DEI SOI.D 3TENCOUR alVT von Vrijdsg 9 October 1914.
3
we zitten bier wel wat in een vergeten hoek.
Maar toch onze mannen hebben zelf eens flink
aangepakt. Wij liggen hier op d© boerderij van
den heer Dieleinan en het wagenhuis op deze
hofstede is herschapen in een cantine ja zelfs
in een prachtige cantine. Onze commandant
dio zich bijzonder intereseert voor zijne man
schappen gaf één onzer verlof om de cantine
van alles te voorzien die zich best kweet van
deze taak. De vaandrig was zoo goed een piano
te doen plaatsen, en nu is het 's avonds volop
muziek. Ge ziet onzen Vaandrig voor de piano,
onzen sergeant met de viool, en den geachten
chef met zijn Indische mandoline, en alle tongen
komen los, zoodat allen zich kunnen amuseeren.
Werkelijk, de moed is er, en gaat er gelukkig
niet uit.
Zaterdagavond j-1- hadden wij ook in het
"bijzonder een aangenamen avond (ook weer door
één onzer) was de Wel.Ed. Heer Arnoldi uit
Goes uitgenoodigd om iets ten beste te geven.
Den geheelen avond wist hij de aandacht dor
manschappen tot zich te trekken. In hoofdzaak
hield hij een voordracht over „De fierheid van
den Landweerman", de lachspieren kwamen her
haaldelijk los want dezo fierheid was geheel
toegepast on een van onze mannen. Dat alles
in den smaak viel bleek duidelijk uit het her
haaldelijk en langdurig applaus. Een driewerf
hoera bezegelde dat. De commandant was
aller tolk toen deze den heer Arnoldi hartelijk
dankte voor den gezelligen avond en hoopte,
dat deze voordracht nog door meerdere van
hem zal gevolgd worden.
De avond was gevuld met voordracht, mu
ziek en zang. De cantine was door milde hanu
van veel voorzien.
Uit het „lachende" Willemstad,
Een onzer lezers schrijft ons«^
Geloof niet, lezer, dat dit sCa'dje aan het
breed© Hollandsoh Diep in dit kille jaargetijde
dezo qualdficatie verdient. Neen, ik bedoel met
dit opschrift, dat er weer eens heerlijk gela
chen is door een groot gedeelte der militairen
hier ifl garnizoen.
De verwekker van dien lach was de heer
D. W. A. van Noort, gepens. onderofficier der
marechaussee in Indië, thans in den Haag
woonachtig, die j.l. Zaterdag zoo welwulend
geweest is' ons, militairen, geheel belangloos
eens duchtig op te vroolijken. In het „Tehuis
voor Militairen" en in versohillende cantines
heeft hij ons onder voortreffelijke eigen bege
leiding op de gitaar een ontelbaar aantal lied
jes voorgezongen, meestal van eigen maaksel,
maar ook van den grooten Speenhoff en andere
populaire dichters. Wat hebben wij gelachen
om de moppen, die hij met zijn uitgestreken
tronie ten leste gaf I
Maa.r 't was niet alleen lachen, 's Jongens
•wat zijn wij stil geworden ook bij de sentimen-
teele nummers van Van Noort's programma;
bij het lied van de inlandsche vrouw, die haar
Europccsohen man naar Holland ziet terug
gaan, bij „Het scheepje" en „De broek van
Jantje"
Het waren genotvolle uren, vol afwisseling.
Geen wonder dat de enthousiaste toehoorders
hij afloop Van Noort een „Lang zal ie leven"
toezongen. Gij hebt het verdiend, heer Van
Noort; gij deedt een goed vaderlandslievend
werk! Moge het navolging vinden.
Uit Oude Tonge.
Men schrijft ons, dat de manschappen in
Oude Tonge het zoover hebben weten te bren
gen, dat hun marsehen en velddienstoefeningen
door een eigen muziekkorps worden opgevroo-
lijkt.
Mobilisatie.
Wijze: „Puppchen".
(Ingezonden door milicien Harm Hendrichs.)
De dapp're toffe jongens
Van Hollands legermacht,
Dö lichting zelfs van vijftien,
De landweer in haar kracht,
Zij allen huizen knusjes
In 6chool en zaal bijeen.
Aan mopp'ren of aan klagen,
Wel, daaraan denkt er geen.
Des morgens in do vroegte,
Dan wordt er na do wasch
Nog. een handwerkje begonnen
Aan broek of kous of jas.
Want onze toffe jongen
Draagt geen flanellen pak,
Geen schillerkraag of smoking
En geen goudgeld zelfs op zak.
En niettemin zijn zij
de trots der burgerij.
Met naald en draad en ouwe schaar
Maken ze zelfs hun stroozak klaar
En maffen als de beste
Op ranseltasch
En stroomatras.
Maar eerst gaan zij nog op de jacht
Naar kleine springers in den nacht,
Want lekker dan te maffen
In volle rust
Is voor hen
Hoogste lust.
In bosoh, op duin en vélden,
Kan men ze dikwijls zien
Beranseld en bestoven
Zoo tegen 'n uur of tien.
De Nonnies en de Tootios,
Zelfs menige mama
Ziet met oogeu vol verrukking
Die flinke jongens na.
De verbandlos wordt vergeten,
En 't tennissen gaat slap,
Zelfs de dienstmeid in de keuken,
Vergeet haar varkenslap.
En als dan onze jongens,
Als 't tijd van ruston is,
In het duin een uiltje knappen
Wel, dan droomen zij gewis
Van zoete minnarij
En landelijk gevrij.
En dan trekt er in de lange rij
Duid'lijk daar aan hun geest voorbij
Een stoet van menageketels
Die langzaam aan
Steeds voorwaarts gaan.
En op een berg gestampton pot
Voort daar nu heel gracieus en vlot
Klapstuk met runderlapje
Tot schoon besluit
Knusjes saam.
'n Dansje uit.
In 't vriend'lijk dorp Loosduinen
Bij druif en selderie.
Daar ligt van onze Jagers
De compagnie.
Ons Westlandsche soldaatje
Wordt in deez' vruchtenstreek
Als kasplantje behandeld,
Als lands-augurk gekweekt.
En net als men tomaten
Of wel meloenen trekt,
In kassen met verwarming,
Waar 't nooit of nimmer lekt
Zoo werden onze jongens
Bij feilen zonnebrand
Op temp'ratuur gehouden
In dit komkommerland.
Maar nu is 't herfstgetij
En zonnegloed voorbij I
En 's nachts, terwijl de landsaugurk
Ronkt als een onbezorgde Turk,
Dan vallen rijpe druiven,
Ja zelfs meloen
Of pronk-pompoen
In volle rijpheid naar benêen,
En spatten op zijn kop uiteen.
En vroolijk wordt hij wakker.
En zegent blij
En verheugd
't Oogstgetij.
Bij kennis en familie
Wordt d'avond doorgebracht,
Of men staat zich te vervelen
Op de een of andere wacht.
Maar de „gejocht© jongens"
Die zoeken dan helaas!
Voor 'n toonbank met een zinkie
Hun alcoholisch aas.
In tal van leeslokalen
En zaaltjes eerste klas,
Komen statige meneeren
In hun gekleede jas,
Een aardig liedje zingen
Tot stichting en tot jool,
Of tokkelt er een juffrouw
Een klaaglied op viool.
Zoo wijden w' ^nzen tijd
Aan de onzijdigheid.
Als men straks demobiliseert,
En alles weer naar huis toe keert,
Dan zal bij meen'ge jongen
Die lange tijd
Van hartelijkheid
In hun herinnering voortbestaan,
Maar voor zij van ons henen gaan,
Roep 'k hier thans hun ter eere
Uit vol gomoed,
Driemaal heil
't Ga je goed!
Loosduinen. H. H.
Aan Holland.
(Door een vestingartillerist.)
Klein plekske op de wereldkaart
Nauw zichtbaar voor het oog der volken
Klein land, waarboven grauwe wolken
Zich samenpakken,
U heb ik lief!
Ik min uw duin, ik min uw stranden,
Uw weiden en uw akkerlanden,
üw velden, bloezend, rijk en schoon,
Uw vee op malsche klaverweiden.
Uw heide, paars van bloemenpracht.
Wat eeuwen kwamen en vergingen,
O Holland? Op wat jaren
Van lief en leed, van kommervolle zorg
Kunt gij in glorie staren!
't Bataafsche volk bemint den grond
Waarop een Zwijger leefde,
Die van de Spaansche dwingland^
Verloste ons. U prijzen wij
Als 't beste land der aarde.
De vrijheid zegepraalde,
Toen van de Fransche overmacht
Oud-Holland werd tot bloei gebracht,
En 't land weer rees in waarde.
U roemt de vreemdeling, die verbaasd
Uw nijverheid aanschouwt.
Met Oost- en Westerstranden
Met Noord en Zuid, ja d' allerverste landen
Staat ge in contact: üw handel bloeit...
Dat kwam slechts door den zegen Gods
En door den moed der vaad'ren
O Nederland!
En stort die moed
Ons gloed en kracht in d' aad'ren,
Om pal te staan in nood en dood,
Ziet men den vijand naadren,
Die schenden wil het heilig recht,
Op 't erfdeel uwer vaderen.
Oranje, God en Nederland
Zij onze hechte eenheidsband,
Zij onze K.ensterLte.
De Oranjevaan met 't rood, wit en blauw,
Omhoog gericht naar 't wolkengrauw,
Geplant- op vasten grond,
Waar vrijheid, door 't geloof der vaadren.
Reeds eeuwen veilig stond.
C. F. S.
V estingartillerist.
Amsterdam, Oranje Nassaukazer,ne.
Marschlled.
Wijze: Hallie Hallo.
(Van korp. J. te Terneuzen.)
Den lsten Augustus riepen z' ons op.
Hallie, Hallo!
We gooiden er toen de rol maar op.
Hallie. Hallo!
Dat duurt nu nog maar altijd voort,
We weten niet beter alsof 't zoo hoort,
Hallie, Hallo,
Bij ons gaat alles zoo.
We waken voor ons vaderland,
Wij kijken goed uit naar eiken kant.
Bij dag, bij avond en bij nacht,
Zooals je van onze soldaten verwacht.
We hebben het allen naar onzen zin;
Het eten gaat er lekker in,
Het potje is hier bovenst goed
We zien er uit als melk en bloed.
De meisjes zien ons allemaal graag,
De ringers staan er van op je kraag,
Wanneer je praat van henen gaan,
Dan zie j' in menig oog een traan.
Een sigaar en een pijpje op zijn tijd,
Dat maakt de leege uren kwijt.
De stroozak doet ons corpus wel,
Al maken we 't wolletje niet model.
Uit The 111. War News.
Hier ziet men hoe in een Onderzee-boot een torpedo in de lanceerbuis geschoven wordt.
De binnenklep wordt daarna gesloten. De buitenklep geopend en daarna de
gevaarlijke torpedo door luchtdruk op het vijandelijk schip afgeschoten.
He gevolgen hebben de drie Britsohe kruisers pas ondervonden.
Dat toch ons landje blijv' gespaard,
En we spoedig trekken naar eigen haard;
Dat alom heersche pais en vree!
Dan juicht heel Neerland met ons mee.
Een woord van hulde aan onze Vorstin,
Dat wil er bij iederen soldaat wel in
En wanneer ze ook naar ons komt zien,
Dan roepen ne; „I/eve Wilbelmien",
Leve, Leve,
Leve Wilbelmien.
Kustwacht, Terneuzen.
Korporaal J.
Uit Cennep,
(Van soldaat N. N.)
Wat alzoo een ieder doet,
Wil ik ook eens probeeren vol moed.
Haast allen schrijven in de Soldatencourant,
Wat er in hun verblijfplaats is aan de hand.
Onze compagnie moet u dan weten,
Ligt in Gennep en krijgt best to eten.
't Is wol geen koek en ook geen taart,
Maar best naar den aard.
Men moet wel loopen drie kwartier,
Om 't eten te halen naar hier.
Maar dat geeft wel geen zier,
Want als men bedenkt dat
In dat kleine gat,
Waar ze met het eten liggen,
De Jantjes niets zien dan koeien en biggen.
Afleiding is er voor hen niet,
En, in 't verschiet.
Als 't kouder begint te worden en gaat
sneeuwen.
Weet ik zeker dat men daar wel kan
schreeuwen.
Dus laten wij maar tevreden zijn.
In ons GenDep al is 't wat klein.
Want wij hebben hier,
Cacao, melk en bier.
Maar dat laatste kan men in de cantine niet
bekomen.
Niets dan limonade, thee, koffie en room.
Er is een loods opgezet.
De sergeant-majoor, die beste man,
Zorgde voor tafels waar men aan zitten kan.
En zoo begint 't een beetje te lijken,
Op een kamer jvan een ergen rijke,
Soldaat bedoel ik daar dan mee,
Die bij mobilisatietijd is tevrêe.
En nu gij den toestand zoo 'n beetje kent,
En gij ziet dat bij ons is alles present,
Wil ik sluiten met mijn gedicht;
Al was 't van geen groot gewicht,
Hoop ik toch dat ik een voorbeeld geef aan
vele heeren,
Om toch die courant ook met een gedicht te
voreeren.
Dus gegroet tot op een anderen keer,
Dan hoort u van mij meer!
Klein Nederland.
(Van mil. Dijkgraaf uit Bergen op Zoom):
Klein Nederland blinkt als blijde 6ter der hope,
Te midden van het heersohend krijgsgeweld.
Het stelt zijn grens, voor ieder vlucht'ling
open
Hoe wordt thans deze daad op prijs gestold!
Ziet hoe een ieder helpt, om 't lijden te ver
zachten.
Van hen die zijn gewond en zijn gevlucht.
Hoe menig traan ziet men bij hen niet blinken,
Hoe vree-dijk zwaar klinkt menigmaal hun
zuoht.
Klein Nederland, ga voort, verzacht de wonden;
Biedt steeds uw hulp, waar 't noodig blijkt te
zijn.
Die hulp is thans naar waarde niet te schatten.
Uw hulp is groot, al zijt gij Neerland, klein.
Maar andre hulp komt men van u nog vragen,
Vele jonge mannen sterven,
Vallen door 't moordend lood,
Zien nooit hun eigen erven.
Gesneuveld en gedood.
Veel vrouwen zonder mannen,
Staan hulpeloos met weezen,
Geen uitzicht, geen erbarmen,
Wat zal de toekomst wezen?
Daar is toch nog een hope,
Die hoop bedriegt ons niet,
Als wij ned'rig tot Hem komen,
Hij verlaat weeuw en weezen niet.
Daar is ook nog een hope
Voor 't geloovig kind van God,
Als zij trouw hun plicht vervullen,
Bukkend onder zijn gebod.
Ja, als wij mot onze zonden
Vlieden naar Golgotha,
Zal Hij ons niet vers too ten,
Maar helpen uit gonA
Dan is de toekomst heerlijk,
En vreezen wij die niet,
Dan weten wij pas waarlijk
Wat God Zijn kinderen biedt.
Mogen er veel in deze dagen
Zijn hulp en bijstand vragen,
Dan leven wij gelukkig, zonder vreezen
Wat ook de toekomst moge wezen.
Mil.-korp. J. VOS.
Harlingen.
Het voor on tegen.
(Van milicien L. te B.)
Reeds negen weken zijn ver loopen
Sinds 't oorlogsleed om Neerland woedt.
En in dien tijd is reeds gebleken
Wat den soldaat aangrijpen moet.
Hier is men aan 't versterking maken,
Terwijl men elders exeerceert.
Dit alles is in vroeger jaren
Aan de recruten reeds geleerd.
Hier is alle-s prima om te eten
En volop hoor, nog geen gebrek,
De buitenlucht maakt je gezonder,
Geeft in den maaltijd altoos trek.
Ja wij hebben niet te treuren
Wij zijn de eenigen niet in ons geval.
En toch hoort men nog enkelen zeuren:
'k Wil mij niet voegen bij hun tal.
Een echte Hollander heeft zijn hoofd niet
Zoo gauw met zwarigheden vol,
Temeer daar 'k handen heb om te werken
En bovendien een goede bol.
Al is die ook wat hoeksch en bultig,
Dat ziet men in het donker niet.
Omdat ik bijna eiken avond
Mijn hoofdje in mijn kussen schiet.
Politiekamer heb je hier ook nog
Ook daar ben ik reeds mee bedeeld
Dat echter breekt ook mij het hoofd niet
Want 'k heb er mij nog niet verveeld.
Ook daar wil ik nog niet om treuren,
't Is ook niet voor den eersten keer.
0 neen, in mijn recrntenleven,
Gebeurde zooiets wel eens meer.
Maar zoo ik ging ben ik gekomen,
Steeds eerlijk en opreoht vooral.
Daarom ben 'k zeker dat ook niemand
Iets van mijn wandel zeggen zal.
En, nu is 't beste dat ik eindig,
Dus neem ik dit nog tot besluit:
Hier wordt geen lieve koek gebakken.
Wij krijgen kug en daarmee uit.
B. Milicien L.
Een van de zware Duitsche belegeringskanonnen. Een projectiel uit zoo'n stuk
slaat een gat in den grond, dat groot genoeg is om er vijf paarden in te stallen.
Een hulp, die ook is voor geluk en vrêe. I
Helpt ons ook nu, den vijand „alcohol" weren.
Ook die brengt ons veel armoede en wêe.
Klom Nederland, ga voort, biedt hulp die
zuchten,
Maar sluit u aan bij ons reeds groots schaar,
Rond onze Vaan, en Alcohol gaat vluchten,
Want die brengt steeds klein Neerland in
P. DIJKGRAAF.
Zee-licht.
(Van den korporaal v. Baaien.)
Duisternis, donkerheid, dreef op de wat'ren,
Zaclitkens deinden de golfjes naar land,
'k Hoorde ze wee-vol hun dooden-zang klat'ren
Bij- 't zoenen van 't eenzaam verlatene 6trand.
Ik stond op mijn post als eenzame kustwacht,
En tuurde in zee, waar de oorlogs-god woedt;
De zacnt-golvende zee, gehuld thans in rouw-
naoht,
Om den dooden matroos, die daar zweelt in
den vt>od. j
Vaaf in de verte zag 'k lichtjes soms owalen,
Van°'t schip, dat uit ver vreemde zeeën licht
kwam,
Helder geel, zag ik 't flaplïcht fel stralen,
't Waarschuwend flaplioht van den Noorder-
dam.*)
Maar, wat is dat licht, dat rond de krulgolfjes
spat
O wonder, wat maanbleeke lichtstreep is dat?
Van waar brengen golfjes de lichttintels mee?
Van waar is dat vuur in de golven der zee?
Een bang-vreemde huiv'ring doortrilde mijn
leen.
Als 't wonder-bleek zeelicht verscheen en ver
dween.
Op de kruinen der baren, die komen en gaan,
Heb 'k in bewondering lang stille gestaan.
En grillend getuurd, naar het... raad ge 't
alree?
Naar 't mooi vreemde vuurspel der fosfeeren-
de zee. I
's-Gravenzande, October 1914.
J. v. BAALEN.
De vuurtoren op de Noordpier van
Nieuwen Waterweg.
Wat zal de toekomst wezen?
(Van mil.-korp. Vos.)
Onze mannen van de grenzen
Bewaken trouw ons land,
Al kunnen wij ook wenschen
Kwam de vrede gauw tót stand.
Maar meer ellende is er
Bij hen aan d' overzij,
Want liefde, zachtheid mist me er,
Ja gruwelen zijn er bij-
Op het schip.
(Van matroos Vreeken a/b. van Hr. Ms.
„Gederland")
Een schip 't is donker.
Hier en daar wat stergeflonker.
's Morgens 't Is half zeven,
't Was voorwaar om van te beven.
Nu een klucht Fluitje klinken door de lucht.
Vooruit ©en Ketting Daaraan een Anker.
't Is indraaien op gemak.
De ketting loopt nu in de bak.
't Mannetje daar beneden,
Verstuurt hem heel te vreden.
Daarna het bevel van laat jo zakken.
En alles gaat nu aan de bakken.
En nu tot aller heil
Drukken we onzen nek op peil.
De provoost Geweldig gekakel,
Die roept: houdt je mond dicht, mirakel.
Zoo versterkt en voldaan,
Moest ik toen op uitkijk staan.
Of ik niets zag gaan.
Want wat een pijnen,
We leven in een tijd,
Van drijvende mijnen.
Matrozen met bolle wangen,
Zie je over de verschansing hangen.
Turend in het eindeloos verschiet,
Of men ook een mijntje ziet.
De commandant heeft voor de pret,
Een kistje sigaren op 't vinden gezet.
Want eerstdaags zal je 't beleven.
Een knal, een gil En het wordt stil.
Wat armon en beenen,
En de „Gelderland" is verdwenen.
Met 340 koppen zonder te jokken.
Enfin, het is te hopen
Dat het zoo'n vaai-t niet zal loopen.
En redacteur heeft u 't gehoord.
De Landsvrouwe kwam aan boord.
Niet met den Prins Gemaal,
Maar met den Vioe-Admiraal.
Schoten vielen, de standaard gehesohen,
Aan Haar verschuldigde eer bewezen.
Een schouwspel voor Haar oogen.
De onderzeeër kwam juist boven'.
Torpedobooten rank en f-ijn
Kwamen aangestoomd op één ljjn.
Klaar om te torpilleeren,
Dat deden zij enkele keeren
En wjj klaar om_ te weren.
Nn lezers van dit blad,
Eindig ik met mijn klad.
Matroos VREEKEN.
Hr. MA. ..Gelderland.
Uit Nispen.
(Van milicien Wormmeester.)
Komt de Soldatencourant bij ons in 't land,
Is een ieder bij de hand.
En grijpt en leest en vraagt en tuurt
Heeft soms de Hospitaal-Comp. ook wat ge
stuurd.
Maar och helaas, 't ia dikwijls weer:
Nog niets er bij voor dezen keer.
Uit de „Liustr. Londen News".
Op dit kiekje ziet, men het interessante schouwspel van kozakken. (Russische
cavalerie), die boven op hun zwemmende paarden staande, een rivier
overtrekken. De kozakken zijn zeer geoefende en gevreesde ruiters.
Daarom dat ik aan Brabantscb strand
Papier en potlood nam ter hand.
Dat na deez1 dag geen mensch kon spreken
Vergeefs heb ik weer uitgekeken.
En komt de krant nu weer in 't land,
Leest men een stukje van mijn hand.
Komaan, laat ik u dan vertellen
Hoe ik hier dicht aan Belgisch grens
Hier leef met mijne drie gezellen
Wat hier gebeurt m'n lieve mensch
Des morgens vijf uur is 't reveille
Fluks dan er uit naar de keuken henen,
Om soep en kug liefst allebei
Is dat gebeurd dan komt de dokter
En de patiënten ziek of lui
Krijgen dan poeiers, pillen, pleisters.
Doch soms heeft hii een booze bui,
Dan is het, zoo m n jongen lief
Hebt jij zoo'n pijn. valt u niet mee;
Blijf gij maar hier, als 't u blieft,
Onder de wol, met slappe thee...
Is dat gedaan, dan ruimen wij
De tafel op, met heel veel vuur
De kaarten! gauw er allen bij,
Partoeten wij tot twaalf nur.
Ook vaak gebeurt 't dat onder 't spelen
Een van de vier geen spie meer heeft
Van d' ander leent, niet om 't te stelen,
Doch nimmer het terug weer geeft.
Laatst had er een, een zak vol noten
Verstopt zorgvuldig onder 't 6troo,
Hij gaf ons niets, dacht bij zich zeiven
Die neem ik mee naar Hengelo.
Maar bitter word hij toen bedrogen,
't Verlof dat werd met toegestaan
En de noten waren ook gevlogen!
Soms leest men hier ook in de couranten
Van sigaren, tabak met pijp er bij,
Gestuurd uit 't land van alle kanten
Maar och zoo weinig krijgen wij.
Ook dan nog voor ik ga beenden
Van ons ook nog een bittre klacht.
Gij zangers, komiekelingen en solisten
Waarom ons toch zoo 6lecht bedacht.
Ook wij. die Fier de grens bewaken
Och. waarlijk luister naar mijn beê:
Kam toch ook ons eens wat vermaken
Met weinig zijn we gauw tevreé
Dan ook heb ik nog niet beschreven
Wie of wij zijn: welnu komaan.
Wij heeten Rörink, Schellings, Even,
En ik kom dan maar onderaan.
D .G .WORMMEESTER.
Het Lied van Sloedam.
De Landwee: (Wijze: hot Vlaggel'ed.)
(Van onzen lezer Felius.)
Hoera, voor ons Landweer in !t dienen ver-
Hoera, voor ons mannen, hoera!
Dat elk zich toch haastte voor d' opkomst,
bewijst,
Dat elk dacht: Kom 't Land niet te na;
Vest elders uw blikken voor dwingelandij
O, Heerschzucht, laat 't land van den Water-
feus vrij;
te 6pa,
Ook U kwam 't berouw vast te spa.
De vijand vindt hier steeds voor 't strijden
gereed
Een leger manmoedig en sterk.
Geloof ons, niet een, die zijn plicht ooit ver
geet:
Aan moed ook bij ons paal noch perk
Ook wij gaven willig voor Vorstin en Land
Ons leven, ons bloed werden z' ooit aangerand
Wij gaven als België, den vijand ook werk,
Aan iederen vijand flink werkl
Denk niet, dat de Landweer lafhartig zou zijn,
Kwam 't Vaderland ooit in gevaar;
Neen, neen op, ons eerewoord: helden in 6cbijn,
Die vindt men bij ons n et zoo waar;
Neen, helden men telde ze vast bij 't dozijn
Op 't slagveld. Geve God, dat 't nooit noodig
zal zijn,
Maar moet het, welaan dan: de Landweer io
klaar.
De Landweer, de Landweer is blaar!
Sloedam. F-
Een brief van een moeder aan baar zoon, dlo
tijdens de mobilisatie aan de grenzen lag.
(Van den kanonnier Groenouwe.)
M'n lieve zoon, ik wil je eerst eens schrijven,
Nu ik hier zoo alleen moest achterblijven.
En jij vertrok misschien voor langen tijd,
Tot handhaving onzer onzijdigheid.
Je moet me eens per brief komen vertellen,
Of je 't daar in den vreemde weet te stellen.
Zijn de menschen goed? Heb je een goed
kwartier
En heb je voor je zelf nog al pleizier?
Hier in ons dorp is alles zoo gebleven.
Veel nieuws weet ik van hier dus niet- te geven.
Alles schijnt hier dood, zoo angstig is 't en stil.
't Is of men niet goed weet wat of men wil.
Men hoort hier veel over den oorlog spreken,
Al woedt hij ook in ver, gelegen streken,
Nu men daar leeft in zulk een bangen tijd,
Is 't of een ieder Nederland benijdt.
Als men ook op ons landje mocht gaan loeren,
En hier een wreeden oorlog zou gaan voeren,
Z/org dat je steeds een flinke kerel bent,
Die als soldaat zijn ware plichten kent.
Handel als man, als echte Nederlander.
Sla hand in hand, d' een helpe den ander.
Keert hem, die onze grenzen schenden mocht,
Van 't heerlijk land, zoo duur door ons
gekocht.
Wanneer ik soms een troep zie exerceeren,
Dan zou ik wel mee willen geen marcheeren.
En als eertijds odzc Kenau Hasselaar,
Stond ik voor 't land. en kende geen gevaar.
Nu weet je vent, hoe of ik denk te hand'Ien.
We trachten steeds op den neutralen weg te
wand'len.
Maar roept men ons;. de wapens vlug ter hand,
Voor d' eer van 't dierbaar, heilig vaderland.
En voor ik eindig moet ik je nog wat vragen,
Do ..Soldatenkrant", lees je die alle dagen?
Dat is een blad, dat in deez' bangen tijd
Den tijd verdrijft, met nieuws van wijd en zijd.
Ziezoo m'n Jan, nu eindig ik met 't boomen,
'k Ga slapen, en mischien wel van je droomen.
Rust wel mrjn jongen, m'n oogen vallen toe,
Ontvang vele groeten van je liefhebbende Moe.
Breda. Sept. '14. G. J. GROENOUWE.
(Kan gezongen worden op Speenhoffs „Een
brief van e©n"moeder aan een jongen, die in
de nor zit",)
Onze Landweer.
Wijze: Heb jo wel gehoord van de
Zilveren Vloot?
(Van den mil.-sergeant V. op Walcheren.)
Heb je wel gehoord van den landweerman?
Hij bewaakt onze grenzen en kusten 1
Is de nood aan den man, dan gaat hij er op an,
Maar hij houdt toch het moest van rusten!
L.W.I L.W.I
L.W.Wie kan, doet meel
Maar, hoe men het ook leest, (bis)
Op Luien Willem lijkt 't wel het meest, (bi#.)
Als 's morgens hot signaal voor hot aantreden
klinkt,
Dan rijzen zo uit de lange veeren,
En lang vóór de zon in het Westen zinkt,
Zijn ze moe van al 't marcheeren 1
L.W. I L.W.
L.W. J Dat sjokt maar mee!
Want, hoe men het ook leest, (bia.)
Op Luien Willem lijkt 't wel het meest, (bis.)
Een enkele veldienst houdt den geest er wat in,
Maar lang mag de grap hen niet straffen
En bij bet pionnieren graven ze zich in,
Doch ze houden nog meer van to maffen.
L.W. I L.W.!
L.W.Zoo gaat 't er meel
Want hoe je het ook leest, (bis.)
Op Luien Willem lijkt 't wel het meest, (bis.)
Doch eens op een nacht was het loos alarm,
De kerels vlogen als gekken!
De looppas er in, !t geweer onder den arm!
Ze zouen den vijand wel nekken 1
L.W.L.W.
L.W. I Dat valt toch meel
Want, als je 't zoo beschouwt, (bis.)
Dan is 't: Let Wel, dat het den vijand
rouwt, (bis.)
Het geweer bij den voet staan ze trouw op
hun post,
Te turen langs velden en plassen.
Ze waken met zorg, tot ze zijn afgelost,
Dat geen vijand ons kan verrassen.
L.W. I L.W. 1
L.W. I Dat valt toch meel
Want .als je 't zoo toepast, (bis.)
Dan krijg je: Let Wel, dat geen vijand ons
verrast, (bis.)
Zoo trouw op hun post voor Land en Koningin,
Staan z'op grenzen en kusten te waken
Hun hart klopt van liefde voor Neerlands
Vorstin!
Die liefde doet het harte hun blaken!
L.W.L.W. 1
L.W.Wie doet er mee?
't Is: Leve Willemien I (bis.)
Dat Ze eens hun kinderen in uniform mag
zien! (bis.)
V. J. V.
Een geschiedenis uit het donkere Zuiden
oor Flippie,
(Van een cavalerist.)
Ik las in de Soldatencourant al zooveel leuke
moppen,
Dat het mij onmogelijk is, dat langer te ver
kroppen.
't Is altijd een ui van den milicien die of die,
Maar nog nooit van een jongen van de cava
lerie.
Doch ik zal het voor me wapen oppakken,
En een reusachtig rijmelding in exkander plak
ken.
In den vorm van „Nap de la Mar",
Of van me zus (diö rijmt ook goed) getrouwd
met Janus Schar.
Nou, om dan te beginnen, is de mobilisatie
Voor mij een heelo consternatie.
En ook voor Kobus; die vooral niet te ver
geten,
Dat is m'n paard, die heet Kobus moet je
weten.
Wat ik met me Kobus al niet heb gedaan,
is waard om in de Soldatencourant/ te staan.
Laat me echter daarover zwijgen.
Daar we nu pas, de eigenlijke geschieden»
krijgen.
Zooals jullie weten, trekt- de Cav. overal heen
En zoo kwam het ook dat ik op zekeren dag in
G. verscheen.
Daar kwam ik bij een smid in kwartier,
Een heel brave man, met een lieve vrouw, en
een kind of drie, vier.
Of het er nou drie of vier waren, zooals ik
s
Weet ik niet precies, want de helft van den
tijd was er één weg.
Of zat er een op het potje.
Of schreeuwde de jongste om een dotje,
Maar zooals het meer gaat in het menschelijk
bestaan.
Daar wende ik gauw aan.
'k Ging 's avonds uit met den baas, t werd
lid van de Harmonie.
En dronk iederen avond een glaasje bij de
familie.
Heele brave menschen,
Die ik niets als goed kan toewenschen.
Maar eens, toen ik op een avond weer op
visite was,
Heb ik niet erg netjes opgepast.
Zooals het wel eens meer gaat,
Werd het onder het genot van een hassebassie
veel te laat.
Er word geboomd over den oorlog en de kozak
ken,
En op die manier bleven me maar plakken.
Toen we dan eindelijk op zouden staan,
Hoorden we verschrikt de klok 12 6laan.
En daar in dat dorp was de gewoonte, dat
diegeen,
Die na tienen nog op straat verscheen,
Opgepikt werd door een patrouille, of den
veldwachter,
En die zette je dan d'r achter.
Nou is die veldwachter, moet je weten,
Een man om nooit te vergeten.
Als je 'm niet zag met een «t-ijfselpot loopen,
Stond ie in een café dienst te verkoopen.
Had eeuwig een pruim tabak achter z'n
kaken,
Die reus Goliath verlegen zou maken.
Nou. voor dien man
Was het heele dorp doodsbang,
En daar ik over de 6traat moest naar huis.
Dacht ik„Jongen, 't is niet pluis."
't Is bijna zeker, dat ik dien ouwe tegen z'n
lijf loop,
,.'k Moet zien, dat ik 'm een ui voor eeD
citroen verkoop."
Met het heele stel hielden we even raad,
Toen eenskaps zegt mrjn kameraad,