||lagbla9 P Stem op een A nneboom ÏSTBOOM werd f 8 n I zegf S S E N IESKENS DERDE BLAD MAANDAG 24 DECEMBER 1956 r JB Ith is aan een apok. Heer- >r de zomer prfqekeurd d00» I Ned, Ver. v»o isvrouwen Hoor het TNO. DelH M LEIDEN Het zag er uit als in een film. De mist hing zwaar over de we reld. In de dampige nevel werd een schimmenspel opgevoerd. Een late auto duwde twee vuurvliegjes van lampen door het wazige web. De brugleuningen geleken hoogbe- nige ranke dieren uit een andere we reld. Tegen een leuning hing een ge drongen liguur. Het was moeilijk te definiëren wat het voorstelde. Toen ik er vlak bij was, wilde het zich over de leuning werpen. Ik schreeuwde. De figuur aarzelde. Ik schreeuwde nogmaals. Moede loos hernam het de houding van zo even. Toen stond ik er naast. ..Wat bent U van plan?" vroeg ik, ofschoon ik allang het ware antwoord kende. De oude man zei niets. „U bent te oud om zo ondoordacht te doen," zei ik. „Wat dacht U ermee te bereiken? Kom mee en laten wij wat gaan drinken." De oude man liep naast me en zei niets. Het leek wel, alsof hij mijn gevan gene was en ik voelde mij vreemd te moede, nu ik mij een soort politie agent achtte. Wij liepen gehuld in de lage wolken, die de stad gevangen hadden genomen. Toen wij het café betraden, leek het alsof wij uit damp waren geto verd tot wezens. Wij knipperden met de ogen. De deur sloeg dicht voor het wazige web, dat de straten had gepolijst. Wij zetten ons aan een tafeltje en bestelden iets te drinken. De oude man uleek minder oud dan zijn gedrongen liguur deed veronder stellen. Zijn ogen waren flets. Hij bezat een hoog voorhoofd en de inplant van de haren duidde op voornaamheid. „Santé," zei hij, toen hij het glas hief Ik zei hetzelfde en deed, alsof ik nadacht over de smaak van de drank. „Waarom liet U mij het leven?" vroeg de man. „Ik het U het leven niet, het leven liet U", zei ik glimlachend. De man dacht na. „Filosoof?" vroeg hij. „Neen," zei ik. „Merkwaardig", ging de man door, „eigenlijk had ik er niet meer moeten zijn: ik ben er tóch en ge niet zelfs van de drank en verheug mij in Uw gezelschap. Toch zou ik gaarne willen weten, waarom U mij het leven liet." „Dat zijn de omstandigheden," zei lk, „die daartoe geleid hebben. Ik móest gaan wandelen en mijzelf ver geten in de sluier van de mist. De drang was sterker dan ikzelf; sterker dan de beslotenheid van mijn kamer. Ik werd gedreven en geleid, zoals de misdadiger naar de plek, waar hij het misdrijf heeft gepleegd. Toen zag ik U in de nevel. Ik werd bang en ik weet niet waarom. Mis schien was er iets in mij, dat U dui delijk wilde maken, dat het leven niet Uw eigendom is, doch een huur huis, dat naar beste weten bewoond dient te worden. Ik schreeuwde van angst." „Toch een 'ilosoof," zei de man. „Goed beschouwd hebt U mijn leven gered. Daarom ben ik U dankbaar, al klinkt dat onlogisch. Ik heb een voorstel. Van deze plaats af-scheiden onze wegen. Wij verlaten enige tijd na elkaar dit établissement. Wij zien elkaar hier weer terug op 24 decem ber, 's avonds iaat, even vóór Kerst mis. Dat lijkt mij stemmig." Er klonk lichte spot in de wijze, waarop hij dit zei. „Goed," antwoordde ik. De man riep de waard en betaalde, ondanks mijn protest. „Ik ben de oudste, dus ik heb de eerste keus. Ik ga. Als 't U belieft, volg mij niet," zei hij. Ik schudde het hoofd. De gedrongen gestalte opende de deur naar de dichtheid en ging er on middellijk in op. De etalages in de stad toonden kerstmannetjes, klokjes, aan witte koorden gebonden, wattenvlokken, zoetigheden en maretakken. Ik slenterde langs de ramen, waar achter de tastbare dingen lagen, die op Kerstmis duidden en ik gevoelde mij ongelukkig. De bereikbaarheden achter de gla zen wanden waren voor mij toch on bereikbaar, ondanks het feit, dat mijn financiële draagkracht voldoen de groot was >rri dat te kopen, wat mijn kindertijd mede tot een aange name herinnering had gemaakt. Kerstkransen, rode klokjes, sterren en gekleurde ballen behoorden nu an deren toe. Vrolijke mensen liepen snel en druk pratend naar de behaaglijkheid thuis, waar het feest van het jaar- werd voorbereid. Een gevoel van zelfbeklag maakte zich van mij meester; medelijden met mijzelf ver vulde mijn gedachten en ik had spijt van de afspraak, die ik met die merk waardige man had gemaakt. Het onderbewustzijn leidde mij naar het cafe, waar slechts twee bezoekers waren 011 een sombere waard, die geeuwde, steeds naar de klok keek en zich roos tussen de nagels krabde. De waard zette het glas drank voor- mij neer met een achterdocht, alsof hij er zeker van was, dat ik dadelijk hard zou weghollen zonder te beta len. Toen kwam de man binnen. Het gezrcht was grauw, alhoewel de ogen meer uitdrukking en gloed uitstraalden dan tijdens de eerste ont moeting. Toch zag hij er vreemd uit. „Het is mij gelukt," zei de man met een zucht, „waarlijk, het is mij ge lukt." „Ik wachtte, totdat hij nader zou verklaren, wét hem gelukt was en het duurde mij eigenlijk te lang voor de waard ook hem wat te drinken had gebracht. De man nipte even aan het glas en zat in gedachten ver zonken. „Bedankt," zél hij, „oprecht be dankt." Blijkbaar wees mijn gezicht uit, dat ik twijfelde aan zijn geestelijke vermogens, want hij keek wat vaag en zei verontschuldigend: „Ik zal U het verhaal vertellen." Wij namen beiden een teug uit het glas. „Het is lang geleden," zo begon hij, „eens even kijken, ik denk twintig jaar, toen ik het ene werelddeel be zocht nèt het andere. In die tijd was ik in hét Verre Oosten. Ik was met vrienden uit geweest en nogal luid ruchtig, naar ik mij meen te herinne ren. Een van ons had een merkwaar dige ervaring achter de rug en hij wilde ons ervan laten profiteren. Hij had namelijk van een bediende het adres gekregen van een adellijke Oosterse dame, die alleen aan hem of haar de toekomst wilde en kon voorspellen, met wie zij onmiddellijk een bepaald contact gevoelde. Wij gingen naar haar toe en ik kan U onmogelijk beschrijven welk een geheimzinnige sfeer er om die vrouw en in het vertrek, waarin zij ons ont ving, heerste. Met twee van ons had zij „con tact", zo zei zij. Ik was er een van. De ander voorspelde zij binnen een jaar ruzie met een bediende, welke ruzie zou uitlopen in een drama met een kris, waarbij mijn vriend het le ven zou laten. Mij voorspelde zij ook de dood. Zij kon niet precies zeggen wanneer, doch wel, dat het om streeks Kerstmis mijn tijd zou zijn. Wij deden nog luidruchtig toen wij weggingen, doch het was niet oprecht meer. Wij zaten er een beetje mee, ook al toastten wij op ons beider dood. Binnen een jaar werd mijn vriend vermoord op de wijze, zo als die oude dame had voorspeld. Vooral van die tijd af werd ik ach tervolgd door een tergende angst. Zodra het tegen Kerstmis begon te lopen, werd ik overspannen. Dokto ren lachten mij uit of schreven mij verandering van omgeving voor. Reeds twintig jaar onderga ik die temptatie." De man wachtte. Hij keek zo scheen het naar een ver punt. „Waarom hecht U waarde aan een dergelijke voorspelling? Wie zegt mij, dat Uw vriend, juist door altijd te denken aan datgene, wat die vrouw Toen Augutus keizer in Rome was en Herodus koning in Jeruzalem, kwam een eigenaardige n^cht over de aarde. Het was de donkerste nacht die ooit de dagen scheidde. De mensen waanden zich in een diepe afgrond. Men kon het wa ter niet van de aarde onderschei den, de huizen niet van de bomen, de stenen niet van de planten. Geen ster flonkerde aan de hemel en ook de maan had haar licht gedoofd. Niets bewoog. Geen geluid ver stoorde de stilte. De rivieren rimpel den niei, de golven der zee beukten niet het strand. Zelfs de bladeren der bomen bewogen niet. De olanten groeiden niet, er was geen dauw. Geen enkele bloem verspreidde haar geur. In deze donkere nacht huilden de wolven niet, blaften de honden niet. Alles was als versteend. Ver buiten Bethlehem, dwaalde een man, die Rameiro heette. Hij was nog jong, stem en atletisch. Hij had een donker knap gelaat en zijn haren hin gen hem tot aan de schouders. On danks zijn jeugd was hij een berucht rover, door iedereen gevreesd, en senator Fausto had hem vogelvrij verklaard. Rameiro was op weg naar zijn schuilplaats, een nauwe spelonk, er gens tussen de rotsen. Daar had hij een hui gebouwd. De hut was slecht en vervallen en zelfs de dieren zou den er niet schuilen. Maar ze lag goed verborgen en onvindbaar voor het oog. Wat was beter voor de vogelvrije Door de stille, donkere nacht liep Rameiro voort. Hij kon geen hand vooi ogen zien en vorderde slechts langzaam. „Wat is dit toch voor een nacht peinsde Rameiro. „Dat dè sterren niet schitteren, de maan het pad niet verlicht, ja, dat zelfs mijn fakkel alle diensten weigert Hij zette zich neer op een rotsblok. Met zijn ene hand hield hij zijn speer, met de andere streek hij over de flanken van zijn hond, die naast hem lag. Het was een grote, behaarde hond met valse ogen en bloeddorstige bek. „Er zal niet veel te verdienen zijn" mompelde Rameiro tegen het dier. „De nacht is duister en maanloos. Geen reiziger zal zich nu op weg be geven". Hij stond op. „Kom, we gaan verder i" De hond sprong op en langzaam ging Rameiro verder. Plotseling bleef hij staan en tuurde voor zich uit. In de verte zag hij een helder licht na derbij komen. Het was het licht van een fakkel, die zijn schijnsel ver voor zich uitwierp. „Waarom geeft die fakkel een zee van licht en de mijne niet vroeg Rameiro zich at. „Is alles in deze nacht dan tegen mij Hij Keek naar zijn hond en glimlachte. „Misschien toch een reiziger, die we overvallen kunnen". De biandende fakkel kwam nu steeds meei nader en Rameiro zag nu, dat de drager niet alleen was. Er was een vrouw bij hem, gezeten op een ezel. Ze waren Rameiro heel dicht genaderd en deze wachtte In spanning op de argelozen, die hij overvallen en beroven zou. Plotseling bleef de ezel met zijn last stilstaan en kwam de man alleen naderbij. Blijkbaar had hii Rameiro gezien en kwam nu naar hem toe. Ook de hond had de reiziger opgemerkt en stond, met ge strekte poten en bloeddoorlopen ogen klaar om de vreemdeling te besprin gen. De haren van het dier stonden overeind en de witte scherpe tanden schitterden. „Nu riep Rameiro en de hond sprong met een woest gehuil naar voren. Doch eensklaps bleef het beest staan. De haren gingen liggen en de bloedrode bek sloot zich. Onderwor pen streek hij langs het been van de vreemdeling. „Vervloekt schreeuwde Rameiro 011 hief zijn arm met de speer om hoog. De speer suisde door de lucht. Juist toen de scherpe speerpunt het hart van de reiziger zou binnendrin gen. zwenkte het wapen af en kwam trillend in de grond terecht. Rameiro zag nu in het gelaat van de reiziger en riep: „Wat is dit toch voor een geheimzinnige nacht De maan en de sterren schijnen niet. Zelfs mijn hond en mijn speer weigeren om kwaad te doen. Zeg mij, wat is dit vooi een nacht „Als gij het niet ziet, waarom zou ik het dan zéggen vroeg de rei ziger. „Gij wilt mij overvallen, maar ik ben slechts een arm man, die voor de nacht onderdak zoekt. Kom, help ons Rameiro had het liefs „neen" ge zegd, maar hij durfde niet en zei: „Haal de vrouw en kom mee naar mijn hut". Gedrieën gingen ze nu verder. De fakkel van de reiziger verlichtte fel de omtrek en Rameiro had geen moeite om zijn hut te vinden. „Vanacht als zij slapen, zal ik hen overvallen", dacht hij. Ze waren nu de hut in de spelonk genaderd en gin gen naar binnen. „Het zal er wel koud zijn", zei Rameiro. „Maar ik heb geen hout om vuur te maken. En als ge slapen wilt, zult ge met de harde grond genoegen moeten ne men De reiziger knikte. „We hebben niet veel nodig", zei hij. Rameiro zag hoe de man beefde en grote tranen in zijn baard drupten. Toen zag hij op naar de vrouw en keek in het schoonste gelaat dat hij ooit gezien had. Hij zag, hoe haar droevige ogen naar hem keken, ter wijl toch een glimlach om haar mond speelde. Nors wendde hij zich af en zei: „Ik zal hout halen". Toen trok hij zijn mantei uit en gaf die aan de vrouw. „Hier, het helpt misschien tegen de ergste kou!" Rameiro ging naar buiten en zijn fakkel scheen helder en fel. Toen hij voldoende hout bijeen had, ging hij terug naar zijn hut. De hemel had zich geopend en duizenden sneeuw vlokjes dwarrelden speels naar bene den. de een na de ander bereikten ze de aarde en vormden een kristallen tapijt over velden en wegen. Toen hij het laatste rotsblok voorbij was, zag hij de spelonk, waarin zich zijn hut bevond. Maar wat was dat? Ontzet liet Rameiro het hout vallen en stak beide armen omhoog. De spelonk baadde in een zee van licht En langs de hemel zweefden lichte wezens. Overal zweefden ze, over de rotsen en spelonken, over velden en wegen. Hun liederen vulden de lucht. Hun stemmen klonken als het zuiverste kristal. „Ik droom", zei Rameiro en streek met de hand over zijn ogen. „Heel deze nacht is een droom Toen snel de hij voort, zijn hout vergetend. En in de hut bleef hij, als met stomheid geslagen staan. Op zijn mantel in het had gezegd, niet het ongeluk tot zich trok? Waarom maakt U een hel van het leven?" Ik werd ineens ge grepen door de drang iets goeds te doen, door' eett iU'st; een ander te hel pen. Het ongelukkige gevoel, dat ik in het begin vtfti deze avond niet kon kwijtraken, had plaats gemaakt voor een vorm van idealisme van een op rechte bezieling. „De temptatie van de angst is ster ker dan ik," zei de man, „ik kan mij er niet aan onttrekken. Behalve dit jaar. Ik heb dat te danken aan CJ." Ik wuifde die laatste opmerking weg. Het intrigeerde mij te weten, waarom de man zo ver voor Kerst avond van plan was een einde te ma ken aan die verschrikking en het le ven. Ik vroeg het hem. „Dit jaar wilde ik niet wachten tot omstreeks Kerstmis," zei de man. „Tot zo lang kon ik het niet meer uithouden. Ik was er zeker van, dat dit jaar de voorspelling zou uitko men. Ik geef toe, dat men geluk en ongeluk naar zich toe kan trekken, door er steeds aan te denken. Ik kon mij niet bezig houden, zonder die in luidruchtigheid doorgebrachte tropen avond voor ogen te houden. U kwam juist op tijd. Het lijkt mij een teken." „Ik zou niet zo op tekens letten," zei ik, „daardoor verliest men zijn onbevangenheid èn het beetje geluk, dat men toch soms ervaart." Wij dronken nog wat, praatten heen en weer gaven eikaars adres sen. Op de brug, die bewuste brug, namen wij afscheid als vrienden. De Kerst werd een echte Kerst voor mij. Ik had even de hoge filoso fie der tevredenheid bereikt. Laat, zeer laat, werd ik opgebeld door de politie. Men vroeg mij, of ik die man kende. Hij had een brief, aan mij gericht, in de hand, toen hij haar wilde pos ter en in gedachten verdiept werd aangereden door een te snelle auto. De man was dood. Men vroeg mij, of de brief doorge stuurd moest worden. Ik zei neen op een wijze, waarop iemand spreekt, die aan het graf van zijn vriend, de aanwezigen dank brengt voor het be wijzen van de laatste eer. Toen, heel lang geleden in Beth lehem het Kindje Jezus geboren werd, stonden er dicht bij het stalletje drie bomen. Het waren een olijfboom, een palmboom en een denneboom. De olijfboom en de palmboom waren erg trots, omdat ze zo mooi waren. Ze had den dan ook prachtige bladeren. De denneboom had geen blade ren, niets anders dan naalden. De denneboom had dan ook geen enkele reden om trots te zijn. Dat was ie ook niet. Erger nog, hij vond het verdrietig om bij twee zulke mooie bomen te staan. Want de palmboom en de olijf boom waren nooit vriendelijk te gen hem. Altijd mopperden ze te gen de arme den, of plaagden hem, of scholden hem uit, dat het zo'n lelijk boompje was. De den zei nooit iets terug. Hoog stens zuchtte J ij een keer en zei: „Onze Lieve Heer heeft het zo ge wild". In de nacht dat het Kindje Je zus geboren werd en de herders Kerstverhaal voor de jeugd naar het stalletje van Bethle hem trokken, was de lucht ge vuld met heerlijke engelenzang en harpmuziek. D engelen zon gen van Jezus' geboorte en de herders zeiden tegen elkaar: „Kom, we gaan allen het Kindje aanbidden". De palm en de olijfboom hoor den die woorden en zeiden tegen elkaar: „Dan gaan wij de her ders na. Wij willen het Kindje ook aanbidden". De den hoorde die woorden na tuurlijk ook en vroeg: „Mag ik met jullie meegaan?" Hij vroeg het zo lief mogelijk in de hoop dat de palm en de olijf ja zou den zeggen. Maar inplaats daar van lachten de twee verwaande bomen de den uit en zeiden: „Jij? Jij meegaan om het Kindje Jezus te aanbidden? Gij, met je stekels en je hars, die zo plakt. Wat zou jij nu bij het Kindje moeten gaan doen. Blijf jij maar stille tjes hier!" Het arme denneboompje werd beschaamd en zweeg, terwijl de palm en de olijf zich nog eens ex tra oppoetsten en op weg gingen. Maar. een van de zingende engeltjes had 't gesprek afgeluis terd. En het kreeg zo'n medelij don met dat arme denneboom pje, dat ze besloot om te helpen. „Ik zal naar een van de opper- engelen gaan, om over de arme den te praten", zei het engeltje bij zichzelf. Ondertussen waren de palm en de olijfboom bij het stalletje aan gekomen. Ze bogen eerbiedig voor het Kindje Jezus neer. De palm nam het mooiste blad van zijn kroon en legde het voor de kribbe. De olijfboom liet uit zijn takken de welriekendste olie vloei en die hij had. De arme den stond er op een afstandje droevig naar te kijken. „De palm en de olijf hebben ge lijk", dacht het bij zichzelf. „Ik ben maar een lelijke, arme boom en niet waardig om voor 't Kind je Jezus te verschijnen". Maar het engeltje, dat helpen wilde, had die woorden gehoord en glimlachte. Het hief zijn armpjes ten he mel, prevelde een gebedje, en zie! Een regen van honderden schitterende, fonkelende sterren en sterretjes daalden neer op de den. En het arme denneboompje stond daar opeens te schitteren in de mooiste glans die maar denkbaar is. Nog nooit was een boom zo mooi geweest. De den wist van ontroering niet waar hij het zoeken moest. „Wel wel stotterde hij. „Wel wel wat is dat nou? Droom ik nou of niet?".. Maar hij droomde helemaal niet. Want plotseling zag hij, dat hij naast de palm en de olijf boom voor het kribje stond. En Kindje Jezus deed zijn oog jes open. Het keek niet eens naar het mooie blad van de palm. En ook niet naar de olie van de olijf boom Het «eek alleen maar na ar dat schitterende denneboompje. Het lachte vriendelijk en strekte Zijn mollige handjes naar hem uit. Het brave denneboompje straal de van geluk. „Dit is de mooiste dag van mijn leven", zei hij en dat meende hij ook. Hij zou wel hebben kunnen huilen. Maar hij werd niet verwaand over de voorkeur van het Kindje Jezus, helemaal niet. Hij liet de olijfboom en de palm mee genie ten van het hemelse licht dat hij uitstraalde. Zo vergold hij kwaad met goed. Het engeltje, dat het boompje geholpen had, vond dat zo lief van die eenvoudige den, dat het zei: „Denneboompje, daarvoor zult ge beloond worden. Van nu af zult gij uitverkoren zijn om de geboorte van Jezus te verheerlij ken met uw eeuwig groen en uw helder licht, dat de mensen ieder jaar zullen ontsteken". De kin deren zullen ich ieder jaar rond u vei enigen en iedereen zal ver heugd zijn bij het zien van het licht dat in u brandt". „Maar., maar", snikte de den. „Ik ik. „Gedenk", vervolgde het en geltje met plechtige stem. „Wie zich verheft zal vernederd wor den en wie zich vernedert, ver heven. In het vervolg zult ge de naam kerstboom dragen". midden der hut, lag een kindje. Het was in een paar dunne doekjes ge wikkeld, maar het lachte en stak zijn armpjes naar hem uit. Even lachte Rameiro terug. Toen wendde hij zich nors tot de vrouw en zei: „Hoe moet dat nu verder De vrouw zag hem met grote sme kende ogen aan en Rameiro keek be schaamd voor zich. Hij deed een paar stappen naar voren en bukte zich over het kind. Toen nam hij het in zijn armen en vroeg: „Zeg mij, kindje, wat is dit voor een nacht?" Maai het kindje gaf geen antwoord. Het keek naar buiten en zag de dwarrelende sneeuwvlokken. Het stak er zijn handjes naar uit. Rameiro lachle. Hij wikkelde het kindje in zijn mantel en ging er mee naar buiten. Het kindje greep naar een sneeuw vlok en weer lachte Rameiro. Maar plotseling verstomde zijn lach. De sneeuw smolt niet, maar veran derde in een parel. Weer greep het kindje naar een sneeuwvlok en weer werd het een parel. „Nu word ik rijk", dacht Rameiro. Maar nauwelijks had hij dit gedacht, of de parels werden weer sneeuwvlok ken, losten zich op, slechts een wa terdruppel achterlatend. „Ik droom toch", zei Rameiro. „Dat deze nacht toch spoedig voorbij mag zijn" het hoofd van dit kind brengt< zal jk Rameiro ging weer naar binnen tot mijn aanvoerder maken 1" Jon Martens en gaf het kindje terug aan de moe der. ,,Ik zal stro zoeken", zei hij en ging naar buiten. En onderweg zag hij herders, vele in getal. Ze kwamen naar zijn hut om naar het kindje te kijken. De hut was niet moeilijk meer te vinden. Een grote, schitterende ster duidde de plaats aan, waar het kindje geboren was. En heel de nacht zongen de engelen en was de hemel gevuld met muziek. In het paleis van koning Herodus te Jeruzalem heerste grote bedrijvig heid. Zojuist waren drie sterrenkundi gen op bezoek geweest en hadden He rodus verteld wat in de sterren te lezen stond. In het land van Juda zou een koning geboren zijn, die het volk regeren zou. En de schriftge leerden van Herodus bevestigden de ze woorden. Het stond immers in de boeken beschreven. Herodus was daarover zeer ont stemd. Hij lachte wreed. In de geschriften stond, dat de nieuwe koning te Bethlehem zou ge boren worden. Hij riep zijn soldaten bijeen en sprak tot hen: „Neem uw zwaard en gaat uit in de stad Bethle hem. Gaat over velden en wegen en doodt alle kinderen, die nog geen twee jaai zijn. Laat geen enkel kind ont snappen, want juist dat ene kan de nieuwe koning zijn 1" En de soldaten gingen uit en overat waar ze kwamen, werd een bloedbad aangericht. Herodus was gerust en vierde feest ter ere van zijn overwinning. Maar de drie sterrekundigen waren niet bij hem teruggekomen, zoals hij hun had voorgesteld, als zij de kleine koning gevonden zouden hebben. Daarom werd hij opnieuw beangst. Hij riep zijn soldaten weer bijeen en toen ze op de binnenplaats van het paleis verzameld waren, sprak hij tot hen: „Gaat nogmaals met uw zwaar den door de stad, want één kind hebt gij nog niet gevonden. Hij, die mij Rameiro zat op een rotsblok en telde de dagen, dat de vreemdeling met vrouw en kind reeds bij hem wa ren. Hij wist nu ook, hoe ze heetten. De vrouw noemde haar man Jozef en de man noemde haar Maria. Het kindje heette Jezus. Rameiro wilde hen niet graag meer missen, want ze brachten warmte, hoewel er geen vuur was, zonneschijn, ook al joegen de donkerste wolken over de aarde. Die morgen was hij er voor het eerst op uit gegaan om voedsel te zoeken Zijn ogen tuurden naar ieder dier en hij hield zijn speer werpens- gereed. Plotseling sprong hij op en tuurde gespannen voor zich uit. In do ver te zag hij een stofwolk, die steeds groter werd. Het was een ruiter en Rameiro wachtte, gereed zich te ver dedigen. De ruiter was nu heel dicht genaderd en bracht zijn paard tot staan. Nu zag Rameiro dat het een soldaat was. Deze vroeg: „Hebt gij hier mensen met een kind voorbij zien komen 7" Rameiro schudde het hoofd. „Waarom vroeg hij. Toen vertelde de soldaat wat er aan het hof van Herodus was voor gevallen en van het bevel dat hun gegeven was. „Dan hoeft ge hier niet te zoeken" lachte Rameiro. „In deze afgelegen streek kan een kind het nog geen drie dagen uithouden". De soldaat gaf zijn paard de spo ren en reed verder, een grote stof wolk achterlatend. Rameiro keek hem peinzend na. Door de straten van Bethlehem liep een bedelaar. Links en rechts stak hij de hand op en smeekte om een aalmoes. Zo liep hy voort tot aan het paleis van Herodus. Daar verborg hij zich tot de koning naar buiten zou komen voor zijn middag wandeling. Lang hoefde de bedelaar niet te wachten, want reeds enkele ogenblik ken later kwam met zijn hofhouding Herodus naar buiten. De bedelaar trad op de koning toe en maakte een diepe buiging. Doch nog voor hij een woord gesproken had, snauwde Herodus hem toe: „Ga weg, ik geef niet aan bedelaarstuig!" „Ook niet, wanneer hij uw liefste wens vervult?" vroeg de man. „Ik heb geen wensen!", Herodus liep verstoord verder. „Maar gij wenst toch het hoofd van een toekomstig koning Herodus bleef staan en keek onder zoekend naar de bedelaar. „Wat weet gij vroeg hij kort. „Ik weet, waar het kind zich be vindt", antwoordde de man. „Ik ben Rameiro, door senator Eausto vogelvrij verklaard". „Dat kan mij niet schelen 1" riep Herodus ongeduldig. „Wanneer gij dat kind dood of levend bij mij brengt, zal ik u tot mijn aanvoerder maken!" Rameiro haastte zich terug naar zijn hut. „De list is gelukt", dacht hij triomfantelijk. „Morgen zal ik een hooggeplaatst persoon zijn. De avond viel en Maria en Jozef begaven zich ter ruste. Rameiro bleef alleen achter en wachtte tot zij zou den slapen. Toen nam hij zijn speer en boog zich over het kind. Hij bracht de speerpunt tot vlak bij het hart het Kind om het met één stoot te doden. Even wachtte hij nog en keek de hut rond. Daar lagen Ma ria en Jozef en voor hem lag het Kind. Rameiro weifelde. Wat een geluk had hij niet gekend sinds het kind in zijn hut verbleef? Maar dan dacht hij weer aan de belofte van Herodus. Hij zou vrij zijn. Hij wist zich zeker van de overwinning en voelde een wreed genot bij het bekijken van zijn slachtoffer. Toen bracht hij de speer weer tot aan het hart van het kind en stiet toe. Maar plotseling schoten er leliën uit de speer en verspreiddeir een Folkloristen hebben verklaard, dat het stoken van vuren op Kerstmis te rug te brengen is op het geloot der heidenen, dat de zon op het kritieke moment, als haar kracht het zwakst is, kan worden geholpen door de ma gische handeling van vuren branden op aarde; „magisch" dat wil zeggen dat er toverkracht in schuilt, want zij meenden, dat levenskracht (het vuur leeft 1) van het een op het ander kan worden overgedragen. En later dacht men weer, dat deze aardse vuren de boze geesten konden verdrijven, die de zon in haar loop zouden willen be lemmeren. zoete en doordringende geur, die heel de luclit vulde. De bloemkelken open den zich en uit elke kwam een vlin der, zij dansten rond het hoofd van Rameiro. En hoewel het midden-win ter was, zong buiten een nachtegaal zijn lied. Toen keek Rameiro naar het Kind wiens ogen straalden als sterren. En hij zonk op zijn knieën. Hij kuste de voetjes van het Kind en ging naar Maria en Jozef om hen te weken. „Maak voort 1" riep hij. „Vlucht naar een andere streek, want de soldaten van Herodus zoeken het Kind om het te doden". Ver weg, aan de rand van de woestijn, liep een man naast zijn ezel Op de ezel zat een vrouw met een Kind aan haar borst. Ze vluchtten door de woestijn naar Egypte. En overal waar ze kwamen, bogen de palmen diep hun kruinen, ontstonden bronnen met het helderste water en zong het woestijnzand een melodisch lied. Maar in een kerker te Jeruzalem zuchtte Rameiro en wachtte zijn lot. Hij was tot de kruisdood veroordeeld. Hij dacht aan het lachende Kindje en in zijn hart daalde een eigenaar dige vreugde en vrede. Want hij voelde zich nu, ondanks alles, langs diepe geheimzinnige wegen met dat Kind verbonden. I Dat eerste, de zon willen helpen, vinden wij ook terug in het houden van „ommetochten", die vroeger heel veel en nu nog een enkele maal in midwintertijd op het platteland wor den gehouden; vaak speelt het paard daarbij een rol. De Sint Stefanus- of Steffensritten op tweede Kerstdag zijn nog het meest bekend. Er wordt bij de ommetochten over een grote afstand, bijvoorbeeld rond een dorp of een groep dorpen, een kring beschreven, gelijk aan de kring die de zon beschrijft. Dat het paard hierbij vaak mee doet is geen toevalligheid. Paarden waren immers neilige dieren en wer den vaak voor het brengen van offers gebruikt en ook in het verhaal van de zonnewagen komen zij voor. Daar op deze gedenkwaardige dag het oude stierf en het nieuwe geboren werd (de zonnekracht is immers van het grootste belang voor de hele na tuur, daarom werd de gedachte van het sterven der natuur met dat van de zon gecombineerd) geloofde men, dat dan de toekomst openlag voor het menselijk begrip. In die nacht kon een meisje te weten komen of zij het vol gend jaar zou trouwen of niet: zij moest dan haar schoen weggooien; viel hij met de neus naar de deur, dan zou zij weggaan, dus trouwen. Als men op Kerstavond twaalf vers gesneden uienschijfjes met wat zout erop neerlegde, dan kon men de vol gende morgen direct zien in welke maand van het komende jaar er veel regen zou vallen, want dan was het schijfje vochtig. Hoe meer vocht, hoe meer regen.... tenminste, dat geloofde men in Friesland.

Krantenbank Zeeland

de Stem | 1956 | | pagina 9