Afweging kopen of fniren blijft een individuele zaak Er zijn zowel voor het kopen als voor het huren van een huis tal van argumenten te geven. Maar een groot probleem daarbij blijft dat niemand met zekerheid toekomstige ontwikkelingen kan voorspellen. De afweging of die mee- dan wel tegen- zullen vallen, blijft daarom een individuele zaak. Wel is het van belang dat bij die afweging ook inzicht bestaat in de omvang van die mee- en tegenvallers. In dit artikel wordt geprobeerd aan de hand van een aantal veronderstellingen de kaders aan te geven waarbinnen de afweging kan vallen. Woonlasten Subsidie 6 februari 1985 pagina 3 Er zijn drie hoofdlijnen die van primair belang zijn voor met name kopers: rente-ontwikkeling, waarde- ontwikkeling huizen, en inkomens ontwikkeling. Ter vergelijking van kooplasten met huurlasten is bovendien de huurontwikkeling van belang. Daarnaast zijn uiteenlopende individuele situaties denkbaar die tot veranderingen van het toekomstbeeld leiden. Bijvoorbeeld: echtscheiding, overlijden kostwinner, werkloosheid e.d. De drie algemene risicofactoren (rente, waarde, inkomen) hebben vooral in de jaren tachtig betekenis gekregen. Er deed zich toen een situatie voor waarbij alle drie in negatieve zin op de positie van de bezitters van een eigen woning uitwerkten. Huurders daarentegen hebben nauwelijks te maken met de rente ontwikkeling en de situatie op de markt voor koophuizen, terwijl een inkomensdaling gedeeltelijk of soms zelf geheel betekent dat ook de woonlasten (via het stelsel van de individuele huursubsidie) aangepast worden. Belangrijk is echter dat die laatste mogelijkheid zich beperkt tot de inkomensgroepen onder de bovengrens (een belastbaar inkomen van 34.000,-) waarbij nog individuele huursubsidie gegeven wordt. Huurders boven die grens hebben in het algemeen wel met een merkbare lastenvermeerdering te maken gehad. Want ondanks een gelijkblijvend of zelfs teruglopend besteedbaar inkomen is het mechanisme van de huurrondes, zij het zwakker dan in voorgaande jaren, voortgezet. Daardoor stegen dus de woonlasten voor huurders zowel absoluut als relatief. De studies zoals die van tijd tot tijd worden verricht naar de woonlastenontwikkeling bij koop- c.q. huurhuizen, wijzen meestal in de richting van een voordeel voor koophuizen. En wel vanwege het feit dat woonlasten voor koophuizen, afgezien van extreme renteschommelingen, min of meer geiijk blijven, terwijl huren van jaar tot jaar hoger worden. Dat laatste blijkt zelfs door te gaan in een periode dat de bouwkosten licht dalen. Hierin speelt ongetwijfeld mee dat het volkshuisvestingsbeleid er mede op gericht is het gemiddelde huurpeil van de Nederlandse woningvoorraad dichter in de buurt van de 'markthuren' te brengen. Die markthuur is dan te omschrijven als de vergoeding voor investering van kapitaal (tegen geldende rente), risico van leegstand, kosten van beheer, etc. Op het moment is het aantal ongesubsidieerde huurwoningen nog altijd minimaal. In het algemeen worden de huren mede door omvangrijke subsidies laag gehouden. Verhoging van het gemiddelde huurpeil via de zogenaamde huurharmonisatie en strakkere normen voor de individuele huursubsidie zouden er uiteindelijk mede toe moeten leiden dat de overheid minder hoeft te subsidiëren. De praktische betekenis hiervan is dat die geleidelijke huurprijs verhogingen nog lange tijd tot een belangrijk argument bij de afweging tussen huren en kopen zullen behoren. In individuele gevallen zullen er echter belangrijke afwijkingen van deze algemene regel bestaan. Zo is er nog altijd een omvangrijke groep mensen die in oudere en relatief goedkope huurwoningen woont. Juist in deze sector zijn de effecten merkbaar van de huurharmonisatie. Maar het kan toch nog lang duren voordat de huren voor deze groep zodanig stijgen dat het financieel lonend is om een vergelijkbare woning te kopen. De belangrijkste consequentie van de omvangrijke subsidiëring van de huursector is echter dat daardoor bijna steeds geldt dat het kopen van een woning tot vaak aanzienlijk hogere aanvangslasten leidt dan het huren van een woning. Dat maakt de rol van de rente voor hypothecaire leningen in individuele gevallen tot hoofdzaak. Als toch al met relatief hoge aanvangslasten begonnen wordt bij het kopen van een woning, en de rente zou na het verlopen van een rentevaste-periode belangrijk verhoogd worden, dan is het zaak na te gaan hoe snel de huurrondes de kooplasten zullen 'inhalen'. In bijgaande tabel is weergegeven hoe de maandlasten zich per gulden ontwikkelen. Om in een gegeven situatie de reële cijfers te weten te komen hoeft alleen maar de werkelijk betaalde huur c.q. hypotheeklast met de getallen uit de tabel te worden vermenigvuldigd. Wie dus 600 gulden huur betaalt, zou bij een gemiddelde huurstijging met vier procent per jaar na tien jaar een huur van 600 x 1,48 Kopen of huren, gewoon een kwestie van rekenen. ofwel 888 gulden betalen. Wie nu bij een maandlast voor een hypotheek a 8,5 procent op annuïteitsbasis 600 gulden per maand betaalt, zou bij een verhoging van 10,5 procent 714 gulden moeten betalen (namelijk 600 x 1,19). Opvallend is dus dat wie nu een hypotheek heeft afgesloten a 8,5 procent een flinke verhoging bij renteverlenging moet krijgen nu om een sterkere lastenstijging te hebben dan huurders die met 4 of 5 procent huurrondes te maken hebben gekregen. En naarmate de jaren voortschrijden blijkt zelfs een kleine jaarlijkse verhoging met drie procent na tien jaar tot hogere lasten te leiden dan een rentestijging van 8,5 procent naar 12,5 procent. Bij de kooplasten is geen rekening gehouden met het fiscale voordeel van rente-aftrek. Bovendien is denkbaar dat na een eventuele rentestijging die rente bij een volgende verlenging weer daalt, terwijl een daling ten aanzien van de huurontwikkeling vrijwel uitgesloten lijkt. Het beeld verandert als van een gesubsidieerde huur en reële hypotheeklasten wordt uitgegaan. Wie nu 300 gulden huur betaalt zal, bij jaarlijkse huurrondes van vier procent over bijvoorbeeld tien jaar 300 x 1,48 444 gulden betalen. Als daar als alternatief tegenover staat dat woonlasten die nu bij een annuïteitshypotheek a 8,5 procent 600 gulden bedragen straks verhoogd worden tot bijvoorbeeld 600 x 1,29 774 gulden (als de rente naar 11,5 procent zou stijgen), dan bij ft kopen nog lang duur ten opzichte van huren. Kortom, alleen vergelijking van reële huur- c.q. kooplasten in individuele situaties kan duidelijk maken hoe in die gevallen de vergelijking tussen kopen en huren uitvalt. Lange tijd leek het alsof de stijging van de huizenprijzen niet op kon. Al spoedig na de Tweede Wereldoorlog begon die. Betrouwbare statistische gegevens hierover zijn door het Centraal Bureau voor de Statistiek verzameld met ingang van het jaar 1965. Uit tabel 2 blijkt dat vooral in de jaren zeventig een versnelling van het stijgingstempo optrad, waarna vooral in de jaren tachtig een scherpe reactie optrad. Vergelijking van de ontwikkeling van de huizenprijzen en de geldontwaarding leert dat de huizenprijzen per saldo redelijk in de pas lopen met de geldontwaarding. Wie echter toevallig een huis koopt in een periode van topprijzen loopt het risico dat er een zeer lange periode voorbij moet gaan voor de geldontwaarding, bijgehouden wordt. Wat dit betreft geldt hetzelfde als voor alle beleggings- en vermogensobjecten. Als die tegen topprijzen of topkoersen worden gekocht, en er volgt een prijs- of koersdaling, dan kan het vele jaren duren voordat weer een hoger niveau wordt bereikt. (Ter vergelijking: het gemiddelde koerspeil van Nederlandse aandelen bereikte begin 1973 een lees verder op de volgende tekstpagina Omwikkeling huizenprijzen en inflatie Tabel 1: Verloop maandlasten per f 1, Huur bij >trhoglng mrt p. Jr. Koop bij >erhoglng hyp. rente na 3% 4% 5% tol 9.5% l».5% 11,5% 12,5% 5 jaar 1,16 1,22 1,28 1,34 1,09 1,19 1,29 1.38 7 jaar 1,23 1,32 1,41 1,50 10 jaar 1,34 1,48 1,63 1.79 20 jaar 1,81 2,19 2,65 3.21 30 jaar 2,43 3,24 4,32 5.74 Tabel 2: Gemiddelde verkoopprijzen „eenge- zinshuizen" (rijtjeswoningen vrij op te leveren) gU. tU 1965 29.500 1975 81.500 1966 30.400 1976 96.600 1967 32.200 1977 126.700 1968 36.500 1978 146.300 1969 38.200 1979 144.400 1970 42.300 1980 138.300 1971 46.800 1981 116.500 1972 52.500 1981 102.000 1973 60.200 1983 105.300 1974 68.500 1984 103.000 Voorlopig rfjbr UhoiQaor ■na: CBS

Krantenbank Zeeland

Scheldebode | 1985 | | pagina 15