||lagbla9 P Stem
op een
A
nneboom
ÏSTBOOM werd
f
8
n
I
zegf
S S E N
IESKENS
DERDE BLAD
MAANDAG 24 DECEMBER 1956
r
JB
Ith
is aan een
apok. Heer-
>r de zomer
prfqekeurd d00» I
Ned, Ver. v»o
isvrouwen
Hoor het TNO. DelH
M LEIDEN
Het zag er uit als in een film.
De mist hing zwaar over de we
reld.
In de dampige nevel werd een
schimmenspel opgevoerd. Een late
auto duwde twee vuurvliegjes van
lampen door het wazige web.
De brugleuningen geleken hoogbe-
nige ranke dieren uit een andere we
reld. Tegen een leuning hing een ge
drongen liguur.
Het was moeilijk te definiëren wat
het voorstelde. Toen ik er vlak bij
was, wilde het zich over de leuning
werpen.
Ik schreeuwde.
De figuur aarzelde.
Ik schreeuwde nogmaals. Moede
loos hernam het de houding van zo
even. Toen stond ik er naast.
..Wat bent U van plan?" vroeg ik,
ofschoon ik allang het ware antwoord
kende. De oude man zei niets.
„U bent te oud om zo ondoordacht
te doen," zei ik. „Wat dacht U ermee
te bereiken? Kom mee en laten wij
wat gaan drinken."
De oude man liep naast me en zei
niets.
Het leek wel, alsof hij mijn gevan
gene was en ik voelde mij vreemd te
moede, nu ik mij een soort politie
agent achtte. Wij liepen gehuld in de
lage wolken, die de stad gevangen
hadden genomen.
Toen wij het café betraden, leek
het alsof wij uit damp waren geto
verd tot wezens. Wij knipperden met
de ogen. De deur sloeg dicht voor
het wazige web, dat de straten had
gepolijst.
Wij zetten ons aan een tafeltje en
bestelden iets te drinken.
De oude man uleek minder oud dan
zijn gedrongen liguur deed veronder
stellen.
Zijn ogen waren flets. Hij bezat
een hoog voorhoofd en de inplant van
de haren duidde op voornaamheid.
„Santé," zei hij, toen hij het glas
hief Ik zei hetzelfde en deed, alsof
ik nadacht over de smaak van de
drank.
„Waarom liet U mij het leven?"
vroeg de man.
„Ik het U het leven niet, het leven
liet U", zei ik glimlachend.
De man dacht na. „Filosoof?"
vroeg hij. „Neen," zei ik.
„Merkwaardig", ging de man
door, „eigenlijk had ik er niet meer
moeten zijn: ik ben er tóch en ge
niet zelfs van de drank en verheug
mij in Uw gezelschap. Toch zou ik
gaarne willen weten, waarom U mij
het leven liet."
„Dat zijn de omstandigheden," zei
lk, „die daartoe geleid hebben. Ik
móest gaan wandelen en mijzelf ver
geten in de sluier van de mist. De
drang was sterker dan ikzelf; sterker
dan de beslotenheid van mijn kamer.
Ik werd gedreven en geleid, zoals de
misdadiger naar de plek, waar hij
het misdrijf heeft gepleegd.
Toen zag ik U in de nevel. Ik werd
bang en ik weet niet waarom. Mis
schien was er iets in mij, dat U dui
delijk wilde maken, dat het leven
niet Uw eigendom is, doch een huur
huis, dat naar beste weten bewoond
dient te worden. Ik schreeuwde van
angst."
„Toch een 'ilosoof," zei de man.
„Goed beschouwd hebt U mijn leven
gered. Daarom ben ik U dankbaar,
al klinkt dat onlogisch. Ik heb een
voorstel. Van deze plaats af-scheiden
onze wegen. Wij verlaten enige tijd
na elkaar dit établissement. Wij zien
elkaar hier weer terug op 24 decem
ber, 's avonds iaat, even vóór Kerst
mis. Dat lijkt mij stemmig." Er
klonk lichte spot in de wijze, waarop
hij dit zei.
„Goed," antwoordde ik.
De man riep de waard en betaalde,
ondanks mijn protest. „Ik ben de
oudste, dus ik heb de eerste keus. Ik
ga. Als 't U belieft, volg mij niet,"
zei hij.
Ik schudde het hoofd.
De gedrongen gestalte opende de
deur naar de dichtheid en ging er on
middellijk in op.
De etalages in de stad toonden
kerstmannetjes, klokjes, aan witte
koorden gebonden, wattenvlokken,
zoetigheden en maretakken.
Ik slenterde langs de ramen, waar
achter de tastbare dingen lagen, die
op Kerstmis duidden en ik gevoelde
mij ongelukkig.
De bereikbaarheden achter de gla
zen wanden waren voor mij toch on
bereikbaar, ondanks het feit, dat
mijn financiële draagkracht voldoen
de groot was >rri dat te kopen, wat
mijn kindertijd mede tot een aange
name herinnering had gemaakt.
Kerstkransen, rode klokjes, sterren
en gekleurde ballen behoorden nu an
deren toe.
Vrolijke mensen liepen snel en
druk pratend naar de behaaglijkheid
thuis, waar het feest van het jaar-
werd voorbereid. Een gevoel van
zelfbeklag maakte zich van mij
meester; medelijden met mijzelf ver
vulde mijn gedachten en ik had spijt
van de afspraak, die ik met die merk
waardige man had gemaakt. Het
onderbewustzijn leidde mij naar het
cafe, waar slechts twee bezoekers
waren 011 een sombere waard, die
geeuwde, steeds naar de klok keek
en zich roos tussen de nagels krabde.
De waard zette het glas drank voor-
mij neer met een achterdocht, alsof
hij er zeker van was, dat ik dadelijk
hard zou weghollen zonder te beta
len.
Toen kwam de man binnen.
Het gezrcht was grauw, alhoewel
de ogen meer uitdrukking en gloed
uitstraalden dan tijdens de eerste ont
moeting. Toch zag hij er vreemd uit.
„Het is mij gelukt," zei de man met
een zucht, „waarlijk, het is mij ge
lukt."
„Ik wachtte, totdat hij nader zou
verklaren, wét hem gelukt was en
het duurde mij eigenlijk te lang voor
de waard ook hem wat te drinken
had gebracht. De man nipte even
aan het glas en zat in gedachten ver
zonken.
„Bedankt," zél hij, „oprecht be
dankt."
Blijkbaar wees mijn gezicht uit,
dat ik twijfelde aan zijn geestelijke
vermogens, want hij keek wat vaag
en zei verontschuldigend: „Ik zal U
het verhaal vertellen."
Wij namen beiden een teug uit het
glas.
„Het is lang geleden," zo begon hij,
„eens even kijken, ik denk twintig
jaar, toen ik het ene werelddeel be
zocht nèt het andere. In die tijd was
ik in hét Verre Oosten. Ik was met
vrienden uit geweest en nogal luid
ruchtig, naar ik mij meen te herinne
ren. Een van ons had een merkwaar
dige ervaring achter de rug en hij
wilde ons ervan laten profiteren. Hij
had namelijk van een bediende het
adres gekregen van een adellijke
Oosterse dame, die alleen aan hem
of haar de toekomst wilde en kon
voorspellen, met wie zij onmiddellijk
een bepaald contact gevoelde.
Wij gingen naar haar toe en ik kan
U onmogelijk beschrijven welk een
geheimzinnige sfeer er om die vrouw
en in het vertrek, waarin zij ons ont
ving, heerste.
Met twee van ons had zij „con
tact", zo zei zij. Ik was er een van.
De ander voorspelde zij binnen een
jaar ruzie met een bediende, welke
ruzie zou uitlopen in een drama met
een kris, waarbij mijn vriend het le
ven zou laten. Mij voorspelde zij ook
de dood. Zij kon niet precies zeggen
wanneer, doch wel, dat het om
streeks Kerstmis mijn tijd zou zijn.
Wij deden nog luidruchtig toen wij
weggingen, doch het was niet oprecht
meer. Wij zaten er een beetje mee,
ook al toastten wij op ons beider
dood.
Binnen een jaar werd mijn vriend
vermoord op de wijze, zo als die
oude dame had voorspeld.
Vooral van die tijd af werd ik ach
tervolgd door een tergende angst.
Zodra het tegen Kerstmis begon te
lopen, werd ik overspannen. Dokto
ren lachten mij uit of schreven mij
verandering van omgeving voor.
Reeds twintig jaar onderga ik die
temptatie."
De man wachtte. Hij keek zo
scheen het naar een ver punt.
„Waarom hecht U waarde aan een
dergelijke voorspelling? Wie zegt mij,
dat Uw vriend, juist door altijd te
denken aan datgene, wat die vrouw
Toen Augutus keizer in Rome was
en Herodus koning in Jeruzalem,
kwam een eigenaardige n^cht over
de aarde. Het was de donkerste nacht
die ooit de dagen scheidde.
De mensen waanden zich in een
diepe afgrond. Men kon het wa
ter niet van de aarde onderschei
den, de huizen niet van de bomen,
de stenen niet van de planten. Geen
ster flonkerde aan de hemel en ook
de maan had haar licht gedoofd.
Niets bewoog. Geen geluid ver
stoorde de stilte. De rivieren rimpel
den niei, de golven der zee beukten
niet het strand. Zelfs de bladeren
der bomen bewogen niet. De olanten
groeiden niet, er was geen dauw.
Geen enkele bloem verspreidde haar
geur. In deze donkere nacht huilden
de wolven niet, blaften de honden
niet. Alles was als versteend.
Ver buiten Bethlehem, dwaalde een
man, die Rameiro heette. Hij was nog
jong, stem en atletisch. Hij had een
donker knap gelaat en zijn haren hin
gen hem tot aan de schouders. On
danks zijn jeugd was hij een berucht
rover, door iedereen gevreesd, en
senator Fausto had hem vogelvrij
verklaard.
Rameiro was op weg naar zijn
schuilplaats, een nauwe spelonk, er
gens tussen de rotsen. Daar had hij
een hui gebouwd. De hut was slecht
en vervallen en zelfs de dieren zou
den er niet schuilen. Maar ze lag
goed verborgen en onvindbaar voor
het oog. Wat was beter voor de
vogelvrije
Door de stille, donkere nacht liep
Rameiro voort. Hij kon geen hand
vooi ogen zien en vorderde slechts
langzaam.
„Wat is dit toch voor een nacht
peinsde Rameiro. „Dat dè sterren
niet schitteren, de maan het pad niet
verlicht, ja, dat zelfs mijn fakkel alle
diensten weigert Hij zette zich neer
op een rotsblok. Met zijn ene hand
hield hij zijn speer, met de andere
streek hij over de flanken van zijn
hond, die naast hem lag. Het was
een grote, behaarde hond met valse
ogen en bloeddorstige bek.
„Er zal niet veel te verdienen zijn"
mompelde Rameiro tegen het dier.
„De nacht is duister en maanloos.
Geen reiziger zal zich nu op weg be
geven". Hij stond op. „Kom, we
gaan verder i"
De hond sprong op en langzaam
ging Rameiro verder. Plotseling bleef
hij staan en tuurde voor zich uit. In
de verte zag hij een helder licht na
derbij komen. Het was het licht van
een fakkel, die zijn schijnsel ver voor
zich uitwierp.
„Waarom geeft die fakkel een zee
van licht en de mijne niet vroeg
Rameiro zich at. „Is alles in deze
nacht dan tegen mij Hij Keek naar
zijn hond en glimlachte. „Misschien
toch een reiziger, die we overvallen
kunnen".
De biandende fakkel kwam nu steeds
meei nader en Rameiro zag nu, dat
de drager niet alleen was. Er was
een vrouw bij hem, gezeten op een
ezel. Ze waren Rameiro heel dicht
genaderd en deze wachtte In spanning
op de argelozen, die hij overvallen
en beroven zou. Plotseling bleef de
ezel met zijn last stilstaan en kwam
de man alleen naderbij. Blijkbaar
had hii Rameiro gezien en kwam nu
naar hem toe. Ook de hond had de
reiziger opgemerkt en stond, met ge
strekte poten en bloeddoorlopen ogen
klaar om de vreemdeling te besprin
gen. De haren van het dier stonden
overeind en de witte scherpe tanden
schitterden.
„Nu riep Rameiro en de hond
sprong met een woest gehuil naar
voren. Doch eensklaps bleef het beest
staan. De haren gingen liggen en de
bloedrode bek sloot zich. Onderwor
pen streek hij langs het been van de
vreemdeling.
„Vervloekt schreeuwde Rameiro
011 hief zijn arm met de speer om
hoog. De speer suisde door de lucht.
Juist toen de scherpe speerpunt het
hart van de reiziger zou binnendrin
gen. zwenkte het wapen af en kwam
trillend in de grond terecht. Rameiro
zag nu in het gelaat van de reiziger
en riep: „Wat is dit toch voor een
geheimzinnige nacht De maan en
de sterren schijnen niet. Zelfs mijn
hond en mijn speer weigeren om
kwaad te doen. Zeg mij, wat is dit
vooi een nacht
„Als gij het niet ziet, waarom zou
ik het dan zéggen vroeg de rei
ziger. „Gij wilt mij overvallen, maar
ik ben slechts een arm man, die voor
de nacht onderdak zoekt. Kom, help
ons
Rameiro had het liefs „neen" ge
zegd, maar hij durfde niet en zei:
„Haal de vrouw en kom mee naar
mijn hut".
Gedrieën gingen ze nu verder. De
fakkel van de reiziger verlichtte fel
de omtrek en Rameiro had geen
moeite om zijn hut te vinden.
„Vanacht als zij slapen, zal ik hen
overvallen", dacht hij. Ze waren nu
de hut in de spelonk genaderd en gin
gen naar binnen. „Het zal er wel
koud zijn", zei Rameiro. „Maar ik
heb geen hout om vuur te maken.
En als ge slapen wilt, zult ge met
de harde grond genoegen moeten ne
men
De reiziger knikte. „We hebben
niet veel nodig", zei hij.
Rameiro zag hoe de man beefde en
grote tranen in zijn baard drupten.
Toen zag hij op naar de vrouw en
keek in het schoonste gelaat dat hij
ooit gezien had. Hij zag, hoe haar
droevige ogen naar hem keken, ter
wijl toch een glimlach om haar mond
speelde.
Nors wendde hij zich af en zei: „Ik
zal hout halen". Toen trok hij zijn
mantei uit en gaf die aan de vrouw.
„Hier, het helpt misschien tegen de
ergste kou!"
Rameiro ging naar buiten en zijn
fakkel scheen helder en fel. Toen hij
voldoende hout bijeen had, ging hij
terug naar zijn hut. De hemel had
zich geopend en duizenden sneeuw
vlokjes dwarrelden speels naar bene
den. de een na de ander bereikten ze
de aarde en vormden een kristallen
tapijt over velden en wegen.
Toen hij het laatste rotsblok voorbij
was, zag hij de spelonk, waarin zich
zijn hut bevond. Maar wat was dat?
Ontzet liet Rameiro het hout vallen
en stak beide armen omhoog. De
spelonk baadde in een zee van licht
En langs de hemel zweefden lichte
wezens. Overal zweefden ze, over de
rotsen en spelonken, over velden en
wegen. Hun liederen vulden de
lucht. Hun stemmen klonken als het
zuiverste kristal.
„Ik droom", zei Rameiro en streek
met de hand over zijn ogen. „Heel
deze nacht is een droom Toen snel
de hij voort, zijn hout vergetend. En
in de hut bleef hij, als met stomheid
geslagen staan. Op zijn mantel in het
had gezegd, niet het ongeluk tot
zich trok? Waarom maakt U een hel
van het leven?" Ik werd ineens ge
grepen door de drang iets goeds te
doen, door' eett iU'st; een ander te hel
pen. Het ongelukkige gevoel, dat ik
in het begin vtfti deze avond niet kon
kwijtraken, had plaats gemaakt voor
een vorm van idealisme van een op
rechte bezieling.
„De temptatie van de angst is ster
ker dan ik," zei de man, „ik kan mij
er niet aan onttrekken. Behalve dit
jaar. Ik heb dat te danken aan CJ."
Ik wuifde die laatste opmerking
weg. Het intrigeerde mij te weten,
waarom de man zo ver voor Kerst
avond van plan was een einde te ma
ken aan die verschrikking en het le
ven. Ik vroeg het hem.
„Dit jaar wilde ik niet wachten tot
omstreeks Kerstmis," zei de man.
„Tot zo lang kon ik het niet meer
uithouden. Ik was er zeker van, dat
dit jaar de voorspelling zou uitko
men. Ik geef toe, dat men geluk en
ongeluk naar zich toe kan trekken,
door er steeds aan te denken. Ik kon
mij niet bezig houden, zonder die in
luidruchtigheid doorgebrachte tropen
avond voor ogen te houden. U kwam
juist op tijd. Het lijkt mij een teken."
„Ik zou niet zo op tekens letten,"
zei ik, „daardoor verliest men zijn
onbevangenheid èn het beetje geluk,
dat men toch soms ervaart."
Wij dronken nog wat, praatten
heen en weer gaven eikaars adres
sen. Op de brug, die bewuste brug,
namen wij afscheid als vrienden.
De Kerst werd een echte Kerst
voor mij. Ik had even de hoge filoso
fie der tevredenheid bereikt.
Laat, zeer laat, werd ik opgebeld
door de politie.
Men vroeg mij, of ik die man
kende.
Hij had een brief, aan mij gericht,
in de hand, toen hij haar wilde pos
ter en in gedachten verdiept
werd aangereden door een te snelle
auto.
De man was dood.
Men vroeg mij, of de brief doorge
stuurd moest worden. Ik zei neen op
een wijze, waarop iemand spreekt,
die aan het graf van zijn vriend, de
aanwezigen dank brengt voor het be
wijzen van de laatste eer.
Toen, heel lang geleden in Beth
lehem het Kindje Jezus geboren
werd, stonden er dicht bij het
stalletje drie bomen. Het waren
een olijfboom, een palmboom en
een denneboom. De olijfboom en
de palmboom waren erg trots,
omdat ze zo mooi waren. Ze had
den dan ook prachtige bladeren.
De denneboom had geen blade
ren, niets anders dan naalden.
De denneboom had dan ook geen
enkele reden om trots te zijn.
Dat was ie ook niet. Erger nog,
hij vond het verdrietig om bij
twee zulke mooie bomen te staan.
Want de palmboom en de olijf
boom waren nooit vriendelijk te
gen hem. Altijd mopperden ze te
gen de arme den, of plaagden
hem, of scholden hem uit, dat
het zo'n lelijk boompje was. De
den zei nooit iets terug. Hoog
stens zuchtte J ij een keer en zei:
„Onze Lieve Heer heeft het zo ge
wild".
In de nacht dat het Kindje Je
zus geboren werd en de herders
Kerstverhaal
voor
de jeugd
naar het stalletje van Bethle
hem trokken, was de lucht ge
vuld met heerlijke engelenzang
en harpmuziek. D engelen zon
gen van Jezus' geboorte en de
herders zeiden tegen elkaar:
„Kom, we gaan allen het Kindje
aanbidden".
De palm en de olijfboom hoor
den die woorden en zeiden tegen
elkaar: „Dan gaan wij de her
ders na. Wij willen het Kindje
ook aanbidden".
De den hoorde die woorden na
tuurlijk ook en vroeg: „Mag ik
met jullie meegaan?" Hij vroeg
het zo lief mogelijk in de hoop
dat de palm en de olijf ja zou
den zeggen. Maar inplaats daar
van lachten de twee verwaande
bomen de den uit en zeiden: „Jij?
Jij meegaan om het Kindje Jezus
te aanbidden? Gij, met je stekels
en je hars, die zo plakt. Wat
zou jij nu bij het Kindje moeten
gaan doen. Blijf jij maar stille
tjes hier!"
Het arme denneboompje werd
beschaamd en zweeg, terwijl de
palm en de olijf zich nog eens ex
tra oppoetsten en op weg gingen.
Maar. een van de zingende
engeltjes had 't gesprek afgeluis
terd. En het kreeg zo'n medelij
don met dat arme denneboom
pje, dat ze besloot om te helpen.
„Ik zal naar een van de opper-
engelen gaan, om over de arme
den te praten", zei het engeltje
bij zichzelf.
Ondertussen waren de palm en
de olijfboom bij het stalletje aan
gekomen. Ze bogen eerbiedig
voor het Kindje Jezus neer. De
palm nam het mooiste blad van
zijn kroon en legde het voor de
kribbe. De olijfboom liet uit zijn
takken de welriekendste olie vloei
en die hij had.
De arme den stond er op een
afstandje droevig naar te kijken.
„De palm en de olijf hebben ge
lijk", dacht het bij zichzelf. „Ik
ben maar een lelijke, arme boom
en niet waardig om voor 't Kind
je Jezus te verschijnen".
Maar het engeltje, dat helpen
wilde, had die woorden gehoord
en glimlachte.
Het hief zijn armpjes ten he
mel, prevelde een gebedje, en
zie! Een regen van honderden
schitterende, fonkelende sterren
en sterretjes daalden neer op de
den. En het arme denneboompje
stond daar opeens te schitteren
in de mooiste glans die maar
denkbaar is. Nog nooit was een
boom zo mooi geweest.
De den wist van ontroering niet
waar hij het zoeken moest. „Wel
wel stotterde hij. „Wel wel
wat is dat nou? Droom ik nou
of niet?"..
Maar hij droomde helemaal
niet. Want plotseling zag hij, dat
hij naast de palm en de olijf
boom voor het kribje stond.
En Kindje Jezus deed zijn oog
jes open. Het keek niet eens naar
het mooie blad van de palm. En
ook niet naar de olie van de olijf
boom Het «eek alleen maar na ar
dat schitterende denneboompje.
Het lachte vriendelijk en strekte
Zijn mollige handjes naar hem
uit.
Het brave denneboompje straal
de van geluk. „Dit is de mooiste
dag van mijn leven", zei hij en
dat meende hij ook. Hij zou wel
hebben kunnen huilen.
Maar hij werd niet verwaand
over de voorkeur van het Kindje
Jezus, helemaal niet. Hij liet de
olijfboom en de palm mee genie
ten van het hemelse licht dat hij
uitstraalde. Zo vergold hij kwaad
met goed.
Het engeltje, dat het boompje
geholpen had, vond dat zo lief
van die eenvoudige den, dat het
zei: „Denneboompje, daarvoor
zult ge beloond worden. Van nu
af zult gij uitverkoren zijn om de
geboorte van Jezus te verheerlij
ken met uw eeuwig groen en uw
helder licht, dat de mensen ieder
jaar zullen ontsteken". De kin
deren zullen ich ieder jaar rond
u vei enigen en iedereen zal ver
heugd zijn bij het zien van het
licht dat in u brandt".
„Maar., maar", snikte de den.
„Ik ik.
„Gedenk", vervolgde het en
geltje met plechtige stem. „Wie
zich verheft zal vernederd wor
den en wie zich vernedert, ver
heven. In het vervolg zult ge de
naam kerstboom dragen".
midden der hut, lag een kindje. Het
was in een paar dunne doekjes ge
wikkeld, maar het lachte en stak zijn
armpjes naar hem uit.
Even lachte Rameiro terug. Toen
wendde hij zich nors tot de vrouw
en zei: „Hoe moet dat nu verder
De vrouw zag hem met grote sme
kende ogen aan en Rameiro keek be
schaamd voor zich. Hij deed een
paar stappen naar voren en bukte
zich over het kind. Toen nam hij het
in zijn armen en vroeg: „Zeg mij,
kindje, wat is dit voor een nacht?"
Maai het kindje gaf geen antwoord.
Het keek naar buiten en zag de
dwarrelende sneeuwvlokken. Het stak
er zijn handjes naar uit. Rameiro
lachle. Hij wikkelde het kindje in zijn
mantel en ging er mee naar buiten.
Het kindje greep naar een sneeuw
vlok en weer lachte Rameiro.
Maar plotseling verstomde zijn lach.
De sneeuw smolt niet, maar veran
derde in een parel. Weer greep het
kindje naar een sneeuwvlok en weer
werd het een parel.
„Nu word ik rijk", dacht Rameiro.
Maar nauwelijks had hij dit gedacht,
of de parels werden weer sneeuwvlok
ken, losten zich op, slechts een wa
terdruppel achterlatend. „Ik droom
toch", zei Rameiro. „Dat deze nacht
toch spoedig voorbij mag zijn" het hoofd van dit kind brengt< zal jk
Rameiro ging weer naar binnen tot mijn aanvoerder maken 1"
Jon Martens
en gaf het kindje terug aan de moe
der.
,,Ik zal stro zoeken", zei hij en
ging naar buiten. En onderweg zag
hij herders, vele in getal. Ze kwamen
naar zijn hut om naar het kindje te
kijken. De hut was niet moeilijk meer
te vinden. Een grote, schitterende
ster duidde de plaats aan, waar het
kindje geboren was. En heel de nacht
zongen de engelen en was de hemel
gevuld met muziek.
In het paleis van koning Herodus te
Jeruzalem heerste grote bedrijvig
heid. Zojuist waren drie sterrenkundi
gen op bezoek geweest en hadden He
rodus verteld wat in de sterren te
lezen stond. In het land van Juda
zou een koning geboren zijn, die het
volk regeren zou. En de schriftge
leerden van Herodus bevestigden de
ze woorden. Het stond immers in de
boeken beschreven.
Herodus was daarover zeer ont
stemd.
Hij lachte wreed.
In de geschriften stond, dat de
nieuwe koning te Bethlehem zou ge
boren worden. Hij riep zijn soldaten
bijeen en sprak tot hen: „Neem uw
zwaard en gaat uit in de stad Bethle
hem. Gaat over velden en wegen en
doodt alle kinderen, die nog geen twee
jaai zijn. Laat geen enkel kind ont
snappen, want juist dat ene kan de
nieuwe koning zijn 1"
En de soldaten gingen uit en overat
waar ze kwamen, werd een bloedbad
aangericht.
Herodus was gerust en vierde feest
ter ere van zijn overwinning.
Maar de drie sterrekundigen waren
niet bij hem teruggekomen, zoals hij
hun had voorgesteld, als zij de kleine
koning gevonden zouden hebben.
Daarom werd hij opnieuw beangst.
Hij riep zijn soldaten weer bijeen
en toen ze op de binnenplaats van het
paleis verzameld waren, sprak hij tot
hen: „Gaat nogmaals met uw zwaar
den door de stad, want één kind hebt
gij nog niet gevonden. Hij, die mij
Rameiro zat op een rotsblok en
telde de dagen, dat de vreemdeling
met vrouw en kind reeds bij hem wa
ren. Hij wist nu ook, hoe ze heetten.
De vrouw noemde haar man Jozef
en de man noemde haar Maria. Het
kindje heette Jezus. Rameiro wilde
hen niet graag meer missen, want ze
brachten warmte, hoewel er geen
vuur was, zonneschijn, ook al joegen
de donkerste wolken over de aarde.
Die morgen was hij er voor het
eerst op uit gegaan om voedsel te
zoeken Zijn ogen tuurden naar ieder
dier en hij hield zijn speer werpens-
gereed.
Plotseling sprong hij op en tuurde
gespannen voor zich uit. In do ver
te zag hij een stofwolk, die steeds
groter werd. Het was een ruiter en
Rameiro wachtte, gereed zich te ver
dedigen. De ruiter was nu heel dicht
genaderd en bracht zijn paard tot
staan. Nu zag Rameiro dat het een
soldaat was.
Deze vroeg: „Hebt gij hier mensen
met een kind voorbij zien komen 7"
Rameiro schudde het hoofd.
„Waarom vroeg hij.
Toen vertelde de soldaat wat er
aan het hof van Herodus was voor
gevallen en van het bevel dat hun
gegeven was.
„Dan hoeft ge hier niet te zoeken"
lachte Rameiro. „In deze afgelegen
streek kan een kind het nog geen
drie dagen uithouden".
De soldaat gaf zijn paard de spo
ren en reed verder, een grote stof
wolk achterlatend. Rameiro keek
hem peinzend na.
Door de straten van Bethlehem
liep een bedelaar. Links en rechts
stak hij de hand op en smeekte om
een aalmoes. Zo liep hy voort tot
aan het paleis van Herodus. Daar
verborg hij zich tot de koning naar
buiten zou komen voor zijn middag
wandeling.
Lang hoefde de bedelaar niet te
wachten, want reeds enkele ogenblik
ken later kwam met zijn hofhouding
Herodus naar buiten. De bedelaar
trad op de koning toe en maakte
een diepe buiging. Doch nog voor hij
een woord gesproken had, snauwde
Herodus hem toe: „Ga weg, ik geef
niet aan bedelaarstuig!"
„Ook niet, wanneer hij uw liefste
wens vervult?" vroeg de man.
„Ik heb geen wensen!", Herodus
liep verstoord verder.
„Maar gij wenst toch het hoofd van
een toekomstig koning
Herodus bleef staan en keek onder
zoekend naar de bedelaar. „Wat weet
gij vroeg hij kort.
„Ik weet, waar het kind zich be
vindt", antwoordde de man.
„Ik ben Rameiro, door senator
Eausto vogelvrij verklaard".
„Dat kan mij niet schelen 1" riep
Herodus ongeduldig. „Wanneer gij dat
kind dood of levend bij mij brengt,
zal ik u tot mijn aanvoerder maken!"
Rameiro haastte zich terug naar
zijn hut. „De list is gelukt", dacht
hij triomfantelijk. „Morgen zal ik een
hooggeplaatst persoon zijn.
De avond viel en Maria en Jozef
begaven zich ter ruste. Rameiro bleef
alleen achter en wachtte tot zij zou
den slapen. Toen nam hij zijn speer
en boog zich over het kind. Hij
bracht de speerpunt tot vlak bij het
hart het Kind om het met één stoot
te doden. Even wachtte hij nog en
keek de hut rond. Daar lagen Ma
ria en Jozef en voor hem lag het
Kind.
Rameiro weifelde. Wat een geluk
had hij niet gekend sinds het kind in
zijn hut verbleef? Maar dan dacht
hij weer aan de belofte van Herodus.
Hij zou vrij zijn. Hij wist zich zeker
van de overwinning en voelde een
wreed genot bij het bekijken van zijn
slachtoffer. Toen bracht hij de speer
weer tot aan het hart van het kind
en stiet toe.
Maar plotseling schoten er leliën
uit de speer en verspreiddeir een
Folkloristen hebben verklaard, dat
het stoken van vuren op Kerstmis te
rug te brengen is op het geloot der
heidenen, dat de zon op het kritieke
moment, als haar kracht het zwakst
is, kan worden geholpen door de ma
gische handeling van vuren branden
op aarde; „magisch" dat wil zeggen
dat er toverkracht in schuilt, want zij
meenden, dat levenskracht (het vuur
leeft 1) van het een op het ander kan
worden overgedragen. En later dacht
men weer, dat deze aardse vuren de
boze geesten konden verdrijven, die
de zon in haar loop zouden willen be
lemmeren.
zoete en doordringende geur, die heel
de luclit vulde. De bloemkelken open
den zich en uit elke kwam een vlin
der, zij dansten rond het hoofd van
Rameiro. En hoewel het midden-win
ter was, zong buiten een nachtegaal
zijn lied.
Toen keek Rameiro naar het Kind
wiens ogen straalden als sterren. En
hij zonk op zijn knieën. Hij kuste de
voetjes van het Kind en ging naar
Maria en Jozef om hen te weken.
„Maak voort 1" riep hij. „Vlucht naar
een andere streek, want de soldaten
van Herodus zoeken het Kind om
het te doden".
Ver weg, aan de rand van de
woestijn, liep een man naast zijn
ezel Op de ezel zat een vrouw met
een Kind aan haar borst. Ze vluchtten
door de woestijn naar Egypte. En
overal waar ze kwamen, bogen de
palmen diep hun kruinen, ontstonden
bronnen met het helderste water en
zong het woestijnzand een melodisch
lied.
Maar in een kerker te Jeruzalem
zuchtte Rameiro en wachtte zijn lot.
Hij was tot de kruisdood veroordeeld.
Hij dacht aan het lachende Kindje
en in zijn hart daalde een eigenaar
dige vreugde en vrede. Want hij
voelde zich nu, ondanks alles, langs
diepe geheimzinnige wegen met dat
Kind verbonden. I
Dat eerste, de zon willen helpen,
vinden wij ook terug in het houden
van „ommetochten", die vroeger heel
veel en nu nog een enkele maal in
midwintertijd op het platteland wor
den gehouden; vaak speelt het paard
daarbij een rol. De Sint Stefanus- of
Steffensritten op tweede Kerstdag
zijn nog het meest bekend.
Er wordt bij de ommetochten over
een grote afstand, bijvoorbeeld rond
een dorp of een groep dorpen, een
kring beschreven, gelijk aan de kring
die de zon beschrijft.
Dat het paard hierbij vaak mee
doet is geen toevalligheid. Paarden
waren immers neilige dieren en wer
den vaak voor het brengen van offers
gebruikt en ook in het verhaal van
de zonnewagen komen zij voor.
Daar op deze gedenkwaardige dag
het oude stierf en het nieuwe geboren
werd (de zonnekracht is immers van
het grootste belang voor de hele na
tuur, daarom werd de gedachte van
het sterven der natuur met dat van
de zon gecombineerd) geloofde men,
dat dan de toekomst openlag voor het
menselijk begrip. In die nacht kon een
meisje te weten komen of zij het vol
gend jaar zou trouwen of niet: zij
moest dan haar schoen weggooien;
viel hij met de neus naar de deur,
dan zou zij weggaan, dus trouwen.
Als men op Kerstavond twaalf vers
gesneden uienschijfjes met wat zout
erop neerlegde, dan kon men de vol
gende morgen direct zien in welke
maand van het komende jaar er veel
regen zou vallen, want dan was het
schijfje vochtig. Hoe meer vocht, hoe
meer regen.... tenminste, dat geloofde
men in Friesland.