13 De geschiedenis van een miljoenvoudige moord DAGBLAD DE STEM VAN VRIJDAG 23 APRIL 1965 W' iv A (Van een onzer redacteuren) DEN HAAG „Dit boek behelst de geschiedenis van een moord. Een moord, tevens massamoord, op nim mer gekende schaal, met voorbedach te rade en in koelen bloede gepleegd. De moordenaars waren Duitsers, de vermoorden joden, in Nederland on geveer honderdduizend, nog geen twee percent overigens van het totaal aan tal slachtoffers, door deze Duitsers by hun „Entlösung der Judenfrage" ge maakt. De hier te lande woonachtige joden werden in een proces van ont- rechting en isolering van vrijwel al les beroofd, weggevoerd en in weten- schappelijk-systematische, technisch welhaast onberispelijke stijl omge bracht. Stadsbewoners en plattelanders, orthodoxen en vrijzinnigen, gezonden en invaliden, ouden en jongen, gezinnen en enkelingen. Nederlanders en vreem delingen: mannen, vrouwen en kinde ren. Zonder overhaasting, weldoor dacht, geregistreerd en gereglemen teerd. De moordenaars waren niet zelden bruten en ongeletterden, maar dikwijls ook gestudeerden en intellec tuelen met een onuitroeibare voor liefde voor literatuur, beeldende kun sten en muziek. Veel hunner waren zorgzame huisvaders, geenszins ver stoken van Gemüt, vrijwel allen vier den het kerstfeest en hervatten daar na hun arbeid: de moord op ontelbare mannen, vrouwen en kinderen, weerloze mensen, medemensen." In deze enkele klemmende zinnen, behorend tot de inleiding van zijn boek „Ondergang" vat dr. J. Presser niet alleen de gebeurtenissen samen, leidend tot de verdeling van het Ne derlandse jodendom, maar raakt hy tevens het mysterie aan, dat deze gru welijkste episode uit de ons bekende geschiedenis van het mensdom onbe grijpelijk maakt. Wie naar de diepste oorzaak zoekt belandt als het ware in een grauwe, grijze mist, waar het na tuurlijk oriëntatievermogen tekort schiet en men slechts wat houvast heeft aan enkele herkenningspunten langs de weg. Wijzen op de pathologische afkeer, die de nazi's van de joden hadden waarmee sommigen geneigd zijn te volstaan is geen verklaring, maar een dooddoener uit machteloosheid ten opzichte van zulk een afzichtelijke en onoverzichtelijke poel van kwaad, die niet door een enkeling, maar door een heel systeem, waarin tallozen nauw en hartstochtelijk samenwerkten, werd geschapen. Hoe is het mogelijk geweest, dat tien miljoen Nederlanders honderdduizend medemensen niet van de ondergang heb ben kunnen redden? Had bij een alge meen verzet, zelfs lijdelijk verzet, en een algemene samenwerking die hon derdduizend mensen, althans het groot ste deel van hen, niet behouden kunnen blijven, onvindbaar in de massa, zoals honderdduizenden andere Nederlanders onvindbaar zijn gebleven? Onzekerheid, onnadenkendheid en voor al het ontbreken van het besef dat de nazi's tot het uiterste zouden gaan. heeft een weerstaan in den beginne verhin derd. Dr. Presser geeft bij het behande len van de z.g. Ariërsverklaring de eerste stap op weg naar het totale isole ment van de joden de collectieve pro testen weer daartegen, die hij „in het licht van later, dit zij uitdrukkelijk vooropgesteld, noch kwantitatief, noch kwalitatief zeer indrukwekkend noemt", al wil hij er ..in het licht van toen niet de lof aan onthouden dat er in elk geval enig gezamenlijk initiatief was genomen, dat er gesproken was". In het licht van later en in het licht van toen..Nu wij alles weten is het onbegrijpelijk, dat het allemaal zo is kunnen gaan als het is gegaan. ,,Toen" evenwel was er de lichtvaardige maar vaste overtuiging dat de oorlog niet lang zou duren, dat men door rekken en stukje voor stukje accepteren de zaak nog zou kunnen redden te zamen met de omstandigheid, dat geen mens zover ging in zijn denken als de Duit sers toen al zeiden over de vernieti ging van de joden Aldus hebben de laatsten tot 1942 geleidelijk aan kun nen voorbereiden wat zij na dat jaar ongestoord hebben kunnen uitvoeren: de verdelging van de joden. De voorbereiding was een spel van kat en muis. De Duitsers deden klei ne concessies, die de tegenspeler vol doening schonken in elk geval iets be reikt te hebben Het waren concessies die de kern van de zaak niet raakten. Zij gingen verder dan zij wilden gaan en kwamen daar dan iets van terug zodat zij toch precies bereikten wat zij wilden maar zonder tegenstand op te roepen omdat deze ondergraven werd. doordat men dacht dat men iets ge wonnen had. De bezetter dreigde met erger dan hij op dat ogenblik van plan was, zodat hij de Nederlandse instan ties meekreeg tot medewerking aan wat hij werkelijk beoogde, hun de il lusie latend, in elk geval iets tot stand te hebben gebracht. Men werkte mede. Dat bleek ook toen de aanmeldingsplicht begin 1941 aan de joden werd opgelegd, een maat regel, die buitengewoon diep zou in grijpen in het lot van de Nederlandse joden. Zij hebben zich gemeld, met heel weinig uitzonderingen, zich ken nelijk onbewust van het dreigende ge vaar. Men had altijd geleefd in een correcte, welbestuurde wereld, waar in men toch al op allerlei kaarten stond, in registers voorkwam die niet waren vernietigd, die, intact als ze waren, elk verzet leken te verlammen. Men gooide nog geen kaartenbakken in de gracht, zoals men een paar jaar later zonder bedenken zou doen. Men volgde de Duitse bevelen op. men volg de ze prompt op. Dat gold, zo stelt de schrijver vast, zeker in niet min dere mate van de niet-joden bij deze aangelegenheid betrokken. Met de regelmaat van de klok en de kalender volgden andere maatre gelen het voorzien van de persoons bewijzen met een J., het verwijderen van de joden uit alle sectoren van het openbare leven, zodat zij helemaal op zichzelf werden teruggeworpen en voor al de gele ster, die zij wel moesten ervaren als het merkteken van de uitgestotene, al trachtten velen hem nog te beschouwen als een ereteken, maar het was verschrikkelijk in zijn gevol gen. Groot was het aantal maatrege len, tegen de joden genomen, in hun geheel gaande in de richting van een afsnoering van het joodse groepsbe staan uit de totaliteit van het Neder landse volk. Stuk voor stuk werden de maatregelen door de joden ervaren als lastig, onaangenaam, moeilijk te dra gen, vooral als men' daarbij de sfeer betrekt waarin zij werden uitgevoerd: een sfeer van klein getreiter, leedver maak, onbeschoftheid. Welk een energie is ten koste gelegd aan bet kwetsen van mensen. Steeds werd de schroef zwaarder aangedraaid. Dat is doorge gaan. totdat de joden naar de gaska mers' moesten. Daarna was er geen erger meer. Bij alles was er spreke van ernsti ge' gevolgen en strenge straffen. „Thans weten wij: de doodstraf", stelt dr. Presser vast. ,.Wij weten trouwens nog meer, namelijk, dat er geen ver schil bestond tussen ernstige straffen en straffen. Maar dat wisten zij niet, de mensen vai^ toen. Het nummer van 21 mei 1942 van het Joodsche Week blad bevat vijftien advertenties van verloving en zeven van huwelijken, vier van geboorten, enzovoorts. Een nuchtere berekening leert al dat een groot aantal van de daarin genoemden nog geen jaar meer verwijderd was van de verschrikkelijke dood, die hen bedreigden. Zij wisten niet, wisten niet." En toch was de wegzending van de joden naar de Nederlandse werkkam pen al geruime tijd volop aan de gang. De catastrofe naderde onweer staanbaar. In Berlijn was in diezelfde tijd het doodvonnis „onherroepelijk" geveld. .Sterven moesten zij", zegt dr. Presser, „velen zelfs spoedig, maar niet nadat men hen tot het uiterste had getreiterd, vernederd en geplun derd. Wanneer men dit eerste half jaar van 1942 overziet, moet men zich wel afvragen, of het Duitse apparaat indien het uit louter sadisten had be staan (dwaasheid uiteraard) dit alles geraffineerder had kunnen doseren, knapper had kunnen spelen als inlei ding tot de climax die erna zou komen. Want dat treft steeds weer in de tegen de joden gerichte politiek: elke toe gepaste maatregel blijkt achteraf te hebben „gewerkt" in de richting van het tot stand gebrachte eindresultaat, ongeacht of hij daarvoor bedoeld was of niet." De details, waarmee het boek van dr. Presser elfhonderd pagina's lang is volgepakt stap voor stap mar keert hij de grote lijn zijn afschu welijk, zelfs al heeft hij ruimte gehou den voor schroom, tact en begrip. Een joodse vrouw verhaalt van een bezoek aan haar ouders in Amsterdam, tij dens de periode van het ophalen uit de huizen: „Rillend van afschuw ver telde moeder hoe ze iedere avond weer in het duister voor het venster zat, terwijl om haar heen de mensen als beesten werden weggesleept, tintelend van spanning, omdat het elk ogenblik ook haar en vaders beurt zou kunnen zijn. Hoe daar beneden de grote over valwagens hadden gestaan, volgeladen met van angst kermende en luid gil lende mensen, waarvan alleen de hope loze kluwen van benen zichtbaar was geweest. Vader zat voortdurend inge spannen te luisteren. Bij het geringste geluid spitste hij de oren, om even later, voor een ogenblik weer gerust gesteld. vermoeid in zijn stoel terug te vallen." Een joods meisje: „Ik schrik als ik moeder die eerste avond zie. een sterk vermagerd oud vrouwtje. Dan vertelt ze hoe ontzettend bet in Amsterdam is. Bijna avond aan avond het af- en aanrijden der overvalwagens, het horen dichtslaan der deuren, als de „buit" gehaald is en men kan worden weg gevoerd. Soms het overdag meedoge loos meenemen van weerlozen op straat. Ze vertelt, hoe een onzer be nedenburen gegild heeft, toen men op straat kwam om haar te halen, hoe men haar daarop dreigde te zullen neerschieten." En dan de zelfmoorden, de te von deling gelegde kinderen, overal angst, gelatenheid, berusting, maar ook vaak zelfbeheersing en dapperheid. „Voor de joden waarde van september 1942 el ke avond de dood door de donkere straten van Amsterdam, men kan het zich nu zoveel jaren later, haast niet meer voorstellen, maar het was toen de werkelijkheid in haar onuitspreke lijke verschrikking." Tienduizenden verdwenen, werden weggevoerd. De rest werd tijdens twee grote razzia's op 20 juni 1943 en 29 september van hetzelfde jaar „marschfertig" gemaakt. In de laatste nacht haalde men de onmisbaarste onmisbaren uit hun hui zen en bracht hen naar het Amstel- station waar een onbeschrijflijk pande monium heerste. In die nacht van de 29ste september 1943 werd ook de joode raad in Am sterdam door de Duitsers opgeheven Van februari 1941 af was dit lichaam, op eis van de Duitsers ingesteld, op getreden a1", verantwoordelijke verte genwoordiging >or alle Amsterdamse joden. Het heeft tot zijn opheffing een grote rol gespeeld bij het uitvoeren van de maatregelen van de bezetter tegen de joden. Prof. Presser schetst uitvoerig de werkwijze van de raad, herhaaldelijk komen in het eerste deel zijn optreden, bemiddeling en uitvoe rende maatregelen ter sprake, waarbij vooral de beide voorzitters A' Asscher en prof. dr. D. Cohen in het geding zijn. Prof. Presser voegt hierbij een uitvoerige beoordeling aan zijn werk toe over deze joodse raad. een beoor deling. die ondanks de. nuances, aangebracht in de ongeveer twintig bladzijden omvattende bespreking 'n veroordeling moet worden genoemd en een bittere, omdat zij niet op een ge geven moment hebben gezegd: tot hier toe en niet verder, maar zijn doorge gaan tot het uiterste hun medewerking te verlenen aan de maatregelen tegen de joden om erger te voorkomen. Ter illustratie: elders in het boek Van dr. Presser komt het uiterst bittere grap je voor: „Als de beide leiders van de joodse raad de mededeling van de Duitsers in ontvangst nemen, dat alle Amsterdamse joden nu zullen worden vergast, vragen zij. of zij naar iets mogen informeren. Als hun daartoe toestemming is verleend, volgt de vraag „zorgen de Duitsers voor het gas of de joodse raad?" Het is onmogelijk het boek van dr. Presser volledig recht te doen in kort bestek. Misschien kunnen enkele cita ten een beeld voor de lezer oproe pen, een beeld dat als des te navran ter moet worden beschouwd omdat de citaten willekeurig gekozen zijn. „Van het overgrote deel van de ge deporteerde joden mag men wel uit spreken, dat zij geen vermoeden of weten hadden omtrent de onmiddellij ke vernietiging, die hen in Polen wacht te. Talrijk zijn ook de gegevens, dat tot in de kampen, tot vlak bij de gas kamers het vermoeden ontbrak, zelfs al zagen zij de vlammen boven de schoor steen spelen, wisten ze nog niet, ze bleven afwijzen. Zelfs in Sobibor had ik er geen idee van dat ze ons wil den vermoorden, aldus een overlevende. Men wist. niet, vermoedde niet, ge loofde niet." Uit het dagboek van een lid van de Fliegende Kolonne in Westerbork op 5 oktober 1942: „Dat was een dag der verschrikking. Erger dngen kan ik me nauwelijks indenken, er werden 1700 mensen door een rnarechausee naar de trein gedreven, ze liepen en reageer den volkomen werktuigelijk, zoals ver moeide mensen, die al half in slaap zijn gevallen. Aan de trein bleek, dat er te weinig mensen waren. Nu wa ren echter vanmorgen 200 a 300 vrou wen en kinderen uit Amsterdam geko men, wier mannen in het kamp wa ren. Haar bagage had men in Hoog halen gelaten, aangezien dat geen haast had en eerst het transport weg moest. De vrouwen stonden op een zijweg bij de kampingang, bewaakt door de mare- chaussee. Toen de Duitse commandant Dischner hoorde, dat er te weinig men sen in de trein waren te weinig niet wat het aantal zitplaatsen betrof, want de mensen hadden niet eens plaats om allemaal te gaan zitten gaf hij order, de vrouwen eveneens te regis treren en de trein in te jagen. De niets vermoedende vrouwen, die ge hoopt hadden gauw hun mannen te zien, lieten zich rustig naar de re gistratie brengen en daar in grote haast registreren: ze dachten natuur lijk nu in het kamp te komen. Toen men hen echter uit het kamp naar de trein leidde, begrepen zij wat er met haar ging gebeuren Zij begonnen te gillen en enigen probeerden tegen stand te bieden. Dischner rende er heen en sloeg met zijn rijzweep in de menigte om haar vooruit te drijven. Ook enige leden van de marechaussee trapten en duwden de vrouwen naar voren. Enkele vrouwen lukte het in het kamp te vluchten, de anderen, voor al de vrouwen met kinderen, werden meedogeloos de trein ingeduwd. Het was een afgrijselijk gezicht en nog er ger waren de angst en de noodkreten van de geslagen vrouwen en het schrei en van de kinderen, die niet anders wilden dan hun mannen en vaders, van wie ze al maanden gescheiden waren, nog eens te zien. Het waren vrouwen uit alle lagen van de bevol king en van alle leeftijden, voor het merendeel arbeidersvrouwen tussen 20 en 40 jaar. Sommigen in goede reis kleding, anderen, wie de politieagen ten blijkbaar geen tijd hadden gela ten, in dunne zomerjurken met pan toffels en sommigen met kleine kin deren. Door het gegil kwamen enige man nen. die in de buurt van de trein bij de wegenbouw werkten, naderbij en herkenden hun vrouwen. Ze liepen er heen liepen de afzetting omver, maar namen niet hun vrouwen mee naar het kamp, doch stapten zelf in de trein om hun vrouwen te vergezellen. Deze mannen hadden natuurlijk niets bij zich. Maar al die mensen konden niet in de trein. Men begon dus de bagage die reeds in de trein lag, er weer uit te gooien, om plaats te maken. Na het vertrek van de trein was de gehele weg, waarlangs de trein had gestaan, bezaaid met koffers, rugzakken, kinder wagens en andere voorwerpen. Wij wa ren blij het is gemeen dit te zeg gen, maar ik ben van plan om alles precies op te tekenen toen de trein eindelijk weg was, want dat was te veel zelfs voor onze stalen zenuwen. Een gewoon transport raakt ons nau welijks meer, dit was echter iets veel ergers." (Auschwitz-Birkenau) „Ik nam mijn kinderen (bij aankomst) bij de hand en liep vlug naar voren, teneinde er voor te zorgen dat mijn vrouw en kin deren een plaatsje op de auto kre gen. Ze waren dan ook een van de eer sten die erop zaten. De kinderen wuif den mij goedendag en vonden het leuk. dat ze gingen rijden. Wij zijn met 259 mannen uitgezocht en naar het kamp gelopen. Onderweg liep ik in de bui tenste rij en vroeg aan een SS'er naar mijn vrouw en kinderen. Hij zei dat ik ze iedere zondag zou' mogen zien. De waarheid werd in elk geval spoe dig duidelijk: dat men nog maar een nummer was, losgescheurd uit zijn land en volk, beroofd van zijn famiiie, be roofd van alles, behalve van het eigen naakte leven. Niets van vroeger meer, niets, niets zelfs geen fotootje van de geliefden, het verleden diep wegge-> zonken, de eigen naam zonder bete kenis en echo, men was louter num mer zoveel nog, gedoemd tot slaven arbeid in de allerongunstigste om standigheden. Dat was het leven voor taan, althans het restleven, voor de meesten maar heel, heel kort trou wens De eerste nacht om nimmer te vergeten: Met nog de gezichten van de kinderen voor zich, wier kleine lichamen zich hadden omgezet in rook en smook kringelend tegen de hemel: Nimmer zal ik die vlammen verge ten. die voor altoos mijn geloof ver teerden. Nimmer zal ik die ogenblik ken vergeten, die mijn God en mijn ziel vermoordden en mijn dromen, die het gezicht der woestijn aannamen. Nimmer zal ik dat vergeten, zelfs in dien ik ertoe veroordeeld ware even lang te leven als God zelve, nimmer." Mei 1945: „En nu horen we ineens duidelijk schieten van mitrailleurs en licht geschut. Duidelijk. Het klinkt vlakbij. Dat moeten Amerikanen zijn. AMERIKANEN. Hier vlak bij. Zou dat waar zijn? We moeten met ons zesti gen de grote tent in. Ja verbeeld je, voor de granaten. De anderen moeten buiten wachten. De spanning is de meesten in de buik geslagen. Overal gaan ze zitten Na een poos worden we allemaal naar de bloks gejaagd. Nu is het wel zeker, dat ze ons zul len doodschieten. De mensen worden half gek bij het idee. Nu op het laat ste zal de SS zijn werk afmaken. Het zal pas een uur of acht zijn en we zitten op het blok maar te schreeuwen wat er gebeurt. De meesten zitten te schreien. Het is of een hand zich om mijn hoofd sluit en steeds harder drukt. Ik ga wat liggen. Die verdomde borst pijn. Ik raak af en toe weg. Maupie wil water voor mij halen, 'maar ik kan het niet aan de mond brengen. Hij spreekt tegen mij, ik versta hem niet, ik zie hem af en toe maar in een mist. Ik denk. dat ik droom en dat dit alles maar een nachtmerrie is. Af en toe komt Maup, ie heel ac tief is, op me toerenneh en schreeuwt: Coen,Coentje. jongen, sta op, ik ver sta hem, maar begrijp hem niet meer. De Grieken hollen en hollen. Het schijnt dat er voor en buiten het kamp gevochten wordt. Horen doe ik het wel, maar verstaan niet of heel dof. Maup komt weer: „Ze staan voor het hek. We worden bevrijd." De Grieken schreeuwen: ..Amerikanski, Amerikan- ski." Ik klaag huilend tegen Maup. dat ik zo gek droom en ik ben zo bang voor het appèl straks. „Nee jongen, het is niet waar, we worden bevrijd, bevrijd." Allen lachen, huilen en schreeuwen. Ik doe moeite, ik zie het, die verdomde borstpijn ook, maar ik kan het niet tot me laten doordringen. Er moet toch wat zijn, ik moet er bij gaan, maar ik kan niet. En dan lig ik al leen, hoor rumoeren buiten de Stube, maar ben alleen en weet nu zeker, dat ik droom en dat alles niet waar is. Nog maar wat slapen, dan ben ik fris. Maar ik kan niet slapen, blijf zo half dof, hoor ze wel maar ik kan er niet bij Niet bij. Achterin lig ik, in het donker en kan niet huilen. En wil huilen. Ik scheld mezelf uit om erbij te gaan. Ineens verduistert het deur gat wat en Maup valt half naar bin nen. Spreekt Hollands, Engels en Duits dcor elkaar. Opgewonden lach end „ja ja hier ligt-ie kameraad, ziek, erg ziek." En dan daarbuiten een cow boy, een echte cowboy met een helm. Ineens ben ik helder Een cowboy met een helm en duizend kogeltasjes en een geweer. Heel kort geweer. Gra naten. Vol met granaten. Mouwen op gestroopt, in een enkel overhemd. Rood verbrand. En wenkt me, wenkt me. „Come, come boy, come on boy". Re kom overeind, strompel. Val tegen hem aan. Hij houdt me omhoog. Wat is ie sterk. En dan ineens kan ik hui len en ik omarm hem en hij mij en ik kus hem op de wang en hij mij terug. Uit zijn achterzak diept hij cognac op en schenkt- mij, ik, geheel onthouder, ik drink. En huilend ga ik met hem mee, hij steunt me, naar het hek, dat staat open, de ketting is kapot. Er staan overal malle kleine autootjes. En er zijn vreemde solda ten, die lachen tegen ons. Het is mid dag. Wij zijn vrij, vrij. vrij.. In zijn epiloog schrijft prof. Presser ergens: „Alsof Auschwitz en Treblin- ka nooit hadden bestaan, gingen tal lozen (na de bevrijding) weer over tot de orde van de dag, onverschillig, ja met afkeer vervuld tegenover diegenen die het hadden overleefd, de joden in de steek latend in een gevoel van een zaamheid, rouw en onveiligheid, nim mer en nergens ervan zeker, dat de allergruwelijkste catastrofe zich niet zou herhalen." Als 't behalve uit schuld gevoel, omdat men dit niet heeft kun nen of durven verhinderen ook is voort gekomen uit onwetendheid, dan zal dit huiveringwekkend papieren document in elk huis ook letterlijk een teken aan de wand kunnen zijn hoe broos het menselijke in ons is opdat we waak zaam zijn tegen elke aantasting van het recht van welke mens dan ook. op dat zoiets monsterachtigs nooit meer gebeuren kan. (Van een onzer verslaggevers) DEN HAAG Van de moord op die honderdduizend joden in Nederland wil dit boek de geschiedenis geven, niets meer, niets minder dan de geschiedenis, het be richt dus van de feiten in tijdsvolg orde en oorzakelijke samenhang, een bericht, berustend op documenten en op elk punt controleerbaar. De lezer zal van tijd tot tyd, evenals de schrij ver zelf somtijds tijdens zyn werk, nauwelijks weerstand kunnen bieden aan de gedachte: dit kan niet gebeurd zijn. Een vernietiging van zo verplet terende zinloosheid kan niet hebben plaatsgevonden. Men is eenvoudig niet toegankelijk voor een beeld van zo monsterachtige absurditeit." Het is prof. dr. J. Presser, hoog leraar aan de universiteit van Amster dam, die deze zinnen formuleert in dc inleiding tot zijn boek „Ondergang, de vervolging en verdelging van het Ne derlandse jodendom. 1940-1945", van welk boek gisteren 'het eerste exem plaar aan de burgemeester van Am sterdam is aangeboden tijdens een plechtigheid in de Hollandse schouw burg, de plaats waar duizenden joden verbleven in afwachting van het mo ment waarop zy op transport zouden worden gesteld. Prof. Presser heeft zijn monumen taal document geschreven in opdracht van het Rijksinstituut voor Oorlogsdo cumentatie, een opdracht verstrekt in januari 1950. Het zou een boek worden van ten hoogste vijfhonderd bladzij den, op zijn laatst gereed in 1952. Het is een boek geworden van ver over de duizend pagina's en de veronder stelde periode van twee tot drie jaar, voorafgaande aan het gereedkomen er van is uitgelopen tot vijftien jaar. Er is alle aanleiding om te vermoeden, dt dit niet alleen veroorzaakt is door het gebrek aan voldoende tijd en de overstelpende hoeveelheid materiaal, dat moest worden verwerkt, maar ook door de confrontatie van de schrij ver met een ontwikkeling waarvan hij zelf, in persoon en familie, het slacht offer is geweest. Meer dan eens, zegt hij, heb ik aan de voltooiing van het werk getwijfeld en vertwijfeld. En dan waarlijk niet om zijn kwantitatie ve aspecten. De verantwoording van het boek wortelt in „het besef ener bijzondere en wel ener zedelijke ver plichting. welke wy zouden willen om schrijven als de roeping, de tolk te zijn van hen, die tot een eeuwig zwijgen gedoemd, alleen hier en nu, alleen de ze éne keer, zich nog eens konden doen horen. Niets was meer over van de allerschamelste have hunner laat ste uren, hun as was op de winden verstrooid. Zij hadden niemand an ders in deze wereld dan de geschied schrijver, die hun boodschap kon door geven." Prof. Presser heeft die taak van ge schiedschrijver op zich genomen Het is een uiterst gedocumenteerd en ge detailleerd werk geworden, waarbij de bewogenheid van de schrijver verwe ven is in zijn nauwgezette en stijlvol le beschrijving van de eigenlijk onbe schrijflijke ondergang van het Neder landse jodendom. De ondergang is zo gruwelijk, dat het boek aan alle kwa lificaties, die men een dergelijk docu ment in een technische beoordeling pleegt mee te geven, ontstijgt. Welke gevoelens de lezer aan het begin van het boek ook beheersen, aan het eind ervan voelt hij van binnen slechts een stomme stilte, steeds weer onderbro ken door die onoplosbare vraag hoe zoiets afzichtelijks heeft kunnen ge beuren. Op weg naar Auschwitz. Monsthausen, dodenfabriek. Zelfs de dood verloor zijn verschrikking.

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1965 | | pagina 9