DE] SOLDATE3N COURA1VT van Vrijdag 30 October X 014. 3 Zoo nameloos veel uw wetten schond, Eens met «een gansch verslagen ziel. Tot U.zich wenden met zijn zond. Laat toch uw volk in deze tijden, Wat zich aan 't vaderland moest wyden, Niet stille zijn in woord en daad, Maar waar het noodig is toch eprekon, Zoo dienende uw heil'gen raad. Opdat zoo 't vaderland moog drijven, Op kurken van 't gebed alleen, Die nooit de drijfkracht mogen heeten, .Maar 't ©enigst middel toch zal blijven, Wat in uw Woord bevestigd staat. Dit leekendichtjo werd door mij vervaar digd, als een noodkreet mij uit d© ziel ge prest in deze drukkende tijden. Bij alle God- onteerende getuigenissen, die de zorgelooze en goddelooze menschen in deze benarde tijds omstandigheden menigmaal van zich zelf ge ven, is het zoo noodig dat daar andere getui genissen tegenover staan. Dienstmakkers, die met mij geroepen zijt om te staan te midden van de wereld, laat er geen stilzwijgen bij u gevon den worden^ stel tegen den vloek bet gebed, als bet eenige wapen dat bet scherpst is, door zjjn eenvoud en waarheid voor God. Uw aller vriend, Milicien-Sergeant v. d. M. 6-2-3. Uit Westervoort. (Van den artillerist Lippman). 't Was op den laatsten Zaterdag Dus nog niet lang geleden, Toen men ons exerceeren zag, Wy wisten niet waar henen. Maar 't was naar 't Vitesse terrein, Openluchtspel daar te spelen, Dat daar dan gaat zoo ruw en fijn, Dat je je er niet bij kunt vervelen. Daarna een marsck. gemaakt, Door Arnhem heen marcheeren, In destraat even gestaakt, Om naar 't fort te koeren. Maar opeens valt daar 't oog Van een man uit 't gelid, Op een paard met het hoofd omhoog, Dat in een gracht van modder zit.. Meteen zijn 6 man klaar, Den sergeant even gevraagd, 't Werk viel wel wat zwaar, Maar men is er in j De koppels aan elkaar gegespt, Het dier om nek en rug, Dan aan 't trekken, het ging best, 't Stond op den wal heel vlug. Blijdschap stond op hun gezichten, Het paard liep blij in draf, Hulde aan, die dat werk verrichtten! Hulde aan den sergeant die er verlof voor gaf! Fort bij Wester voort. EEN ARTILLERIST. De Voetbalsport. (Van een stukrijder). Van de 2e Mitrailleurafdeeling Lezen wij nog niet veel, Toch wil ik verdrijven mijn verveling, Ook eens dichten een klein deel. Al is onze afdeeling nog zoo klein, Toch doen wij mee op elk gebied, Al spelen wij niet extra-fijn, Maar het voetballen vergeten wij niet. Zoo zaten we laatst to kletsen in 't lommer van 't prieel, Over de wedstrijden ging het natuurlij# En over de spelers evenveel. Tranen liepen langs de wangen, Vloeiden weldra door 't prieel Onze doelman zwom als een haring, In de woeste Zuiderzee. Over een paar dagen komen de Mitraileurs in in 't Infanterieland, Over U. D.'s veld zal het dan loeien En heel de stad staat in brand! Maar ik durf het te voorspellen, en dat i6 geen abuis, De Mitrailleurs zullen winnen, Als de commandant de besten stuurt uit 't huis. Maar om elkaar niet te betwisten, Reiken wij elkaar de hand, Want wij kunnen elkander niet missen, In ons vrije Vaderland. G. M. DIJKHUYS, 2e Mitrailleursafd. In 't hospitaal. (Van mil. J. Italiaander.) Heft aan clarlnetten, violen begint; Strijkt op dan, bij bassen. Kom, fluiten, gezwind, Zet in dan. gij zangers, steekt uit jelui vlag, Ter eere van hem, die nu opstaan mag. Nog meer dan een maand lang, gekluisterd aan 't bed, En dan mogen opstaan, o wat een pret! Niet meer nu zoo steeds op de zaal nog te wezen, Maar in den heerlyken tuin, je krantje te lezen. Thans wil ik eens trachten u hiervan te geven Een kijkje in mijn hospitaalleven. Geroepen ten dienst voor land en vorstin, En dan voor zoo'n tijd het hospitaal in; Te weten dat je zoo lang hier moet leggen, Daar hoef ik u waarlijk niets meer van te zeggen. Ik had er waarachtig niet veel van terug Het viel me zoo zwaar als een steen op een mug. Maar wat is het ergst van deze groote plaag, Het eten, dat valt je zoo licht op de maag. Zoo heb je je portie gewerkt naar binnen, Of je wenscht weer van voren af aan te beginnen. Om 6 uur des morgens gewekt uit je bed, Om 8 uur eerst wordt op je maagje gelet. Een zesduimsch stuk brood, van de thee niet te zwjjgen, Je hebt heusoh niet veel last, om 't naar binnen te krijgen. Om 12 uur dan moet je weer loven, Want dan komt de man met de pap naar boven. Zoo heb ie dat op, je Ligt weer te turen, Of de klok nog niot aanwijst zoo omstreeks vier uren, Mes, lepel en vork komen dan op de proppen Om je middagmaaltijd je naar binnen te stoppen Al wat men je opdient, dat neem je voor lief, Aardappelen, groenten, mitsgaders roastbief Dat krijgt men geregeld, zesmaal van de zeven, En 's Maandags alleen 'wordt snert hier gegeven. Zeven uur krijg je hetzelfde als 's morgens van achten, Meer boef je in geen geval te verwachten. Daar is het dagèlijksche menu dan mee afgeloopen, Daar tusschen in kan men nog wel wat koopen Bij den man met kistje, zoogenaamd de camtme, Des Zaterdags koimt de sergeant-majoor, En telt dan je tractementje voor. Met vier cent per dag leg je hier in de luren, Kunt u me niet een spaarpotje sturen Nog dien ik hier even bij aan te halen, Dat ze jo steeds met specie laten betalen. Om 8 uur dan is bet gedaan met de pret, Je eenige troost zoek je dan in je bed. Dan leg je te woelen, dan leg je te gooien, Tot eindelijk Klaas Vaak zijn zandje komt strooien, Dan droom ik van de heerlijkste zaken, Van thuis, patroons, van spel en vermaken. Hier zie ik moeder aan 't boterkoek maken, Of zit ik te whisten, te dammen te schaken, Daar zio ik een optocht van kokoskransen, Of twee Harderwijkers een polka dansen, Dan weer heb ik reuzenorders te boeken, Of is het do opera, die ik zal gaan bezoeken, Tot eindelijk de bel luidt voor op te staan, En begint het weer van voren af aan. J. ITALIAANDER. De Militaire Wielrijder' (Van den mil. wielrijder v. d. Meer.) Roemt de Infanterist op zijn geweer, De Grenadier op z'n „citroen met suiker", De Cavalerist op zijn gespoorden stevel, De Vrijwillige Hoornblazer op z'n reuzen- knevel, Pocht de Veld-Artillerist op z'n stalen degen, De Gele Rijer op z'n gulden tressen en z'n attilla vol knoopen elf maal negen, De Militaire Wielrijder is trotsoh op zijn fiets, En geeft om het gebazel van anderen niemen dal niets! De Militaire Wielrijder is gewapend van teen tot tand, En vliegt op z'n „velo" door puin en zand, Hij rent net zoo vlug door 't langste gras, Als hij zich beweegt door 't dichtste kreupel gewas. Over heuvelen, bergen en dalen Maakt hij de halsbrekendste bokkesprongen zonder ook maar één seconde te falen-. Raakt er in de doornstruiken een bandje lek, Of breekt de fietser op ongebaande heidepaden bijna z'n nek, Dan wordt hij niet ongeduldig of gek, Maar hij plant op z'n mondmortier den rooden haan.1) Dan maakt hij het zaakje spoedig weer klaar, En 't heele grapje deert- hem geen haar, Terwijl hij schreeuwt uit volle borst ,,'tls allemaal voor Vaderland en Vorst!" De Militaire Wielrijder is uitstekend vertrouwd met kruit, kogels, revolver en karabijn, Hij neemt z'n rijwiel uit elkaar, en zet het zaakje als de beste vakman, weer terecht, piekfijn In oorlogstijd is hij uitnemend geschikt voor ver ké n n i ngs werk En gaat daarbij zoo geslepen te werk, als het- geraffineerdste merk. Hij gaat om met prikkeldraad en picrinozuur, En laat door dynamiet bruggen springen, Zoodat de vijand jammert: „O wee, hij slaat mij zuur I" Doch de wielrijder juicht luide: „ïk ga door Voor Land en Koningin!" Is de strijd heet, de Militaire Wielrijder staat pal vooraan en tuurt; Is er soms oen vijandclijko afdeeling in de buurt, Dan fonk'len zijne oogen En zonder mededoogen Sohiet hij er kalm, maar dapper op los. Ik doe tot het laatste m'n plicht, Zooals me is geleerd, toen ik werd afgericht! Treft ten laatste het vijandelijk lood z'n hoofd, Vol goeden moed en blijden zin: „Een schoone dood op het veld van eer, Voor Va der land en Vorst in!" A. VAN DER MEER, Milicien-Wielrijder, Staf VTIe Inf. Brigade. 1) Hij steekt z'n pijp aan! In d' ure des gevaars. (Van korp. Veldhuizen.) Naar uw post, wakkre soldaten, Houdt de wapens klaar, Vrouw en kind moet gij verlaten. t Land is in gevaar. Houdt den vijand uit ons land, Die ons dierbaar erf aanrandt. Toont hem dat wij, hoewel klein bis. Eensgezind en dapper zijn. bis. Alles wat U dierbaar ls, Bidt vol angst en vreeze: Spaar, o God ons Nederland, Laat 't weer vrede wezen. Scheid geen vader van zijn kind En zijn vrouw zoo teer bemind. Zend een ieder naar zijn haard bis. Vrede is ons alles waard. bis. Spaar, o God, onz' Koningin, Schenk geluk en vrede Aan ons dierbaar Vaderland, Dat is onze bede. Lieve Koninginne, Wij willen U minnen. Blijf nog lang voor ons gespaard bis. Opdat vrede wordt bewaard. bis. Voor onz' onafhankelijkheid Streden onze vad'ren, En dat zelfde heldenbloed Stroomt nog door onz' adren. Lieve Koninginue, Hoogste aller vrouwen, In d'ure des gevaars bis. Kunt g' op ons vertrouwen. bis. Korp. VELDHUIZEN, fort Penscherdijk bij BrieUe. Onlangs deelden wij mede, dat de Belgen wilde treinen hadden losgelaten om den éspporweg voor de Dnitsehe troepen te versperren. Hier ziet men het resul taat, Be massa materieel ligt als een ruïne door en op elkander. Ode aan Ooltgensplaat. (Van sergeant A. P. Loomeijer.) Gij schoon gelegen Ooltgensplaat, Met straten, schoon in zind'lijkheid, Gij winkels die in deze straat Uw waar door burger en soldaat, Net uitgestald, bezicht'gen laat. Waneer men hier uit wand'len gaat, Door Molendijk of wel Voorstraat, Of iemand die nog verder kwam, En zien soms wil, de luxe-tram, Die doe als hij dan uit wil gaan Al thuis zijn waterlaarzen aan. Dan is er nog, 'k vergat 't te zeggen, EeD aanlegplaats als voor de boot, Probeer hot niet dit te weerleggen, Dit al maakt Ooltgensplaat zoo groot. Die boot is d'eenigste verbinding Van hier met haven Buitensluis, Vooral in dezen tijd is 't noodig, Als met verlof we gaan naar huis. De tram bracht in de laatste jaren Beschaving mee uit 'ander oord, Zoodat het niet lang meer zal duren, Of Ooltgensplaat is zoo 't behoort, Vervormd en, 't dient hier niet gemeden, Geplaatst in d'eerste rij der steden. Ooltgensplaat, zoó schoon gelegen, Met uw tram en met uw boot, Met uw straten en uw winkels, Met uw haven o. zoo groot! 'k Wensoh, dat wij hier gauw vandaan. Metgroot verlof naar huis toe gaan. A. B. LOOMEIJER. (Van Oorlogswee. d. Horst, a/b Hr. Ms. „Braga".) Hoort het suizen der granaten, Aan ons vreedzaam Nederland 1 Hoeveel moesten hun leven laten Door den grooten oorlogsbrand. Moeders, dochters en kleine kinderen Vluchten over naar ons land. Neen. men zal 't niet licht vergeten, Wat men hier op straat toen zag, Een moeder bij haar boel gezeten, Haar zuigeling te eten gaf Van 't schamel beetje, dat haar toekwam, Maar dat 't kind van haar ontnam. Ja, men za-g die uitgewekenen, Vol gepakt en zwaar belaan, Uitgeputte, half bezweken©, Werden hier van vracht ontdaan. Moeders, met kind'ren aan hun hand, Naar 't neutrale Nederland. Hier in Holland aangekomen, Werden zij door iedereen Geholpen aan een onderkomen. Men had meelij met de kleên, Want menig moeder die haar kind Ergens anders weder vindt! A/b. „Braga". v- d. H. Jan Karbijn, (Van Hans Oliekoek a/b Hr. Ms. Tangka.) Ik leun op uw kanon En tuur wat voor me uit, Toen ik dit vers Begon Was onze koers nog Zuid. Als ik aan 't Zuiden denk Denk ik aan Jan Karbijn, Kon oud beroepssoldaat I Waar zou die man pu zijn? Karbijn was een sodaat Tot in z'n hart en nieren; Als hij verhalen deed Zat elk er om te gieren t Nu een verschrompeld man, Was hij voorheen een taaie; Wat voor z'n spuit ging staan, Dat was ook voor de haaien 1 Ik zelf heb Jan Karbyn Nog nooit iets zien prestoeren, Als „halt" en „rechteomkeerd Als 'k keek naar 't exeroeeren. Maar nu de oorlog hem Te velde heeft geroepen; Wat zal die ouwe heer Nou van deD vijand snoepen! Maar als de vijand Jan, Vermagerd oud en klein, Voor 't hoofd geblazen heeft! Waar zou hij nu dan zijn? Milicien HANS OLIEKOEK, a/b. „Tangka". De 3de Veld. en de Oorlog, (Van korp. Teunlssen.) Nu eerst komt de Veld voor den dag, Of die ook eens wat zeggen mag. Ik hoop dat u dit mij vergunt, En dat u een paar woordjes plaatsen kunt. In ons kleine Neerland mag niemand komen, Zoolang 't Oranjebloed door onze aderen blijft stroomen. Al moog' een groot land komen met geweld, Dan bestaat er nog een 3e Veld. Hier wordt zoo dikwijls gezegd, O, Nederland is voor een ander land wegge- gelegd. Maar ieder land zou een blauwtje loopen, Om ons dierbaar Nederland af te koopen. Ook bestaat de waterlinie nog, En dat is lang geen bedrog. Het Hollandsche water zou niet slinken, En de vijand zou het niet op kunnen drinken. En mogen wij eens komen in den strijd. Dan zijn de jongens van de 3e Veld allen be reid. En komt ons Vaderland in nood, Dan zijn wij allen trouw tot in den dood! T. TEÜNISSEN, Korp. 3e Reg. V. A, Mobilisatie 1914. (Van mil. Trienekens uit Rucphen.) Natuur, zoo zonuig en zoo kalm, Zij schenkt mij levenslust, En doet mij denken aan de liefde, Die in mijn harte rust. 't Is alles vrede, zoete vree, - Die over 't landschap zweeft Toen plots... wat drukte... 'n oorlogskreet, Die gansch Europa trillen deed, Mij uit m'n stille mijmering schrikt. Weg is mijn droom, en in den geest Zie ik reeds den vijand nad'ren Mijn oog-., 't gloeit, mijn bloed... 't vloeit Dra sneller door mijn ad'ren. Ik ijl dan heen en zeg: „Vaarwel, Mijn dierb'ren en mijn liefste" Begeef me naar mijn regiment Dat goed in Holland is bekend. 'n Roffelslag, 't commando klinkt, 't Zwaard van onzen „Hoofdman'' blinkt Wij trekken naar do grenzen, En houden wacht en zien dan uit Naar hem, die onze Neutraliteit mocht t schenden. Zoo bewaken wij reeds dagen... nachten, (Als goed geschoolde krijgers)' Ons Holland en onz' Koningin, Wij blijven daarbij blij van zin En hopen op den vrede Vrede, ja, wanneer zal vree Den oorlog doen verdwijnen, En weer de zon in volle pracht Het aardrijk doen beschijnen? „Blijve Holland vrij" zoo smeek ik God, Die toch beschikt mijn levenslot En mij weer terug kan geven aan de mijnen Rucphen, N. B. JAN TRIENEKENS. Rust zacht, gij dapp'ren! (Van P. de Lange, te IJmuiden). Na een dag van heldenmoed. Liggen de braven In de loopgraven, Gedrenkt in hun bloed. Een vreeselijke kogelregen Heeft duizenden terneer gezegen, Ze vragen zonder klank, Slechts één druppel drank. „Alles wil ik derven, Maar laat mij hier niet sterven, Zendt mij naar huis van hier, Ze waren me zoo dier."- Een zucht een snik, Der dapp'ren laatste oogonblik. Met leden 6trara en koud, Geklemd aan het wrakhout Drijft hij rónd op zilte nat, Zijn hulpgeroep klinkt mat. Na een stryd vol doodsverachting, Getorpilleerd door 's vijands krachten, Moest hij sterven de brave, Rusten in des zeemans grave, Rust zacht gij brave t IJmuiden. P. DE LANGE. Overplaatsing Zaandam—IJmuiden. (Tan milicien~teiegrafist Biencmann). Naar aanleiding van vriend Gudde's gedicht Kreeg ik ook zoo iets in 'tgezicht; Zooals zijn thema was over 't pantserfort, Verhaal ik mijn overplaatsing in 't kort. In Zaandam waren we bij de burgers in kwartier, Op tijd een lekkeren kop koffie voor je plezier, Met mijnheer rookte je menig sigaartje En met de keukenmeid vormde je een paartje. Een der dochters bespeelde de piano, Ik viool, zoo maakten we samen Handels Largo. 't Was echter een juffer zonder tanden, Bijgevolg bleef ik ze uit de handen. De diensten waren kort en goed, Elke week met 24 uur, dan kreeg je weer eens moed. De reis was gewoonlijk naar vrouw of meid, Dan hadden die ook nog eens een aardigheid. 'tTelegraafbureau stond op „Den Dam"; Op een Zondag kwam er echter een raar telegram, Een der telegrafisten moest onverwijld ver dwijnen, Om in IJmuiden de telegrammen weg te seinen. Te IJmuiden arriveerde ik even over negen En kwam al dadelijk een paar Urkers tegen, Reusachtig wat een broeken dragen die men schen, Ik zou er nimmer zoo een wenschen. 't Was bar donker en de zee woest. Ik kon niet zien of ik nog 10 of 1000 meter moest. Doch zooals 't bij forten gewoonlijk gaat, Zat ik al gauw vast in 't prikkeldraad. Terwijl ik alle moeite deed om los te komen, Naderde een schildwacht zonder schromen, Hij begon te schreeuwen van „Avanceer met contrasein", Ik zeg, dat geef ik jou te doen, mijn beste harlekijn. Hij werd hebbelijk en kwam me los maken, Waarna we overgingen tot andere zaken, Want hoor, dat had ik nooit gedacht, Ik werd door hem in den grond .gebracht. Toen door donk're gangen naar 't kantoor En ik stelde me aan de andere telegrafisten even voor. Een der heeren had een mobilisatiebaard, En ik bemerkte, dat ik was een worm der aard. H. V. L. BIENEMANN. Op wacht! (Van een wacht uit Tilburg.) Op Zaterdag op wacht te gaan, En dan den heelen Zondag staan, Dat is wel niet zoo aangenaam, Voor Brouwer, Ziets en Christiaan. Maar als 't je beurt is, geloof maar vrij, Dan valt daar niet meer aan te tornen Je begint dan ook maar niet met morren, Doch gaat maar opgeruimd en blijd, Op wacht voor de neutraliteit I Brouwer ligt au al te dutten, Uit de „Iilustrirte Zeitung". Van het oostelijke oorlogstooneelDuitsche cavalerie vervolgt Russische ruiterij. Satony, Kersten en v. Putten Zijn al een tijdje aan het Bchutten; Kok en Hendriks staan op post, En worden weldra afgelost; De korporaal gaat ook al maffen, En nu is de wacht-commandant In zijn verhaal al duchtig aan 't paffen, 't Is wachtmeester de Vries, hij moet nu waken, Daar korporaal de oogen al sluit. En elk zegtdoe nu maar je zaken, Anders is 't met je verlof gauw uit. De wacht bestaat uit een kamer heel net, Met stroozakken over den vloer, Een tafel, vier stoelen, een pet, Vergeten door de huisbaas, hangt nog a©D den muur. Een echt mobilisatie-figuur. De kachel, heel troostend in 't hoekje ge plaatst,, De lajnp met haar stralend licht, Herinnert de wachtmannen aan hun plicht, Om te schrijven nu aan hunne maats. Een idee heeft nu Hendrikswat melk halen wij, En een onsje cacao er nog bij Dat door elkaar op het vuur dan gezet, Wat suiker er in, wat een pretl Heel spoedig zijn nu wat centen bijeen, En over een uurtje zitten weldra, Alle mannen bijeen met een kop chocola, En rooken hun pijpje tevreen. Zoo gaat de nacht heel kalm voorbij, Nog even, nu is de wachtmeester vrij; Dan moet de brigadier gaan waheU, Ik zal hem maar vast wakker maken. Een ruk aan zijn been, hij ontsluit zijne oogen, En ik zeg: „Nu maar vlug aan 't werk geto gen". Nu zal hij met z'n slaperig gezicht, Eens verder vertellen in ons gedicht. Maar nauwelijks heeft hij zich nedergezet, Of daar staat voor onze oogen de officier van 't piket. Hij geeft een schreeuw :„De wacht in 't ge- ,weer 1" Zoo midden in den nacht, wat is dat nu weer Hij roept nu: „Commandant van de wacht"; Doch deze heeft zijn schoenen al uit; Hij ziet het en zegt nu overluid „Dat had ik van jou nooit gedachtl De wachtmeester antwoordt d' officier van piket De wacht hier is zoo chic en zoo fijn, Niemand gaat er met z'n schoenen naar bed, Dat is niet zooals het moet zijn. En als we er een woord tusschen willen gen, Dan is 't: ,,'k Wil niemand meer zonder schoenen te bed zien liggen, En al is je dat nu honderdmaal anders ge- geleerd, Je doet het nu, zooals ik het begeer, Want als de vijand eens op kwam dagen, Dan zou de wacht uit 't park (o, wat een ge zicht Met de schoenen onder de armen aan komen dragen. Neen mannon, 't is geen opvatting van je plicht." De morgen breekt aan, het weer is zoo mooi, En ieder ontvlucht nu zijn kooi, Gewasschen, gekamd komt nu elk voor den dag, Heel netjes vond elk, die het zag. Zoo telt men alom do dagen en uren, En ieder die denkt hoelang zal 't nog duren. Maar moeten wij nog eens ten strijde gaan, Geloof dan, dat wij wel pal zullen staan. Maar veel liever gingen wij spoedig naar huis, Daar wachten met smart vrouw en kind, En 't meisje kijkt stillekens naar het stad huis, Denkt aan hem. die door haar wordt bemind. Hiermede achten wij onzen plicht nu vervuld, Want rijmen en dichten kost zeer veel ge duld, En we hopen dat u om ons te beloonen, Deze rijmelarij in uw blad zal vortooneö. De mannen van de wacht van de He Afd. v/h le reg. veld-art. Tilburg. Mobülsatledag. (Van milicien Graahorn Toen 't één Augustus was, Had ik een reuzendas, Ik moest mijn land weer dienen, Mijn meisje liep te grienen. „Ach," zei ze, „blijf toch hierl „Doe mij nu een pleiziert" Ik zei: „Ach, lieve meid, „Geloof dat het me zeer spijt, „Mijn land is in gevaar, ,,'t Is voor een poosje maar". 'k Stapte in den trein al naar Breda, Nog eerst een groet aan Moe en Pa, Ook heb ik nog een goede zus, Die kreeg vau mij een flinken kus. 'k Was in den trein, wij hadden lol, Een ieder had zijn brein weer vol, Met oude of met nieuwe grappen, Hoe of 't er toeging kan men snappen. De een wist dit, de ander dat, De droogste vrijer wist nog wat, Ik dacht maar aan mijn lieve schat, 'k Wilde dat ik haar maar bij mij bad. Ook de burgera sloegen ons ga, Zij wuifden met hoeden en petten ons na, Mijn oom zei: „Pas goed op je zaken, ,,J© moet nu voor je vaderland waken", 'k Was toen juist erg op mijn gemak, 'k Zei„Met dat bijltje heb ik meer gebakt. Ik zorg voor alles. <loe mijn plichten", Maar een koekenbakker kan niet dichten. En juist omdat ik bakker ben, Kan ik niet omgaan met de pen, Duidt dus mijn spreken niet ten kwade, Doch sla alleen deez' woorden gade, Was de mobilisatie maar gedaan, Dat ik weer naar mijn buis kon gaan, Wij zitten hier steeds aan de grenzen, Goed eten en drinken, al wat men kan wen schen, Wij slapen hier ook in 't losse stroo, De vluchtelingen doen 't hier ook zoo. Laat ons du6 steeds tevreden zijn, 't Kan overal niet eender zijn, Stem nn met mij in, één van zin: Hoera voor Land en Koningin Milicien Th. L. GRASHORN 6e Reg. Inf. le Rat. 2e Comp. Ons Vaderland! Wijze: „Transvaaische Volkslied". (Van korp. Pothof te Deventer). Kent gij dat land zoo lief en schoon, Voor welks veiligheid een ieder waakt. Dat land, dat is zoo duur gekocht, Waarvoor dan ook ieder voorouder vocht; Komt burgers, laat den moed niet zakken, Want dat verzwakt one dan geheel. Wij leven voor de vryheid, Wij leven voor den vreè. Dat heerljjk Land. dat heerlijk land, Dat is ons dierbaar Nederland. Kent gij dat land, zoo klein en teer? Waarvoor een ieder is in de weer. Dat land, dat zooveel voor anderen deed, Wat men ook in andere landen weet. Is 't niet een ieders plicht om te helpen? Ja, te helpen, zooveel hij kan. Wat men dan ook doet om alle leed te stelpen, Ja, dat weten ze overal. Want zoo moet 't zijn, want. zoo moet 't zjjn, Al is ana landje nog zoo klein. Ja, dat kleine land verheft zich' zeer, Dat zal men booren nog menig keer. Het was er goed, men deed wat men kon, Wat men ook al niet verzon. Dus burgers, weee dan wel vreden, Dat een ieder zoo over ons denkt, Dat alles dan ook worde vermeden. Hetgeen niet goed is, of iemand krenkt. Voor da-t heerlijk land, dat heerlijk land, Ja, voor dat heerlijk vaderland. Deventer. A. POTHOF, korp. Muziekavond te Numansdorp, (Van sergeant Petit".) 't Was Zaterdag dat hier Een muziekavond werd gegeven, Wy hebben zoo weinig vertier, En dit schonk ons weer nieuw leven. Mejuffrouw Tijken als sopraan, De heer Van Oort op de piano, En de humorist nu achteraan, Die zal ik noemen Adriano. Mejuffrouw Tijken zong heel vaardig Oud-Hollandsche liedjes vol zin, Die klonken, o zoo aardig. En sloegen dadelijk in. En d© heer die begeleidde, U weet wie ik bedoel, Wat die ten toon al spreidde, Was zuiver, vol gevoel. Toen kwam de humorist, Met heele leuke moppen, Ik weet niet of u het wist Maar men noemt hem hier Van Noppen. Hij gaf een les aan de vrouwen. Die hebben nu geleerd, Wanneer ze eens gaan trouwen, Hoe men mannen imponeert. Wij hadden heel veel jool, Maar dat moest heef gauw wijken, Want nu klonk de viool, Bespeeld door juffrouw Tijken. Een smeltend, week geluid, Ontlokte z' aan de snaren En toen het stuk was uit, Was 't applaus niet te bedaren. Nog één woord wil ik 6preken, 't Is voor den laatsten keer. Dan houdt ik op met preekon, En leg de pen vfug neer. Wij brengen juffrouw Tijken, Den heeren Van Oppen en Van Oort, Onze hartelijke blijken Van dank zooals het hoort. PETIT. Dank aan Onze Vloot. (Van kustwachter H. v. Duyn.) Wij lezen in deez' krant zooveel berijmde Dat het moeilijk is, iets nieuws te bezingen Blijkbaar toch lieten zich verscheiden Tot bet dichten thans verleiden Die vroeger aan rijmen zelfs niet dacht, Schrijft nu gedichten tot laat in den nacht! Veel werd natuurlijk over 't soldatenleven In die verzen dan geschreven Ook over „eten" en wachtjes kloppen" Waren de pennen niet te stoppen. Van ons hoort men echter noch loven, noch zuchten, Wij willen slechts onze dankbaarheid luchten. Om ons evenwel goed te verstaan Zou het noodig zijn naar Westhoofd te gaan: Zee, lichttoren, duinen en een huis of wat, Is alles wat men ziet van 't gat. Daar evenwel bij mobilisatie de kust streng wordt bewaakt, Wordt Westhoofd dan tot kustpost gemaakt, En staan daar dus in tijden van nood Steeds eenige matrozen aan verveling bloot. Natuurlijk lijden niet zij daaraan alleen Daarvoor zijn dan te veel troepen op de been! Nu heeft een militair (zonder wacht) 's avonds vrije uren Doch als men niets weet te doen, kunnen die lang duren. Velen willen dan ook slechts: eten, waken of slapen, Anders zit je elkaar toch voor niets aan te gapen. En aangezien dit, vooral in deze tijden, Dcor lectuur te zenden is te vermijden, Gingen vele menschen eens aan het zoeken, En ging spoedig naar de grens een stroom van boeken. Helaas werd dikwijls dan vergeten, Dat men ook zeekant „grens" moet heeten. Wij veronderstellen, dat gij wel weet, Dat zooiets ons vreeselijk speet. Eén echter zag ons groot verdriet, Zij vergat de kustwacht niet Zij schreef in krant en blad, om wat bijeen te garen En spoedig kreeg de kustwacht, lectuur en ook sigaren. Zij zag en lenigde onzen nood. Daarom danken wij thans „Onze Vloot". Namens de bemanning der M. K. W. H. IX

Krantenbank Zeeland

De Soldatencourant. Orgaan voor Leger en Vloot | 1914 | | pagina 3