13
De geschiedenis van een miljoenvoudige moord
DAGBLAD DE STEM VAN VRIJDAG 23 APRIL 1965
W' iv A
(Van een onzer redacteuren)
DEN HAAG „Dit boek behelst de
geschiedenis van een moord. Een
moord, tevens massamoord, op nim
mer gekende schaal, met voorbedach
te rade en in koelen bloede gepleegd.
De moordenaars waren Duitsers, de
vermoorden joden, in Nederland on
geveer honderdduizend, nog geen twee
percent overigens van het totaal aan
tal slachtoffers, door deze Duitsers by
hun „Entlösung der Judenfrage" ge
maakt. De hier te lande woonachtige
joden werden in een proces van ont-
rechting en isolering van vrijwel al
les beroofd, weggevoerd en in weten-
schappelijk-systematische, technisch
welhaast onberispelijke stijl omge
bracht. Stadsbewoners en plattelanders,
orthodoxen en vrijzinnigen, gezonden en
invaliden, ouden en jongen, gezinnen
en enkelingen. Nederlanders en vreem
delingen: mannen, vrouwen en kinde
ren. Zonder overhaasting, weldoor
dacht, geregistreerd en gereglemen
teerd. De moordenaars waren niet
zelden bruten en ongeletterden, maar
dikwijls ook gestudeerden en intellec
tuelen met een onuitroeibare voor
liefde voor literatuur, beeldende kun
sten en muziek. Veel hunner waren
zorgzame huisvaders, geenszins ver
stoken van Gemüt, vrijwel allen vier
den het kerstfeest en hervatten daar
na hun arbeid: de moord op ontelbare
mannen, vrouwen en kinderen, weerloze
mensen, medemensen."
In deze enkele klemmende zinnen,
behorend tot de inleiding van zijn
boek „Ondergang" vat dr. J. Presser
niet alleen de gebeurtenissen samen,
leidend tot de verdeling van het Ne
derlandse jodendom, maar raakt hy
tevens het mysterie aan, dat deze gru
welijkste episode uit de ons bekende
geschiedenis van het mensdom onbe
grijpelijk maakt. Wie naar de diepste
oorzaak zoekt belandt als het ware in
een grauwe, grijze mist, waar het na
tuurlijk oriëntatievermogen tekort
schiet en men slechts wat houvast
heeft aan enkele herkenningspunten
langs de weg.
Wijzen op de pathologische afkeer,
die de nazi's van de joden hadden
waarmee sommigen geneigd zijn te
volstaan is geen verklaring, maar
een dooddoener uit machteloosheid ten
opzichte van zulk een afzichtelijke en
onoverzichtelijke poel van kwaad, die
niet door een enkeling, maar door een
heel systeem, waarin tallozen nauw
en hartstochtelijk samenwerkten, werd
geschapen.
Hoe is het mogelijk geweest, dat tien
miljoen Nederlanders honderdduizend
medemensen niet van de ondergang heb
ben kunnen redden? Had bij een alge
meen verzet, zelfs lijdelijk verzet, en
een algemene samenwerking die hon
derdduizend mensen, althans het groot
ste deel van hen, niet behouden kunnen
blijven, onvindbaar in de massa, zoals
honderdduizenden andere Nederlanders
onvindbaar zijn gebleven?
Onzekerheid, onnadenkendheid en voor
al het ontbreken van het besef dat de
nazi's tot het uiterste zouden gaan. heeft
een weerstaan in den beginne verhin
derd. Dr. Presser geeft bij het behande
len van de z.g. Ariërsverklaring de
eerste stap op weg naar het totale isole
ment van de joden de collectieve pro
testen weer daartegen, die hij „in het
licht van later, dit zij uitdrukkelijk
vooropgesteld, noch kwantitatief, noch
kwalitatief zeer indrukwekkend noemt",
al wil hij er ..in het licht van toen niet
de lof aan onthouden dat er in elk geval
enig gezamenlijk initiatief was genomen,
dat er gesproken was".
In het licht van later en in het licht
van toen..Nu wij alles weten is het
onbegrijpelijk, dat het allemaal zo is
kunnen gaan als het is gegaan. ,,Toen"
evenwel was er de lichtvaardige maar
vaste overtuiging dat de oorlog niet
lang zou duren, dat men door rekken
en stukje voor stukje accepteren de
zaak nog zou kunnen redden te zamen
met de omstandigheid, dat geen mens
zover ging in zijn denken als de Duit
sers toen al zeiden over de vernieti
ging van de joden Aldus hebben de
laatsten tot 1942 geleidelijk aan kun
nen voorbereiden wat zij na dat jaar
ongestoord hebben kunnen uitvoeren:
de verdelging van de joden.
De voorbereiding was een spel van
kat en muis. De Duitsers deden klei
ne concessies, die de tegenspeler vol
doening schonken in elk geval iets be
reikt te hebben Het waren concessies
die de kern van de zaak niet raakten.
Zij gingen verder dan zij wilden gaan
en kwamen daar dan iets van terug
zodat zij toch precies bereikten wat zij
wilden maar zonder tegenstand op te
roepen omdat deze ondergraven werd.
doordat men dacht dat men iets ge
wonnen had. De bezetter dreigde met
erger dan hij op dat ogenblik van plan
was, zodat hij de Nederlandse instan
ties meekreeg tot medewerking aan
wat hij werkelijk beoogde, hun de il
lusie latend, in elk geval iets tot stand
te hebben gebracht.
Men werkte mede. Dat bleek ook
toen de aanmeldingsplicht begin 1941
aan de joden werd opgelegd, een maat
regel, die buitengewoon diep zou in
grijpen in het lot van de Nederlandse
joden. Zij hebben zich gemeld, met
heel weinig uitzonderingen, zich ken
nelijk onbewust van het dreigende ge
vaar. Men had altijd geleefd in een
correcte, welbestuurde wereld, waar
in men toch al op allerlei kaarten
stond, in registers voorkwam die niet
waren vernietigd, die, intact als ze
waren, elk verzet leken te verlammen.
Men gooide nog geen kaartenbakken
in de gracht, zoals men een paar jaar
later zonder bedenken zou doen. Men
volgde de Duitse bevelen op. men volg
de ze prompt op. Dat gold, zo stelt
de schrijver vast, zeker in niet min
dere mate van de niet-joden bij deze
aangelegenheid betrokken.
Met de regelmaat van de klok en
de kalender volgden andere maatre
gelen het voorzien van de persoons
bewijzen met een J., het verwijderen
van de joden uit alle sectoren van het
openbare leven, zodat zij helemaal op
zichzelf werden teruggeworpen en voor
al de gele ster, die zij wel moesten
ervaren als het merkteken van de
uitgestotene, al trachtten velen hem nog
te beschouwen als een ereteken, maar
het was verschrikkelijk in zijn gevol
gen. Groot was het aantal maatrege
len, tegen de joden genomen, in hun
geheel gaande in de richting van een
afsnoering van het joodse groepsbe
staan uit de totaliteit van het Neder
landse volk. Stuk voor stuk werden de
maatregelen door de joden ervaren als
lastig, onaangenaam, moeilijk te dra
gen, vooral als men' daarbij de sfeer
betrekt waarin zij werden uitgevoerd:
een sfeer van klein getreiter, leedver
maak, onbeschoftheid. Welk een energie
is ten koste gelegd aan bet kwetsen
van mensen. Steeds werd de schroef
zwaarder aangedraaid. Dat is doorge
gaan. totdat de joden naar de gaska
mers' moesten. Daarna was er geen
erger meer.
Bij alles was er spreke van ernsti
ge' gevolgen en strenge straffen.
„Thans weten wij: de doodstraf", stelt
dr. Presser vast. ,.Wij weten trouwens
nog meer, namelijk, dat er geen ver
schil bestond tussen ernstige straffen
en straffen. Maar dat wisten zij niet,
de mensen vai^ toen. Het nummer van
21 mei 1942 van het Joodsche Week
blad bevat vijftien advertenties van
verloving en zeven van huwelijken,
vier van geboorten, enzovoorts. Een
nuchtere berekening leert al dat een
groot aantal van de daarin genoemden
nog geen jaar meer verwijderd was
van de verschrikkelijke dood, die hen
bedreigden. Zij wisten niet, wisten
niet."
En toch was de wegzending van de
joden naar de Nederlandse werkkam
pen al geruime tijd volop aan de
gang. De catastrofe naderde onweer
staanbaar. In Berlijn was in diezelfde
tijd het doodvonnis „onherroepelijk"
geveld. .Sterven moesten zij", zegt dr.
Presser, „velen zelfs spoedig, maar
niet nadat men hen tot het uiterste
had getreiterd, vernederd en geplun
derd. Wanneer men dit eerste half
jaar van 1942 overziet, moet men zich
wel afvragen, of het Duitse apparaat
indien het uit louter sadisten had be
staan (dwaasheid uiteraard) dit alles
geraffineerder had kunnen doseren,
knapper had kunnen spelen als inlei
ding tot de climax die erna zou komen.
Want dat treft steeds weer in de tegen
de joden gerichte politiek: elke toe
gepaste maatregel blijkt achteraf te
hebben „gewerkt" in de richting van
het tot stand gebrachte eindresultaat,
ongeacht of hij daarvoor bedoeld was
of niet."
De details, waarmee het boek van
dr. Presser elfhonderd pagina's lang
is volgepakt stap voor stap mar
keert hij de grote lijn zijn afschu
welijk, zelfs al heeft hij ruimte gehou
den voor schroom, tact en begrip. Een
joodse vrouw verhaalt van een bezoek
aan haar ouders in Amsterdam, tij
dens de periode van het ophalen uit
de huizen: „Rillend van afschuw ver
telde moeder hoe ze iedere avond weer
in het duister voor het venster zat,
terwijl om haar heen de mensen als
beesten werden weggesleept, tintelend
van spanning, omdat het elk ogenblik
ook haar en vaders beurt zou kunnen
zijn. Hoe daar beneden de grote over
valwagens hadden gestaan, volgeladen
met van angst kermende en luid gil
lende mensen, waarvan alleen de hope
loze kluwen van benen zichtbaar was
geweest. Vader zat voortdurend inge
spannen te luisteren. Bij het geringste
geluid spitste hij de oren, om even
later, voor een ogenblik weer gerust
gesteld. vermoeid in zijn stoel terug
te vallen."
Een joods meisje: „Ik schrik als ik
moeder die eerste avond zie. een sterk
vermagerd oud vrouwtje. Dan vertelt
ze hoe ontzettend bet in Amsterdam
is. Bijna avond aan avond het af- en
aanrijden der overvalwagens, het horen
dichtslaan der deuren, als de „buit"
gehaald is en men kan worden weg
gevoerd. Soms het overdag meedoge
loos meenemen van weerlozen op
straat. Ze vertelt, hoe een onzer be
nedenburen gegild heeft, toen men op
straat kwam om haar te halen, hoe
men haar daarop dreigde te zullen
neerschieten."
En dan de zelfmoorden, de te von
deling gelegde kinderen, overal angst,
gelatenheid, berusting, maar ook vaak
zelfbeheersing en dapperheid. „Voor de
joden waarde van september 1942 el
ke avond de dood door de donkere
straten van Amsterdam, men kan het
zich nu zoveel jaren later, haast niet
meer voorstellen, maar het was toen
de werkelijkheid in haar onuitspreke
lijke verschrikking." Tienduizenden
verdwenen, werden weggevoerd. De
rest werd tijdens twee grote razzia's
op 20 juni 1943 en 29 september van
hetzelfde jaar „marschfertig" gemaakt.
In de laatste nacht haalde men de
onmisbaarste onmisbaren uit hun hui
zen en bracht hen naar het Amstel-
station waar een onbeschrijflijk pande
monium heerste.
In die nacht van de 29ste september
1943 werd ook de joode raad in Am
sterdam door de Duitsers opgeheven
Van februari 1941 af was dit lichaam,
op eis van de Duitsers ingesteld, op
getreden a1", verantwoordelijke verte
genwoordiging >or alle Amsterdamse
joden. Het heeft tot zijn opheffing een
grote rol gespeeld bij het uitvoeren
van de maatregelen van de bezetter
tegen de joden. Prof. Presser schetst
uitvoerig de werkwijze van de raad,
herhaaldelijk komen in het eerste deel
zijn optreden, bemiddeling en uitvoe
rende maatregelen ter sprake, waarbij
vooral de beide voorzitters A' Asscher
en prof. dr. D. Cohen in het geding
zijn. Prof. Presser voegt hierbij een
uitvoerige beoordeling aan zijn werk
toe over deze joodse raad. een beoor
deling. die ondanks de. nuances,
aangebracht in de ongeveer twintig
bladzijden omvattende bespreking 'n
veroordeling moet worden genoemd en
een bittere, omdat zij niet op een ge
geven moment hebben gezegd: tot hier
toe en niet verder, maar zijn doorge
gaan tot het uiterste hun medewerking
te verlenen aan de maatregelen tegen
de joden om erger te voorkomen. Ter
illustratie: elders in het boek Van dr.
Presser komt het uiterst bittere grap
je voor: „Als de beide leiders van de
joodse raad de mededeling van de
Duitsers in ontvangst nemen, dat alle
Amsterdamse joden nu zullen worden
vergast, vragen zij. of zij naar iets
mogen informeren. Als hun daartoe
toestemming is verleend, volgt de vraag
„zorgen de Duitsers voor het gas of
de joodse raad?"
Het is onmogelijk het boek van dr.
Presser volledig recht te doen in kort
bestek. Misschien kunnen enkele cita
ten een beeld voor de lezer oproe
pen, een beeld dat als des te navran
ter moet worden beschouwd omdat de
citaten willekeurig gekozen zijn.
„Van het overgrote deel van de ge
deporteerde joden mag men wel uit
spreken, dat zij geen vermoeden of
weten hadden omtrent de onmiddellij
ke vernietiging, die hen in Polen wacht
te. Talrijk zijn ook de gegevens, dat
tot in de kampen, tot vlak bij de gas
kamers het vermoeden ontbrak, zelfs al
zagen zij de vlammen boven de schoor
steen spelen, wisten ze nog niet, ze
bleven afwijzen. Zelfs in Sobibor had
ik er geen idee van dat ze ons wil
den vermoorden, aldus een overlevende.
Men wist. niet, vermoedde niet, ge
loofde niet."
Uit het dagboek van een lid van de
Fliegende Kolonne in Westerbork op
5 oktober 1942: „Dat was een dag der
verschrikking. Erger dngen kan ik me
nauwelijks indenken, er werden 1700
mensen door een rnarechausee naar de
trein gedreven, ze liepen en reageer
den volkomen werktuigelijk, zoals ver
moeide mensen, die al half in slaap
zijn gevallen. Aan de trein bleek, dat
er te weinig mensen waren. Nu wa
ren echter vanmorgen 200 a 300 vrou
wen en kinderen uit Amsterdam geko
men, wier mannen in het kamp wa
ren. Haar bagage had men in Hoog
halen gelaten, aangezien dat geen haast
had en eerst het transport weg moest.
De vrouwen stonden op een zijweg bij
de kampingang, bewaakt door de mare-
chaussee. Toen de Duitse commandant
Dischner hoorde, dat er te weinig men
sen in de trein waren te weinig niet
wat het aantal zitplaatsen betrof, want
de mensen hadden niet eens plaats
om allemaal te gaan zitten gaf hij
order, de vrouwen eveneens te regis
treren en de trein in te jagen. De
niets vermoedende vrouwen, die ge
hoopt hadden gauw hun mannen te
zien, lieten zich rustig naar de re
gistratie brengen en daar in grote
haast registreren: ze dachten natuur
lijk nu in het kamp te komen. Toen
men hen echter uit het kamp naar
de trein leidde, begrepen zij wat er
met haar ging gebeuren Zij begonnen
te gillen en enigen probeerden tegen
stand te bieden. Dischner rende er
heen en sloeg met zijn rijzweep in de
menigte om haar vooruit te drijven.
Ook enige leden van de marechaussee
trapten en duwden de vrouwen naar
voren. Enkele vrouwen lukte het in
het kamp te vluchten, de anderen, voor
al de vrouwen met kinderen, werden
meedogeloos de trein ingeduwd. Het
was een afgrijselijk gezicht en nog er
ger waren de angst en de noodkreten
van de geslagen vrouwen en het schrei
en van de kinderen, die niet anders
wilden dan hun mannen en vaders,
van wie ze al maanden gescheiden
waren, nog eens te zien. Het waren
vrouwen uit alle lagen van de bevol
king en van alle leeftijden, voor het
merendeel arbeidersvrouwen tussen
20 en 40 jaar. Sommigen in goede reis
kleding, anderen, wie de politieagen
ten blijkbaar geen tijd hadden gela
ten, in dunne zomerjurken met pan
toffels en sommigen met kleine kin
deren.
Door het gegil kwamen enige man
nen. die in de buurt van de trein bij
de wegenbouw werkten, naderbij en
herkenden hun vrouwen. Ze liepen er
heen liepen de afzetting omver, maar
namen niet hun vrouwen mee naar het
kamp, doch stapten zelf in de trein
om hun vrouwen te vergezellen. Deze
mannen hadden natuurlijk niets bij
zich. Maar al die mensen konden niet
in de trein. Men begon dus de bagage
die reeds in de trein lag, er weer uit
te gooien, om plaats te maken. Na
het vertrek van de trein was de gehele
weg, waarlangs de trein had gestaan,
bezaaid met koffers, rugzakken, kinder
wagens en andere voorwerpen. Wij wa
ren blij het is gemeen dit te zeg
gen, maar ik ben van plan om alles
precies op te tekenen toen de trein
eindelijk weg was, want dat was te
veel zelfs voor onze stalen zenuwen.
Een gewoon transport raakt ons nau
welijks meer, dit was echter iets veel
ergers."
(Auschwitz-Birkenau) „Ik nam mijn
kinderen (bij aankomst) bij de hand
en liep vlug naar voren, teneinde er
voor te zorgen dat mijn vrouw en kin
deren een plaatsje op de auto kre
gen. Ze waren dan ook een van de eer
sten die erop zaten. De kinderen wuif
den mij goedendag en vonden het leuk.
dat ze gingen rijden. Wij zijn met 259
mannen uitgezocht en naar het kamp
gelopen. Onderweg liep ik in de bui
tenste rij en vroeg aan een SS'er naar
mijn vrouw en kinderen. Hij zei dat
ik ze iedere zondag zou' mogen zien.
De waarheid werd in elk geval spoe
dig duidelijk: dat men nog maar een
nummer was, losgescheurd uit zijn land
en volk, beroofd van zijn famiiie, be
roofd van alles, behalve van het eigen
naakte leven. Niets van vroeger meer,
niets, niets zelfs geen fotootje van de
geliefden, het verleden diep wegge->
zonken, de eigen naam zonder bete
kenis en echo, men was louter num
mer zoveel nog, gedoemd tot slaven
arbeid in de allerongunstigste om
standigheden. Dat was het leven voor
taan, althans het restleven, voor de
meesten maar heel, heel kort trou
wens De eerste nacht om nimmer te
vergeten: Met nog de gezichten van
de kinderen voor zich, wier kleine
lichamen zich hadden omgezet in rook
en smook kringelend tegen de hemel:
Nimmer zal ik die vlammen verge
ten. die voor altoos mijn geloof ver
teerden. Nimmer zal ik die ogenblik
ken vergeten, die mijn God en mijn
ziel vermoordden en mijn dromen, die
het gezicht der woestijn aannamen.
Nimmer zal ik dat vergeten, zelfs in
dien ik ertoe veroordeeld ware even
lang te leven als God zelve, nimmer."
Mei 1945: „En nu horen we ineens
duidelijk schieten van mitrailleurs en
licht geschut. Duidelijk. Het klinkt
vlakbij. Dat moeten Amerikanen zijn.
AMERIKANEN. Hier vlak bij. Zou dat
waar zijn? We moeten met ons zesti
gen de grote tent in. Ja verbeeld je,
voor de granaten. De anderen moeten
buiten wachten. De spanning is de
meesten in de buik geslagen. Overal
gaan ze zitten Na een poos worden
we allemaal naar de bloks gejaagd.
Nu is het wel zeker, dat ze ons zul
len doodschieten. De mensen worden
half gek bij het idee. Nu op het laat
ste zal de SS zijn werk afmaken. Het
zal pas een uur of acht zijn en we
zitten op het blok maar te schreeuwen
wat er gebeurt. De meesten zitten te
schreien.
Het is of een hand zich om mijn
hoofd sluit en steeds harder drukt.
Ik ga wat liggen. Die verdomde borst
pijn. Ik raak af en toe weg. Maupie
wil water voor mij halen, 'maar ik
kan het niet aan de mond brengen.
Hij spreekt tegen mij, ik versta hem
niet, ik zie hem af en toe maar in
een mist. Ik denk. dat ik droom en
dat dit alles maar een nachtmerrie
is. Af en toe komt Maup, ie heel ac
tief is, op me toerenneh en schreeuwt:
Coen,Coentje. jongen, sta op, ik ver
sta hem, maar begrijp hem niet meer.
De Grieken hollen en hollen. Het
schijnt dat er voor en buiten het kamp
gevochten wordt. Horen doe ik het wel,
maar verstaan niet of heel dof. Maup
komt weer: „Ze staan voor het hek.
We worden bevrijd." De Grieken
schreeuwen: ..Amerikanski, Amerikan-
ski." Ik klaag huilend tegen Maup. dat
ik zo gek droom en ik ben zo bang voor
het appèl straks. „Nee jongen, het is
niet waar, we worden bevrijd, bevrijd."
Allen lachen, huilen en schreeuwen. Ik
doe moeite, ik zie het, die verdomde
borstpijn ook, maar ik kan het niet
tot me laten doordringen. Er moet
toch wat zijn, ik moet er bij gaan,
maar ik kan niet. En dan lig ik al
leen, hoor rumoeren buiten de Stube,
maar ben alleen en weet nu zeker,
dat ik droom en dat alles niet waar
is. Nog maar wat slapen, dan ben ik
fris. Maar ik kan niet slapen, blijf zo
half dof, hoor ze wel maar ik kan er
niet bij Niet bij. Achterin lig ik, in
het donker en kan niet huilen. En wil
huilen. Ik scheld mezelf uit om erbij
te gaan. Ineens verduistert het deur
gat wat en Maup valt half naar bin
nen. Spreekt Hollands, Engels en
Duits dcor elkaar. Opgewonden lach
end „ja ja hier ligt-ie kameraad, ziek,
erg ziek." En dan daarbuiten een cow
boy, een echte cowboy met een helm.
Ineens ben ik helder Een cowboy met
een helm en duizend kogeltasjes en
een geweer. Heel kort geweer. Gra
naten. Vol met granaten. Mouwen op
gestroopt, in een enkel overhemd.
Rood verbrand. En wenkt me, wenkt
me. „Come, come boy, come on boy".
Re kom overeind, strompel. Val tegen
hem aan. Hij houdt me omhoog. Wat
is ie sterk. En dan ineens kan ik hui
len en ik omarm hem en hij mij en
ik kus hem op de wang en hij mij
terug. Uit zijn achterzak diept hij
cognac op en schenkt- mij, ik, geheel
onthouder, ik drink. En huilend ga ik
met hem mee, hij steunt me, naar
het hek, dat staat open, de ketting is
kapot. Er staan overal malle kleine
autootjes. En er zijn vreemde solda
ten, die lachen tegen ons. Het is mid
dag. Wij zijn vrij, vrij. vrij..
In zijn epiloog schrijft prof. Presser
ergens: „Alsof Auschwitz en Treblin-
ka nooit hadden bestaan, gingen tal
lozen (na de bevrijding) weer over tot
de orde van de dag, onverschillig, ja
met afkeer vervuld tegenover diegenen
die het hadden overleefd, de joden in
de steek latend in een gevoel van een
zaamheid, rouw en onveiligheid, nim
mer en nergens ervan zeker, dat de
allergruwelijkste catastrofe zich niet
zou herhalen." Als 't behalve uit schuld
gevoel, omdat men dit niet heeft kun
nen of durven verhinderen ook is voort
gekomen uit onwetendheid, dan zal dit
huiveringwekkend papieren document
in elk huis ook letterlijk een teken aan
de wand kunnen zijn hoe broos het
menselijke in ons is opdat we waak
zaam zijn tegen elke aantasting van het
recht van welke mens dan ook. op
dat zoiets monsterachtigs nooit meer
gebeuren kan.
(Van een onzer verslaggevers)
DEN HAAG
Van de moord op die honderdduizend
joden in Nederland wil dit boek de
geschiedenis geven, niets meer, niets
minder dan de geschiedenis, het be
richt dus van de feiten in tijdsvolg
orde en oorzakelijke samenhang, een
bericht, berustend op documenten en
op elk punt controleerbaar. De lezer
zal van tijd tot tyd, evenals de schrij
ver zelf somtijds tijdens zyn werk,
nauwelijks weerstand kunnen bieden
aan de gedachte: dit kan niet gebeurd
zijn. Een vernietiging van zo verplet
terende zinloosheid kan niet hebben
plaatsgevonden. Men is eenvoudig niet
toegankelijk voor een beeld van zo
monsterachtige absurditeit."
Het is prof. dr. J. Presser, hoog
leraar aan de universiteit van Amster
dam, die deze zinnen formuleert in dc
inleiding tot zijn boek „Ondergang, de
vervolging en verdelging van het Ne
derlandse jodendom. 1940-1945", van
welk boek gisteren 'het eerste exem
plaar aan de burgemeester van Am
sterdam is aangeboden tijdens een
plechtigheid in de Hollandse schouw
burg, de plaats waar duizenden joden
verbleven in afwachting van het mo
ment waarop zy op transport zouden
worden gesteld.
Prof. Presser heeft zijn monumen
taal document geschreven in opdracht
van het Rijksinstituut voor Oorlogsdo
cumentatie, een opdracht verstrekt in
januari 1950. Het zou een boek worden
van ten hoogste vijfhonderd bladzij
den, op zijn laatst gereed in 1952. Het
is een boek geworden van ver over
de duizend pagina's en de veronder
stelde periode van twee tot drie jaar,
voorafgaande aan het gereedkomen er
van is uitgelopen tot vijftien jaar. Er
is alle aanleiding om te vermoeden,
dt dit niet alleen veroorzaakt is door
het gebrek aan voldoende tijd en de
overstelpende hoeveelheid materiaal,
dat moest worden verwerkt, maar
ook door de confrontatie van de schrij
ver met een ontwikkeling waarvan hij
zelf, in persoon en familie, het slacht
offer is geweest. Meer dan eens, zegt
hij, heb ik aan de voltooiing van het
werk getwijfeld en vertwijfeld. En
dan waarlijk niet om zijn kwantitatie
ve aspecten. De verantwoording van
het boek wortelt in „het besef ener
bijzondere en wel ener zedelijke ver
plichting. welke wy zouden willen om
schrijven als de roeping, de tolk te zijn
van hen, die tot een eeuwig zwijgen
gedoemd, alleen hier en nu, alleen de
ze éne keer, zich nog eens konden
doen horen. Niets was meer over van
de allerschamelste have hunner laat
ste uren, hun as was op de winden
verstrooid. Zij hadden niemand an
ders in deze wereld dan de geschied
schrijver, die hun boodschap kon door
geven."
Prof. Presser heeft die taak van ge
schiedschrijver op zich genomen Het
is een uiterst gedocumenteerd en ge
detailleerd werk geworden, waarbij de
bewogenheid van de schrijver verwe
ven is in zijn nauwgezette en stijlvol
le beschrijving van de eigenlijk onbe
schrijflijke ondergang van het Neder
landse jodendom. De ondergang is zo
gruwelijk, dat het boek aan alle kwa
lificaties, die men een dergelijk docu
ment in een technische beoordeling
pleegt mee te geven, ontstijgt. Welke
gevoelens de lezer aan het begin van
het boek ook beheersen, aan het eind
ervan voelt hij van binnen slechts een
stomme stilte, steeds weer onderbro
ken door die onoplosbare vraag hoe
zoiets afzichtelijks heeft kunnen ge
beuren.
Op weg naar Auschwitz.
Monsthausen, dodenfabriek.
Zelfs de dood verloor zijn verschrikking.