3DK; sOLiD ATEM COtTFl A1NTT van Woensdag SO October 1914.
Je voelde dat je niet „geduld" werd,
Je zat als kind aan tafel an
En wat er extra ook gesmuld werd,
Je kreeg er ruim je portie van.
Je kreeg je koffie, kreeg je theetje,
Ik kreeg zelfs mosselen ook 'n keer,
En was er koek, kreeg j'ook 'n sneetje.
En als je wou kreeg je ook nog meer.
Oh, mijn Wouw ik min u feeder,
Oh mijn Wouw u heb ik lief,
*k Zie wellicht u nimmer weder,
Dat blijft wel m'n grootste grief.
Maar cïat kunt ge vast gelooven,
Kom ik ooit voorgoed weer thuis,
Ik zal, oh Wouw, u altijd loven,
U en 't kosthuis van vriend Buys.
E. 0.
Serg. landweer.
De wacht op Zee.
(Yan 6ergt.-torp, P. Vermeulen.)
Ons schip ligt steeds in open zee,
Waarzoo, durf ik niet zeggen,
Dat blijft nog steeds een groot geheim,
Het schip is immers toch maar klein!
Wat zal zijn naam dan wezen?
,.Hadda'' is de naam van hem,
Bemand met flinke mannen.
Het is voorzien van menig mijn,
Dit moet de schrik des vijands zijn,
Wie durft de kust te.naderen?
Wij houden steeds een wakend oog
Al door een flinke wacht.
De „Brandaris" die daar prijkt omhoog
En wat er aan gebeuren moog',
Da ,,Hadda" is er klaar voor.
Ook op zijn tijd krijgen wij verlof,
Dus ieder op zijn tijd een bof.
Het eten is er opperbest;
Des avonds nog een flinke lest,
Geen wacht, dan gaan wij slapen.
Én moog' er nu een eind aan komen,
Dan hebben wo onzen plicht gedaan,
Vlug gaan wij dan ons zaakje lichten
De scheepvaart heeft dan weer vrij baan.
Dan zingen wij oprecht van zin:
Voor Vaderland en Koningin!
a/b. „Hadda",.
P, VERMEULEN,
Mobilisatiemop.
(Van milioien Suurmond)
Wijze: Onder de Lakembrug,
lm IJ'zendijke zijn wy gezet,
Dat gaf ons een groote pret.
Het dorp'ken is niet wondergroot,
Maar toch ziet men nu druk gsloop.
Ook is 't naar de eischen des tijds ingericht,
Boulevards en Electrisch licht.
Soms brandt het niet, 't is een mooie boel,
Maar dan doe je het maar op 't gevoel.
Refrein.
IJzendijke, wat zij gij schöon,
Ja zelfs van kop tot toon.
Dames en Heertra. die beslist beweren,
Dat zij geen stad er voor zouden begeeren.
Maar met onz' tijd weten wij geen raad,
Wij slenteren 's avonds langs de straat.
En ons dorpsmuziek speelt heel chic,
Eenmaal per jaar voor een net publiek.
Wel zijn we hier toch iets vooruit,
Wij krijgen dikwijls melk on fruit.
De dorpsbewoners zijn bovenst best,
Maar hoowêo de rest.
We krijgen nu ook geeu verlof,
Dat voorwaar is geen reuzenbof.
Maar, makkers, treuren doen we niet,
In oorlog zijn wij gelukkig niet.
Refrein.
In den mobilisatietijd
Raken w'onze meisjes kwijt.
Met brieven te schrijven kunnen wij ze ver
eeren,
Maar er komt niets meer van verkeeren.
Het is nu een moeilijke tijd,
Er wordt niet meer gevrijd.
Wij houen steeds maar goeden moed,
Vrede? Komt misschien spoedig genoeg.
Wij zijn van de lichting veertien,
Ook wij hebben reeds veel gezien.
Gaan wij naar naar huis dan kunnen we zeg
gen best,
Die 8£ maaud die waren niot slecht.
Wij gingen liever spoedig naar huis,
Maar aan ons kantje is 't nog niet pluis.
Nu maakt het traktement het goed,
Om de 5 dagen geeft een zilverbon moed.
Refrein.
Soldaten komen altijd te kort,
Het is toch niet, dat 't wordt vermorst.
Maar wil een soldaat zich amuseeren,
Dan gaat 't niet zonder iets to verteren.
Bioscoop of' concert,
Dat wordt voor ons niet weggelegd.
Wij leven toch ook niet voor ons verdriet,
Speenhoff's lied'ren hooren wij ook niet.
L. SUURMOND.
Milic. soldaat, IJzendijke.
Afwisseling der tijden.
(Van milicien Maljaars.)
't Was rustig in de landen,
't Was welvaart om ons heen;
Maar dat is thans veranderd
In droefheid en in weeën.
Het jvas een tijd van vrede.
Nu is 't oorlogstijd
Waar menig jeugdig leven
Is voor goed vaarwel gezeid;
In den tijd van vrede
Dan was hRt> voor ploizier
Dat wij als bóeren-makkers
Kwamen kykeu hier.
Nu is hot met gevulde tassehen
En met geladen geweer,
Bij dagen en bij nachten,
Steed stappen op en neer.
't Was toen voor vruchten
En voor paarden,
Dat wij hier kwamen zien,
Nu vreemde militairen
De wapens' af te nemen
En orderdak aanbien!
Wat reden wij toen lustig
Op ons stalen rosl
Nu staan wij thans te staren
Over veld en bosch.
't Was toen in 't midden
Van den zomer,
Jn één dag ging het heen en weer;
Maar wie weet 't is
Thans twee maanden
Dat wij hier vertrekken weer.
Voorhnen had men vrij de teugels
Men kon gaan ook waar men wou
Hij die nog verloofd was naar zijn liefste,
Hij die getrouwd was naar zijn vrouw.
Maar nu moet men geduldig wachten
Tot men gezegd wordtgij kunt gaan
Om dan ter onverwachter ure
Bij zijn familie weer te staan.
Geen week toch ging er "ooit voorhij
Of men kwam bij zijn raeid;
Maar ook die is nu voor weken
Een Hartelijk vaarwel gezeid.
Dat toch maar spoedig vrede kome
In alle naties om ons heen;
Opdat ook wij dan kunnen zeggen
De mobilisatie is geleen.
Mil sol. P. MALJAARS,
St. Janstoen, Heikant.
Aan Losecaat.
(Van den mil. H. Mulder te Riel.)
Wat zijn ze mooi, je donk're oo'gen
Onder je fraaie wenkbrauwbogen.
Flikkert daar diep een lichtje in?
Meisje, je weet niet, hoe ik je min.
Uit je gelaat tipt je snoezig neusje,
Of het voor 't leven beschroomd was. Heusch, je
Lippen lijken wel karmozijn,
Twee zoete parels van edel robijn.
Zeg, zija van wit ivoor je tanden?
Net als1, je kleine blanke handen?
Om je gezicht kransen goud-bruine lokken,
Dun, snare-fijn, om een lied. op te tokken.
Als ik je zweven zie over het gras,
Denk ik, dat je een engel haast was.
Heupen, die wiegen, dodiien en glijen
Over de bloemen-bestrooiae weien.
Ben je zoo'n wezen, gevallen van boven?
'k Kan je van vleesch en van bloed niet
gelooven.
Ben je een stem uit het verre verschiet?
't Denkzooveel moois is voor menschen
toch nietP
H. M.
Houdt den boog gespannen.
(Van den milioien J, Bosch.)
Wij als Heldersohe soldaten.
Weten niet veel mee te praten
Van den oorlog, die lang duurt.
Waarom ons ook niet liever naar huis gestuurd
Maar wij weten, dat kan niet;
't Zou ons Vaderland brengen in groot verdriet.
Liever blijven wij gemobiliseerd,
Dan in den strijd betrokken;
Maar moet het, dan de wapens gehanteerd;
Geducht zullen wij ze dan ook snokken.
En met het zwaard in do hand,
Zullen wij vechten yoor Koningin en
Vaderland.
Wij zullen den vijand dan doen zien,
Dat onze dierbre Wilhelmien
Heeft nog dappere soldaten,
Die door vuren en granaten,
Snellen de lafaards te gemoet;
En voor Koningin en Vaderland over hebben
goed en bloed.
Maar wij hopen dat het zoover niet moge
komen
Doch dat wij allen spoedig zonder schromen
Naar huis terug mogen keeren.
Dan zullen wij applaudisseren
En op de gezondheid van meisje of vrouw,
Zullen wij drinken een kop cacao.
Dat een ieder onzer dan ook bedenkt,
God is het, die ons de vrijheid nog schenkt.
En al is het dat de oorlog ook nog zoo lang
duurt,
Wij weten dat God onze Heer alles bestuurt,
Op Hem vertrouwende zonder morren met t
geweer in de hand
Zullen wij dan waken voor „Ons Neutrale Ne
derland 1
Helder.
Wie komt naar Texel.
(Van zee-mil. P. Meijer.)
Getrouwe lezer van deez' krant,
Las ik al menigmaal
Gedichten uit het heele land
Maar van Texel geen enkel maal.
Daarom sprak ik zoo tot mezelf
Hou jij je nou eens goed;
Neem vlug een potlood in je hand
En dicht nu wat metspoed.
Ook hier op Texel wordt gewaakt
Voor Neêrlands neutraliteit
Ons oog bespiedt liior dag en nacht
Het zeevlak wijd en zijd.
Maar niemand aan den vasten wal
Denkt schijnbaar aan deez' troep,
Geen enkele maal toch komt er liier
Een enkele artistengroep.
Om ook ons eens een enkelen keer
Te brengen uit de sleur.
Opdat ook wo eens extra vroolijk zijn,
Och, stel ons niet teleur!
Wie wijdt zijn krachten nu ook eens
Aan dit vergeten hoopje?
Slechts dank van allen wordt zijn deel
Want het moet hier voor een koopje!
Geen een van ons is millionair,
Wij allen zijn gesjochten;
Maar als ons landje wordt bedreigd
Dan -wordt ook hier gevochten.
Ook wij hebben dan ons leven veil
Voor ons klein, dierbaar landje.
Gelukkig is het nog zoo ver niet!
Wie helpt ons nu een handje?
Met weinig zijn wij al te vree
Men heeft ons niet verwend.
Komt, amateurs, en doet uw best:
Het roer naar Texel toegewend!
P. MEIJER,
Zeemilicien-kustwachter-
IfOs. Fotobureaux Amsterdam
Belgische Infanterie, achter steenen verdekt opgesteld, verdedigt een livier-
gYQrga'ng bü de verhielde brug van Hamrne,
Uit Krimpen.
(Van onzen lezer ,,Dias".)
Bij ons, te Krimpen aan de Lek,
Dua: is aan dichters groot gebrek;
Slechts één gedicht, zag ooit de krant
Van 'n Krimpensche soldatonhand
Daarom in deez' saa-A aren
Wil ik u een dicht&el stuien.
Bij ons, ce Krimpen aan de Lek,
Daar ligt de Vesting lang niet. gek,
De burgers zijn er lang niet kwaad,
En dat waardeert een goed soldaat.
Men ziet. veel kèès en pap aldaar,
Ook lieve moiskens lang niet raar.
Bij ons, te Krimpen aan de Lek,
Is vootbalspel wel erg in trek,
Ook kaatsen, korfbal, athletiek
Zelfs blaast men er fanfaarmuziek,
Naar de ontwikk'ling wordt gestreefd
Door ieder kwiek soldaat, die leeft.
Bij ons, te Krimpen aan Lek,
Daar viel eens iemand op zijn mond
Bij 't eed'le voetbalspel o hé,
Hij brak zijn been naar 't scheen in twee.
Hij kreupelde naar huis. Ach Heer!
Den die'ën voetbalt vast nooit weer.
Bij ons, te Krimpen aan de Lek,
Daar boog dat heer toen maar zijn nek.
Naar 't krankenliuis in Rotterdam
Bracht men het arm, geduldig lam,
Gestopt in donk'ren radbrancard
Met etiket: „Zeer breekb're waar!"
In 't ziekenhuis in Rotterdam,
Daar vond dat heer het vrees'lijk lam.
De dokters trokken aan zijn poot,
En vonden het een rare moot.
Slechts Röntgenstralen gaven baat
En leverden ten slotte raad.
In 't Rotterdamsclie Ziekenhuis,
Vond hij zich toch ten slot niet thuis.
De dokter gaf hem toen ontslag,
Das was voor hem een reuzendag.
Een zucht ontvlood er aan zijn nek
„Goddank naar Krimpen aan de Lek!"
Ten slotte vertel ik u de rest.
Nu heeft het heer kamerarrest,
En overpeinst zijn treurig lot
Van voetbalspel en poot kapot,
En zit met kaalgeknipte kop
Te jamm'ren van „Permissiestrop"
DIAS.
De gedoofde vuurtorens.
(Van mil, H. Oliekoek a/b Hr. Ms. „Tangka".)
„Lange Jaap" en de Brandaris houden samen
een gesprek,
't Is zoo, vinden beide reuzen, nu toch wel wat
al te gek.
Al mijn krachten, roept Brandaris, zijn volko-
komen uitgeput,
En ik sta, om zoo te zeggen, al twee maanden
voor Piet Lut.
„Lange Jaap" brult uit Noord-Holland via
TesselVlieland heen:
Van de Vloot.
(Van „Knorhaan" a/b v. Hr. Ms. Gelderland.)
Al is het schrijven van de vloot
Mij zoo gering gebleken,
Krachten op dit gebied zijn er velen.
Dat weten wij, en ieder even goed,
Dus met opgewektheid aan 't werk,
Dat maakt de zaak wel goed.
Varen, varen in deze dagen,
Langs de Nederlandsche kust,
Om de Noord of om de Zuid,
To bewaken 't is e*n lust.
Al leven' wij nog in vredesspheren,
Zijn oorlogsgevaren ons even na,
Ai' zal men ons nu niet bevechten,
Toch moeten we zijn op post en klaar.
Een lot als de drie Engeleche schepen
Zal ons niet treffen, daarvoor ben ik niet
bang;
Maar door een mijn getroffen,
Is het gevaar, wat geschieden kan.
Nu vernam ik weer, dat een der Engelache
schepen,
Door een onderzeeër is getorpilleerd,
Zijn naam is de „Hawke", een Engelsche
kruiser,
Die eenige jaren geleden ook met een onge
luk is vereerd.
Onderwyl dit wordt geschreven,
Hoor ik weder van een ramp
Zoo fzijn nu eenige Duitschers
Opgeruimd en aan kant.
Nu zijn dit wel geen zeeslagen,
Zoo men verwachten kan
Maar zoo tusschen beide
Doet men toch wat men kan.
En tot slot, wonder boven wonder,
Is er vermeld in de courant
Van een bootsman, die zeker
Niet wil aan den kant.
Zoo is deze man nu
Tot 2 maal toe gered;
Een reuzenboffer noem ik dat,
Die zoo kruipt door de mazen van 't net.
A'b. Hr. Ms. Gelderland. KNORHAAN.
De wacht op zee.
(Van matroos A. W., a/b. Hr. Ms. „Gelder
land".)
In 't duister van den nacht
Staan wij op wacht
Voor 't vaderland.
Wij liggen dan op Texel's ree
Om dra te kiezen zee,
Zoo 't noodig wordt geacht.
Wij gaan dan vol met moed
Hen tegemoet,
Die het durven wagen,
Om Neerlands kust zoo dicht te naken.
Wij kennen onzen plicht,
En houden 't oog omhoog gericht.
Ik hoop,
Dat niemand het betwijfelen zal.
Ja, Neerlands vloot staat altijd pal,
Om te waken
Uit de „Dl. War News
Hoe de oorlogsschepen zich met omhoog schietende kanonnen tegen luchtschepen
en vliegmachines hebben gewapend, laat deze plaat duidelijk zien. Bij oefening
op een vastgehouden ballon, slaat men met kijkers het treffen gade.
Grijze vader, van mijn lichaam trilt beslist wel
iedere steen,
'k Ben zoo eeuwig verontwaardigd over die
ond ankbaarhei d,
Want ook ik ben sinds Augustus reeds mijn
beide oogen kwijt.
Blindheid, spreekt Brandaris verder, is na
eeuwen werk m'n loon,
Op den ouden dag zoo'n koopje is je toekomst
"ook, mijn zoon.
Nu ik, scheef van al het zwoegen, krom lig
van de rheumatiek,
Lacht de snoode mensch beneden zich de stui
pen om mijn „kriek".
Maar de wraak is zoet en als ik het nog be
leven mag,
Rol ik, als mijn licht moet schijnen, plomp
verloren over stag."
Daar het hard begint te waaien stopt de con
versatie hier,
„Lange Jaap" peinst op vergelding, ook zoo
woedend als een stier.
H. OLIEKOEK, mil.
A/b „Tangka"-.
Herfstmiddag.
(Van den mil. H. Mulder te Riel.)
Aan de grenzen.
Een loome stilte lispelt op de heide
en roerloos staan de hertstgetmte boomen
in 't late loof, on grijze nevels doornen
het dorpje met den toren bij de weide.
De roode zon gloeit in de wijde,
vergulde verten, waar de einders droomen.
Daar zal nu gauw de avond komen
en even stillen alle lijden.
Er suist geen zuchtjo om mij heen,
in bosch en veld is 't leven stom,
't is diepo middagrust alom.
Ik luister, maar de stilte spreekt alleen.
p0chver in 't Zuiden mummelt dof gebom
en even rijst in mij: waarom, waarom?
H. M.
I
Aan de kameraden te Alphen.
(Van „Dias" uit Krimpen.)
Dierbre vrinden!
Waar z'ons minden
Onder linden in de kamp,
Waar toch blijft ge?
Waarom schrijft ge
Nooit eens iets van jullie kamp?
Zit ge, loomen,
Soms te droomen
Daar in Alphen aan den RijnP
Of zet Roelof
Soms een smoel op,
Als ge al te lief wilt zijn?
Waar zit Boy toch?
'k Hoord' era nooit nog
Sinds den mob'lisatiedag.
En dan Evert,
En dan Egbert,
Ook van u mis ik den lach!
'k Wil niet mallen
Daarom allen,
Ook hen, die ik thans vergat,
Wij, wij moeten
Jullie groeten.
?k Wou jij op mijn plaats nu zat!
Voor. Vaderland en Koningin,
Voor ;t land, zoo duur verkregen
Willen wij ons leven geven.
De vloot kruist op de kust,
Dus, burgers, weest gerust,
Janmaat zal voor u waken.
En mocht een vreemde 't wagen,
Ons landje te genaken,
Wij zullen hem bestrijden
En hem dan ook doen blijken,
Dat 't kleine Nederland
.Tot 't laatste toe houdt stand.
A. W.
In zee, 24-10-14. a/b. Hr. Ms.
„Gelderland".
Ons land en volk.
(Van den mil. H. S. D. G, Wormmeester.)
Ons Nederland, in 'n tijd der smarte,
Ons volk, dat thans nog vrede heeft,
Een wil, een drang zij in uw harte:
Behoud dien vree, die kracht u geeft.
Ons volk voor oorlogswee bewaard,
Hoe schoon uw werk, hoe hoog verheven,
Hetgeen gij in uw vlijt vergaart,
Het thans om niet te willen geven,
Aan d'armen vluchteling, uit huis en land
verdreven,
Vertrapt, verjaagd door woest geweld
Helpen waar ge kunt zij steeds uw streven,
Ja, wie zulks doet., die is een held.
Wil in deez' tijd van vrede.
Volharden in uw kloek besluit.
Blijve het zwaard bij ons steeds in zijn
scheede,
En kome het er nimmer uit.
Milicien H. S. D. G. Wormmeester.
Klein Holland.
(Van mil. v. Velzen uit Roosteren.)
Geheel Enropa door den oorlog aangestoken,
Had mei. den Vrede geheel gebroken,
En zoodoende werden vele mannen
Weer tot den militairen stand gebannen.
Al was die krijg nog zoo onvoorbereid,
Klein Holland wist in weinig tijd,
Zijn mobilisatie gereed te doen zijn,
Al geleek bet ook zoo lang in schijn.
Geheel Holland kende nu zijne plicht,
Keek fier den dag in 't aangezicht,
Was zich den toestand goed bewust,
En waakzaam nu aan grens en kust.
Heel Holland weet wat het vermag,
Als eenmaal komt de benauwde dag,
Heel Hollands leger als één man,
Is zich bewucst wat komen kan.
Deez' roep gaat van Uw volk thans uit,
Waak militairen met geweer of met affuit,
Als is de overmacht nog zoo groot,
Het volk blijft trouw tot in den dood.
Weet dat er maar één Holland bestaat,
Dat wordt geregeerd met wijzen raad.
Want in dezen moeilijken tijd,
Handhaaft Zij uw neutraliteit.
0, Koningin van zoo'n klein land,
Hot volk hecht zich met ouverbreekbaren band,
Aan U, het steunt op Uw wijze wenken,
Dat God nog vele jaren U tot onzen steun mag
schenken 1
F, y. VELZEN,
„Het uitzoeken der boeken voor land- en zeemacht in de vergaderzaal van
,0nze Vloot". Wekelijks wordt eene karrewacht in den Haag opgehaald en daarna
„uitgezocht.
„Aanvragen om boeken en spelen worden gaarne fngewacht aan het bureau,
„Stationsweg 89, Den Haag. Ook zijn nog beschikbaar eenige harmonica's, mond-
„harmonica's, 2 occarina's, een accoord-citer en een guitaar."
De mobilisatie te Maasstrlcht.
(Van de regimentspatrouille.)
't Huiverend woord was uitgesproken
De oorlog, die was uitgebroken,
Een ieder weet in Maastricht gewis
Wat de mobilisatie is.
En in dat sjouwen en dat woelen
Kregen wij een flinke regiments-patrouille,
Kerels waren het flink van kraoht;
Daar was gauw iets op uitgedacht.
Eerst geprobeerd, en toch niet dom
Zoo kregen wij den etenswagen van Blom.
Nu moeten de kerels stevig rijden
Over de straten en over de keien,
Naar de posten en naar de wacht,
Wordt dan het middagmaal gebracht.
De hoofdwacht bij ons is welbekend
Daar is het bureau van 't regiment
En daar is ook ons patrouille ingetent.
Maar nu begrijpt gij zeker en gewis,
Dat een plaats waar zooveel werk is,
Ook moet zijn een telefonist.
Nu onze korporaal was daarvoor bereid
En werd voor dat baantje opgeleid.
Maar nu heeft hij het hard te verduren
Van 's morgens vroeg tot nachtelijke uren,
't Werken, dat gaat heel galant
Daarvoor zorgt onze luitenant.
REGIMENTS-PATROUILLE.
Verzuchting van een soldaat die In de nor zit.
(Van mil. J. M. de Keyzer.)
Ach hoe treurig is mijn leven
Alles zou ik willen geven
Als mijn fout was ongedaan
En mijn misslag niet begaan.
Waarom liet ik ze ook niet loopen
Die mij tot het kwade nopen.
Men doet toch zoo vaak een daad
Waarvoor later men voor deugniet staat.
Ja, door drank en door de vrouwen
Doet men veel dat zal berouwen.
Ik zit nu hier voor vier dagen
In de provoost en denk hier na
Wat mijn oogen zooal zagen
Toen ik nog Was nuchter. Ja,
Men is vaak met niets begonnen
En gaat voort zoo onbezonnen
Op het pad dat ons gewis
Voert toe de verdoemenis.
'k Had het vroeger niet gedacht,
Dat ik zou worden weggebracht.
Naar de cel om te overdenken,
Wat de slechte wegen söhenken.
Had ik beter opgepast,
En geen geld onnut verbrast.
Je bon mij nog "bij mijn vrinden
Op de kamer wedervonden.
Dus, vrinden die mün zuchten lezen
En niet zoo als ik willen wezen
Luistert dan naar dezen raad
Doet uw plicht en nooit geen kwaad.
Want dat kan u geen vrede geven
En gij zult dan beter leven.
J. M. DE KEYZER.
41ste L. W. Bat. 4e Comp.
Scherts van een Milic. Telefonist.
(Van den mil.-telefonist Nogarede.)
Nu we weer zoo vreedzaam wonen
In ons Holland, zoo gevierd,
En soldaten in plaats van vechten,
Maar met zijn allen zijn "aan boomen,
Als bekommerden zij zich geen zier
Om den oorlog, met zijn knechten
Voel ik me ook verplicht,
Tot eer van 't regiment,
Een beetje te gaan schertsen.
Zooals hier boven staat,
Ben ik voor heil van den Staat,
Militair telefonist,
En voer dat uit met zeer veel air.
De commandant van ons,
Een beste vent,
Berekent alles consequent,
Hoeveel er zitten mogen op een post,
Want denkt hij, zitten er veel,
Dan worden ze zoo dik en vet,
Dat iedereen op mijne mineurtjes let.
En om d'at te voorkomen,
- Moet ik eens met mijn majoor gaan boomen.
Nou, die zegt, als 't dan niet anders is
Ik zou zeggen drie of vier,
Dan doen ze hun dienst met veel pleizier,
Zo.o ging het elf weken goed,
Tot een van de superieuren hooren doet
„Ër moet maar eens verand'ring komen",
Ga jij Gerrit en Peer,
Naar Esbeek voor een keer.
Voorwaar, drie huizen en een boom,
Men zegt, dat is de strafkoloón.
Enfin, eerst twee dagen met verlof,
Dat is nog eerst eens een bof.
Heidaar, de bel van de telefoon,
Ik blijf staan, als was ik zoo doof als een
boom.
Nog eens, rang, rang, rang.
Hallo hier, Goirle,
Zoo roep ik snel,
En hij meldt zich model,
Hier Tilburg, hoor je me wel,
En na een heen en weer getij
Wordt alles weer rustig op onze cel.
Zoo gaat de dag en nacht voorbij,
Maar 't ergste is toch voor Jan,
Wanneer hij in dienst, 's nachts niet slapen
kan.
Want laatst meldde men zich nog.
Men was present op en top,
„Gelukkig", anders, in de nor.
Maar vrienden 't is tien uur,
Mijn diensturen zijn dus om,
Tk ga nu naar de kostvrouw,
Om te eten en te drinken, voorwaar,
Iedereen roemt 't kwartier van haar.
Ik zeg u dus allen goeden dag,
Tot Jon de mineur
Weer hoornen mag,
B, NOGAREDE,
Ik heb ©en stem gehoord.
(Van den korporaal „Johalex".)
Ik heb een stem geboord
van bitter wee en lijden;
Een ademtocht vad velen
in deze wreede tijden.
De kamp is uitgevochten
En op het breoae oorlogsveld
Liggen doodon en gewonden,
Die niet3 vermochten
Tegen 't stoer geweld.
En uit de monden
van de zwaargewonden
Rijst op een stemme-lied
tot Hem, Die alles ziet:'
„Onze worst'ling is gestreden,
Het ruw geweld
Heeft ons terneer geveld;
En nu
Tot U
Zijn onze roepende gebeden."
Geef Hem elheer 1
Dat nimmermeer,
Deez' ruwe tijd,
Van haat en nijd,
Zich mag herhalen I"
Ik heb een 6tem gehoord
van bitter wee en lijden;
Een ademtocht van velen
in deze wreede tijden.
Boskoop, Oct. 1914. „JOHALEX"*
Stukken varyj|>; c.M.
(Van „schipper" Euwen aan boord van
Hr. Ms. „Gelderland".)
Men vertelde onlangs in uw blad.
't Feit, dat de Duitscher 42 c.M.'s had,
En dat, 't is bijna niet te gelooven,
Men bezig was ons grooter kool te stoven,
Door kanonnen te maken waarmee men van
tt plan is,
t Hoogste te bereiken wat lang niet mal is.
Men dacht, zoo berichtte men, dat 60 c.M.
Als kaliber van een kanon en men wist niet
beter,
Wel t uiterste zou zijn dat hier op deoz aard,
Gevonden zou worden en dat is wat waard.
Doch hierbij had men aan ons vernuft niet
rf. gedacht,
Ziet hier, wat door telgen van 't roemrijk
t geslacht,"
is gewrocht, waaruit zij kunnen leeren,
Dat op dit ondermaansche, naar welks begeeren
Niets nieuws, hoe gek ook, meer is te vinden,
Of de geesel des tijds weet 't wel te verslinden!
Wij! hebben, aanschouw dit reeds lang op de
schepen,
Kanonnen die in kaliber 80 c.M. meten,
En omdat u dit misschien ongelooflijk zal
blijken,
Daarvoor zenden w u deez kiek waar wij naar
waarheid op prijken.
W, E.
't Is zoo jammer, dat de meeste fotographen
niet fotographeeren kunnen. Onze vrienden
zonden ons een foto, waarop de oolijkerds het
„geval" in beeld hadden gebracht. De beman
ning, verzameld op het voordek van Hr. Ms.
„Almacht" met een stuk van 80 c.M. in
welks monding de grap was goed uitgevoerd
een onzer janmaats een pijpje zat te rooken.
Een groep ter linkerzijde van het „stuk" hief
het 80 c.M. projectiel omhoog. Wij houden dus
het record! Red.)
De 2e Mltrallleurafdeellng.
(Van een korp. der Mitr. afd.)
Ik lees veel de Soldatenoourant
En zie berichten van allen kant.
De 2e Mitrailleur-Afdeeling laat niet neel
van zich hooren,
Omdat het ons pas is gekomen ter ooren,
Dat we ook aan dit blad konden zenden,
Mits, wij het niet schenden.
Daar ik anders te veel zou afdwalen
Zal ik maar met de manschappen beginnen.
De 6tukrijders is mijn eerste woord,
Straks ga ik met de bediening voort.
De stukrijders gezeten op de paarden voor
den wagen,
Die dan ook een deel van den roem der
Afdeeling dragen,
Op de kamer noemen zij zich een held,
Maar je moest eens kqmen op 't Weoh'eler-
veld;
Of achter de batterij.
Ook daar knijpen zij.
Ik schep in de bediening veel behagen
't Is een lust om hen de mitrailleur te zien
dragen.
Als we in stelling zijn gekomen,
Heeft ieder vlug zijn plaats ingenomen.
En als wij dan hebben geschoten,
En de vijand, is gefloten,
Dan wordt, er»gecommandeerd „inrukken"
En wij leggen dan onze stukken
Op den wagen, en zoo als 't hoort,
Gaan wij in galop weer voort.
Zoo ziet u dus, bij de 2e Afdeeling gaat alle®
even vlug,
Zelfs 's morgens bij 't ontbijt bij 't verorbren
van de kug,
En om er eenigszins verandering aan in
geven,
Zeg ik, Lang moog' de 2e Mitrailleur Afdee
ling'leven!
Dat zij dan nog lang zal bestaan!
En hiermee is het met mijn gedicht gedaan.
Eea korpL y/4 2^ M.A»