe generatie Nederlandse filmmakers worden geëntameerd, hoort o.i. ook de verschijning van het geschrift „Filmers *65" thuis. Het is geschreven door de Utrechte naar Ab van leperen. die al enkele tijdschrift- en kranteartikelen over film op zijn naam heeft staan. Hij pu bliceerde o.m in het al genoemde Skoop. in „Kunst van Nu" en Dagblad Het Centrum te Utrecht. De voormalige psychologie-student Van Ieperen heeft in zeer kort bestek (ruim 56 pagina's kleine offset) de weinig roemrijke geschiedenis van de na-oorlogse Nederlandse film en een aantal interviews met opkomende (en ten dele al „gearriveerde") filmers sa mengebracht. Ongetwijfeld een loffelijke onderne ming, temeer daar de mérites van de door hem geïnterviewde filmmensen nog niet in brede kring bekend zijn, die van Jan Vrijman (films: Het won der van Anne Frank, Kinderen, An dersdenkenden. Vrijgezellen, Dag jesmensen. Eilandbewoners, Jaar markten, Gebedsgenezing, Op de bo dem van de hemel) uitgezonderd. Die onbekendheid ligt een beetje voor de hand want de ondervraagden zijn nl. niet (weer eens) Haanstra, Rade makers. Brusse, Korporaal of wie dan ook van de al gevestigde namen, maar natuurlijk Pim de la Parra jr. Wim Verstappen, Frans Weisz, Jo an van der Keuken. Gerard van den Berg, Rob du Mee. Kitty Courbois. John Rosinga en Nikolai van der Heijde. Nieuwe namen, nieuwe talenten. Jon ge mensen, die voor een groot deel hun opleiding hebben ontvangen aan de Amsterdamse filmacademie, maar die nog afgezien daarvan eerst en vooral een ander klimaat willen schep pen in de Nederlandse film. Het is de verdienste geweest van Ab van Iepe ren, dat hij de meningen en uitspra ken van deze enthousiastelingen vast heeft gelegd ter publikatie. Niet een verdienste omdat de denkbeelden en kreten van de geïnterviewden zo be langrijk zijn, dat ze zonodig onder het oog gebracht moeten worden van elke filmkijker. Wel een verdienste omdat hn in elk geval de ter zake geïnteres seerden in de gelegenheid heeft ge steld kennis te maken met deze fil mers '65. nog wat in het wilde weg gewerkt, waarbij teleurstellingen niet kunnen uit blijven. Bovendien garanderen min of' meer geslaagde films een cine ast nog geen geslaagde toekomst. Maar dit is belangrijk, dat er in ons land eindelijk(l) mensen zijn voor wie films maken naast een beroep ook een ma nier van leven is. Jonge mensen, die zich a.h.w, willen verwezenlijken in een kunstzinnig medium, dat onge twijfeld meer dan welk ander kunst middel bij déze tijd hoort. Misschien ongewild, hebben de fil mers '65. de Skoop-ers e.a. zich hier mee toch een taak gesteld t.w. de ver andering tot stand brengen, die het Ne derlands filmklimaat zo nodig heeft om ooit uit te kunnen groeien boven de overleefde traditie van ruisende koren velden en deinende kotters. Ab van Ieperen heeft in deze op gang komen de beweging een constructief aandeel genomen door op te treden als „me dium' tussen filmers en filmkijkers. Er zijn in het Nederlandse taalgebied wel eens boekjes verschenen, die van een meer ervaren kijk op de zaken getuigden, maar dat neemt niet weg, dat „Filmers '65" de belangstelling van een breed fUmminnend publiek ver dient, omdat het schrijfsel zo nauw aansluit bij wat wellicht het begin van een werkelijke Nederlandse film(r)evo- lutie zal blijken te zijn. BERT VAN OOSTERHOUT Een beeld uit de film „Aah Tamara" van Pim de la Farra Jr. Links Kitty Courbois in de titelrol. Een scène uit de film „Op de bodem van de hemel" van de cineast-schrijver Jan Vrijman. Je bent te vrouw misschien Te vrouw voor mij En ook voor alle anderen Angst heeft je duizend gezichten gegeven Ik zou je willen zien alleen voor mij Mijn handen laten spelevaren over je zachte kleed van huiden Met mijn lippen blaas ik hef haargordijn weg van je voorhoofd Onbegrijpelijk dicht bij zijn je ogen in een zwarte lijst van waaiwimpers en potloodstreep Je huid is bang Er hangt een trage nacht onder de maan En ik voel heimwee door je lichaam stromen Een angstig kind ben jevoor mij maar ook voor alle anderen Toch lang niet meer Je weet het zelf Je bent te vrouw misschien José Toirkens fotocopyright: Bert Stolk, Linz/Donau Wim J. Simons heeft by gelegenheid van de eerste Nationale Boekenmarkt 1965 een boekwerkje samengesteld, dat hy „Omgang met boeken" tot titel gaf. Hy heeft daarin allerlei wetens waardigheden bijeengebracht en ge commentarieerd „over schryvers en lezers, uitgevers en boekverkopers, bi bliofielen en bibliomanen, boekenlief hebbers en boekenheidenen en al het andere dat het noodlot uitmaakt van wat tussen franse titel en colophon te lezen is". Voor wie het niet weten mocht: in de typografie verstaat men onder de franse titel de verkorte naam van het boek, die men dikwijls op een bladzijde vóór het eigenlijke titelblad gedrukt vindt De term is een vervorming van „voorde- handse titel". Het woord colophon is be ter bekend, omdat men het vaak achter in een boek aantreft Het verstrekt ge gevens over de schrijver, uitgever, druk ker, binder, papierleverancier enz. Wim J. Simons heeft blijkens zijn bronnenopgave een bewonderenswaardig aantal boeken over boeken gelezen. Dit wil echter niet zeggen, dat „Omgang met boeken" een zwaar studiewerk is geworden. Hij heeft de omvangrijke stof in een goede honderd bladzijden ver werkt en slaat daarbij steeds een luch tige toon aan. Vermakelijke anekdoten en treffende citaten veraangenamen de lectuur. De eerste hoofdstukjes bevatten wat historische feiten. Daarna komt de au teur aan de beurt, want zonder schrij vers zouden er geen boeken zijn. Hij wordt onmiddellijk gevolgd door de uit gever, omdat er zonder uitgever geen boeken zouden verschijnen Beiden heb ben elkaar nodig. De uitgever is de fa brikant, die het produkt vervaardigt In de meeste gevallen is er nog een der de persoon in het geding, namelijk de boekhandelaar, die als winkelier het produkt verkoopt. Wat er allemaal komt kijken voordat een manuscript gedrukt en wel in de etalage ligt, wordt uitvoerig uiteengezet. De rol. die de litteraire agentschappen daarbij spelen, zal aan velen niet bekend zijn. Als een ideaal voorbeeld van een boekverkoper noemt Simons de Ameri kaanse Sylvia Beach, die jarenlang in Parijs haar boekhandel „Shakespeare and Company" dreef en die de grootste schrijvers tot haar klanten mocht re kenen. Ernest Hemingway heeft in zijn Parijse memoires met zeer veel lof over'haar geschreven: „ze was prettig en charmant en gastvrij en achter haar, tot aan het plafond en tot in de achter kamer die op de binnenplaats van het gebouw uitzag, waren planken en nog maals planken vol met de rijkdom van haar bibliotheek." In een volgend kapitteltje komt de re censent aan bod. De schrijver geeft en kele redenen aan waarom er zoveel boekbesprekingen verschijnen, die van weinig betekenis zijn: de overstelpende produktie, het kleine aantal werkelijk deskundigen, en de slechte honorering. Wat Simons te berde brengt over het gebrek aan tijd is ons uit het hart ge grepen: „de recensenten, die aan een dagblad verbonden zijn, zullen de boe ken die zij bespreken in hun vrije tijd moeten lezen, (of in ieder geva] deels in hun vrije tijd) en zij hebben gedu rende de vaste werkuren weinig tijd en rust om een goede recensie op papier te brengen." De lezers worden in drie groepen ver deeld: de heiligen, de heidenen, en de bekeerlingen. De eersten krijgen onder de titel „Bibliofilie en bibliomanie'' een apart hoofdstuk. Tegenover hen staan de heidenen, die geen boeken lezen, meestal geen boeken bezitten en zeggen, dat lezen hen niet interesseert. Bij een in 1957 gehouden onderzoek bleek, dat een derde deel van de Nederlan ders nooit een boek leest. Het is dus gewenst, dat de derde categorie sterk toeneemt, namelijk die van de bekeer lingen! Simons wijdt ook nog aandacht aan een nieuw type: de snellezer- Deze groep neemt op het ogenblik snel toe. Het record schijnt tot nu toe te staan op naam van een Amerikaan, die een complete Bijbel binnen drie uur hélemaal gelezen heeft. Na dit alles worden nog de bestsellers en speciaal de trilogieën onder de loep genomen, evenals het triviale boek, dat in Nederland vrijwel geheel buiten de normale boekhandel en uitgever ver handeld wordt. De laatste hoofdstukjes zijn wat volgepropt met overigens inter essante feitjes. In „Uitgeverslatijn" be handelt de schrijver ten slotte het eigen jargon, de vaktaal in de wereld van het boek. Men leest er óver octavo, offset papier. Bodoni, paperback, wiegedruk- ken, pseudoniemen, copyright, enz enz. Een aantal aforismen voor of tegen het boek is toegevoegd. Volgens Thomas Fuller heeft de cultuur het meest ge wonnen door die boeken, waarop de uit gevers hebben verloren. We hebben de indruk, dat Wim J. Simons wat snel gewerkt heeft. Tal van herhalingen hadden b.v. vermeden kun nen worden. Ook het taalgebruik is lang niet vlekkeloos. O.a. doet de schrijver mee aan de verfoeilijke haarmode: „Het buitenlandse boek heeft haar plaats be houden". Elders stuiten we op: „Een van de beste die op het ogenblik ver schijnt" Merkwaardig is ook deze uit lating: „Pockets vragen een heel an dere behandeling dan een roman of een studieboek". Alsof deze laatste niet in pocketvorm kunnen verschijnen. Het spreekt vanzelf, dat de uitgeverij Broekman en de Meris N-V. te Amster dam dit boek over boeken een keurig goed verzorgd uiterlijk heeft meegege ven. We hopen, dat het door vele „hei ligen" zal gelezen worden en dat het talrijke „heidenen" tot bekering zr brengen. WILLEM v. d. VELDEN.

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1965 | | pagina 7