r
2>, I
ie
Wa
G,
enmóma
evanc^en
inter ver halen
van
eeuwóe lezeró
SJtra nel wande li
incj
1/Uinte
op
óo
hh
en
DOOR RIEN DE JONGE KLOETINGE
DOOR N.J. VAN OEVEREN BURGH-HAAMSTEDE
DOOR CARLA COPPOOLSE VLISSINGEN
DOOR FONS SLEIJPEN VLISSINGEN
Uewannes Visser had een
oogje op Merie uit de Slik-
hoek. Dat was bepaald geen
wonder. Merie was een knap
pe meid met zwart haar en
mooie bruine ogen. Een
Zeeuwse verschijning van
,,melk en bloed" zou je kun
nen stellen.
Jewannes trof Merie voor 't
eerst op een mooie zondag
avond, toen hij een fiets
tochtje maakte. Tussen twee
bloeiende meidoorns ging
een damhek open en Merie,
die in het weiland de koeien
had gemolken, stapte met
haar melkkarretje de weg op.
Opeens was Jewannes de
meidoorns en de paar
debloemen, waar hij eerst
belangstelling voor had ge
toond, vergeten. Eerst reed
Jewannes Merie voorbij.
Toen zette hij zijn voet op de
grond en begon een pijpje te
stoppen. Merie kwam dichter
bij met haar melkkarretje. Je
wannes dacht: ,,Oe kan'k noe
mie eur an de praot raeke?"
Opeens schoot hem wat te
binnen.
,Weet jie ok waer of d'oeve
van Bram Mesu staet?" vroeg
hij, toen Merie vlak bij was.
Ja, dat wist Merie wel. ,,'t
Eêste wegje lienksof", zei ze.
,,0, dank je wel óór", klonk
het.
Maar veel haast om verder
te rijden had Jewannes niet
Hij begon over 't weer en nog
veel meer dingen en bij een
paar wilgenbomen stond het
melkkarretje een hele poos
stil. Toen Merie thuis kwam
kreeg ze wat te horen van
Moeder.
,,Waer bluuf jie toch meid?
Ikke en je Vaoder dochte a an
een ongeluk".
Merie zei maar niet veel
terug.
Maar na die tijd gebeurde
het wel meer dat Merie wat
later thuis kwam als ze was
wezen melken.
Moeder dacht er 't hare
van. Op een avond probeerde
ze wat wijzer te worden maar
Merie gaf geen krimp. Moeder
werd een beetje kwaad. ,,Je
doe mè wat a'j wilt, mè lae'k er
- nie van ore d'j mie jongers
omgaet wan je bin nog mè
achttiene", klonk het bits.
Merie kreeg een kleur als
vuur en droop af.
Later zei ze tegen Jewan
nes: ,,Me motte oppasse.
Moeder eit het in de gaten".
Jewannes schudde met
zijn hoofd en bekende: ,,lk ad
er net over edocht om es mie
je'n ouwelui te kommen pra-
oten". Maar volgens Merie
kon hij dat voorlopig wel ver
geten.
Het voorjaar en de zomer
gingen voorbij. Het najaar
kwam met wind en regenvla
gen en dat bleef zo, toen vol
gens de kalender, ook de
winter reeds zijn intrede had
gedaan. Jewannes had zijn
zin niet. In veertien dagen
reeds had hij Merie niet ge
zien. Dat was niet om vol te
houden. Vooral vandaag niet,
op 2e kerstdag notabene. Hij
had met een paar kameraden
mee kunnen gaan naar de
stad, maar daar geen zin in
gehad. Merie zien, dat was
zijn enige doel waar hij op
mikte. Maar hoe was dat te
realiseren?
Even na halfzes, de
broodmaaltijd was net vero-
berd, zei Jewannes tegen
Vader en Moeder: ,,lk gae
de'r nog een steutje uut. Ik
noe naebie twi daegen in
uus ezete, 't is noe welletjes".
Moeder vond het maar
niks. Bluuf toch thuus, zul
ke n lekkeren weer is 't nie om
wig te gaen", bromde ze.
Maar Vader kon zich wel
voorstellen dat een jonge
kerel als Jewannes nog wel
even de kuierlatten wilde ne
men. „Aars zit je ier ok mè op
een outje te bieten", zo viel hij
zijn zoon bij.
En Jewannes begon aan
de uitvoering van zijn plan. Hij
trok zijn laarzen aan in 't
klompekot en ging op pad
naar de Slikhoek. Hij moest
en zou Merie zien al was het
dan misschien ook maar van
een afstand. Hij zou de tocht
te voet afleggen want verlich
ting op zijn fiets had hij niet.
Na een uur was hij bij 't boer
derijtje waar Merie woonde.
Hij naderde het woonhuis zo
dicht mogelijk.
Bij de sloot, die vol water
stond en zeker nog wel op
twintig meter afstand van het
woonhuis lag, bleef Jewan
nes voorlopig staan. Hij had
zelfs geluk, want de blinden
waren niet voor de ramen en
in de kamer zag hij Merie zit
ten. Samen met Vader en
Moeder rond de kerstboom.
En de broertjes en zusjes van
Merie drentelden ook nog in
de kamer rond.
Jewannes voelde zich in
zijn nopjes. Hij was al tevree
dat hij een glimp van Merie
kon opvangen. Zij had im
mers zijn hart in vuur en vlam
gezet.
Wacht even hij kon haar
nog beter in 't vizier krijgen.
Jewannes hees zich op aan
een tak van een boom langs
de slootkant. Maar opeens
een gekraak eneven
later lag Jewannes in het wa
ter. „Elp, elp" riep hij en nog
eens „elp, elp". Voor Jewan
nes leek het erg lang - maar
dat was echt niet zo - voordat
de deur openging en Merie en
G
aar ik over ga vertellen,
zal zo'n zestig jaar geleden
gebeurd zijn. We waren nog
niet verwend en overal blij
mee. Zo ook met het kerst
feest, waar we met eerbied
over spraken.
Elk jaar mochten wij, mijn
vier jaar jongere zusje en mijn
vriendinnetje, met onze va
der, die ouderling was, mee
naar de kerk om de kerst
boom op te tuigen en alles
klaar te maken voor de grote
avond. Het was een voorrecht
op de andere kinderen van de
zondagsschool.
Voordat het zover was,
kwamen we steeds blij thuis,
konden niet eten van de ze
nuwen en het wachten op het
invallen van de avond leek
een eeuwigheid te duren.
Om van dat lijdzame
wachten af te komen, beslo
ten we eens om een grote
wandeling te gaan maken.
Het was koud en donker
weer, maar dat vonden we
niet erg.
We gingen langs de zeedij
ken en het werd een wande
ling van een dikke twee uur.
Alles ging best, totdat we bij
de schorren kwamen. Daar
moesten we door een geul,
die het water uit de zee naar
de schorren bracht. We kon
den er nog net over en ver
maakten ons toen met het
zoeken van klappers, die we
kapot trapten om ze te laten
springen.
Al spelende kwamen we bij
de tweede geul, maar omdat
het opkomend water was,
konden we er niet meer door.
We kwamen erachter dat we
gevangen zaten. Zo hard we
konden liepen we terug naar
de eerste geul, maar ook daar
was het water natuurlijk te
hoog.
We wisten ons werkelijk
geen raad. Niemand zag ons,
niemand kon ons horen. In de
wijde omtrek was er niets an
ders dan water en... de dijk,
die we niet konden bereiken.
Gejaagd liepen we heen en
weer, op zoek naar een uit
weg door de schorren, maar
we konden die niet vinden.
Totoat er ineens een man
verscheen. Het was als een
wonder. Hij wees ons vanaf
de dijk een paadje dat nog
droog was en, gelukkig, we
waren eruit.
Wat die man op de dijk ge
zegd heeft, weet ik niet meer,
We zijn meteen naar huis
gerend, waar we nog op tijd
aankwamen om mee naar de
kerk te gaan. Uit angst dat we
niet naar het kerstfeest zou
den mogen, hebben we niets
verteld.
We hadden dat jaar een
heerlijk kerstfeest en waren
vervuld van blijdschap, omdat
we niet hadden geweten wat
ons te wachten had gestaan
als de man niet was geko
men.
Later heeft mijn vader de
man nog eens gesproken en
die vertelde wat er gebeurd
was. Mijn ouders waren erg
geschrokken en we kregen
nog een standje. Maar elk
kerstfeest denken wij drieën
nog dankbaar terug aan dat
angstig avontuur.
haar Vader naar buiten kwa
men stormen. Trouwens hun
hulp was reeds niet meer no
dig. Zo goed en zo kwaad als
het ging had Jewannes .de
slootkant bereikt en kort
daarop stond hij zich als een
hond af te schudden voor Va
der en Merie.
„Mè mensen Jewannes,
bin jie dat?" riep Merie.
„Jöön, Jöön, bae je nat?"
,,Een bitje wè glööf ik", klonk
het wat laconiek.
„Da's noe Jewannes Vis
ser Vaoder". Merie schrok
van haar eigen woorden.
Maar Vader sloeg daar geen
acht op. Hij keek Jewannes
aan en zei: „Jóön toch, jie ad
ier best kunnen verdrienke.
Gae mè gauw mee in uus en
doe dróóg goed van mien an".
Moeder Sare stond hun al
op te wachten in de deur.
Moeder keek op Merie. „Is
dat... noe?" Merie knikte, ,,'t
Is om de plaege 't aelen", liet
Moeder horen. „Toe gae mè
gauw deur ni 't acht eruus".
„Ik nog a wat modder an
me'n broek", deed Jewannes
bedremmeld. „Da's niks erg",
liet Moeder horen, „dir ligge
toch mè ouwe matten op de
vloer".
Tussen alle bedrijvigheid
door in het,acht eruus" liet de
radio in de voorkamer kerst
liederen horen. Zo klonk ook:
„Nu sijt wellecome". Merie
spitste haar oren. „Oor je
dat?" liet ze zich ontvallen en
keek op Jewannes.
Moeder kreeg een kleur.
,Jie mot er nog mè mie spotte
ok, 't is werentig erg ge
noeg", bitste ze terug.
Maar Vader Ko redde de
situatie en zei: „Mae'k jie de
sukelademelk mè werm
vrouwe. En stiert de guus ni
bedde. Wan nieuwsgierige
Aagjes kunne me ier nie ge-
bruke. O, ja en voe da'k het
vergete, zurg da'j over vuuf
daegen een gróöte schaele
mie smouteboHen eit. Want
dan kom Jewannes bie oans
ouwe-jaer ouwe!"
z
ïlukkig nieuwjaar, opa.
Gelukkig nieuwjaar, oma.
Bah, het is koud binnen. Papa
en mama komen zo. Gaan we
dadelijk op het strand lopen,
opa?"
Jaapje. nog geen Jaap om
dat hij pas acht is, kijkt vra
gend naar zijn opa. Het ka
lenderblad geeft 1 januari
aan. Het ventje heeft geen
idee welk jaar het nu weer is.
„Dat is goed, jongen. Trek je
jas maar niet uit, dan gaan we
nu nog even. Voordat je papa
en mama hier zijn, goed?"
Samen lopen ze, dik inge
pakt want het is koud, over het
vochtige zand. Jaapjes kleine
handje in opa's grote knuist.
„Zie je die grote vogels? Dat
zijn nu meeuwen, vogels die
hier vroeger veel voorkwa
men. Toen was ik nog jonger.
Ik liep hier toen ook al vaak
om naar de vogels te kijken".
„En wat zijn dat voor
beesten, opa? Die heb ik nog
nooit gezien, ook niet in dat
dikke boek van u met die
plaatjes". „Dat jongen, dat
zijn zeesterren. Ik kan me nog
goed herinneren dat die hier
vroeger veel aanspoelden en
dan met de vloed weer terug
spoelden. Die dieren eten
schelpdieren. Wat zijn ze
mooi, he".
„Wat zijn dat, schelpdie
ren"
„We je nog dat we hier vo
rige week liepen? Toen lagen
er toch overal van die harde
dingen. Jij dacht nog dat het
stenen waren. Weet je dat
nog? Die dingen, dat waren
de huisjes van schelpdieren.
En die beestjes die daar in
gezeten hebben worden door
de zeesterren opgegeten.
Maar hier zie je dat niet meer.
Dan moet je naar verre lan
den, waar de zee nog schoon
is. Zou je dat wel willen zien".
„Graag opa, wanneer gaan
we?".
„Dat zal niet zo gemakke
lijk gaan. Het is een lange
reis, te lang voor opa. Mis
schien wil je vader wel eens
met je op rei s gaan. Moet je er
wel voor sparen, want zo'n
reis kost veel geld".
„Wie heeft die zee zo vies
gemaakt, opa. Dat is toch
zonde, al die mooie beestjes
gaan dood. Houden die men
sen niet van beestjes, opa?"
„De mensen die de zee zo
vies gemaakt hebben houden
wel van beestjes, maar ze
houden nog meer van geld.
Hoe meer ze hebben, hoe
minder ze geven om de
beestjes. Weet je wat dat voor
zwarte spul is daar? Nee? Dat
is olie. Die zorgt ervoor dat al
je beestjes doodgaan. Dat
komt allemaal uit schepen die
vergaan zijn. schepen die het
overboord gooien en ook uit
bronnen die de mensen ma
ken".
„Gaan nu al die beestjes in
de zee dood, opa?"
„De beestjes die nu nog le
ven zullen ook wel dood gaan,
maar de meeste zijn al dood.
En de planten ook. Nog even
tjes en alles is dood. Ook wij,
jongen, de mensen. Wij kun
nen niet zonder de beestjes in
de zee".
Ne
«ee, we lieten ons niet
kisten door de strenge winter.
We wandelden net zoveel als
anders, maar... wel anders
dan anders.
Stijf gearmd gleden en
glibberden we over de stoe
pen en als het op deze stoe
pen al te bar werd, dan strom
pelden we van het ene stukje
gras naar het andere. Ja en
soms (en dit moet u beslist
niet verder vertellen) worstel
den we door de tuintjes, waar
we ons vasthielden aan de
kale takken van heesters, ro-
dondendrons en, zij het in wat
mindere mate, rozenstruiken.
(Even terzijde: we hebben
niets vertrapt of gebroken
hoor, mensen).
Op de ergste stukken, waar
ook geen begroeiing te ont
dekken was, kropen we op
handen en voeten, na schie
lijk om ons heen gekeken te
hebben. Want ja, zoiets doe je
nou eenmaal niet zomaar.
Als de straten bedekt zijn
met een laag ijs, is het vrese
lijk moeilijk om vanuit de goot
in het midden van de straat te
komen. „Stijle hellingen" zijn
het dan. En we hebben wat
van deze stijle hellingen ge
nomen in die strenge winter.
In Middelburg hadden we er
een, die zeker wel tien centi
meter hoog was. Na het twee
maal, zonder resultaat, ge
probeerd te hebben, besloten
we de ijzige koude te trotse
ren en trokken onze laarzen
uit. Driemaal is tenslotte
scheepsrecht.
En inderdaad, op de sok
ken was het nog enigszins te
doen. Want in zo'n drukke
straat ga je, in ons huidige
maatschappijtje, toch niet zo
makkelijk op handen en voe
ten.
Eenmaal aan de overkant
van de straat aangekomen,
deden we de laarzen weer
aan, want koud was het wel.
Daar zagen we tientallen ge
zichten voor de ramen. Er
was niet een gezicht bij, dat
niet vrolijk stond.
Veilig achter het glas, bij de
c.v., lachten de mensen zich
een kriek om al die helling
nemers. Maar ze moesten
wel toegeven, dat er heel wat
vindingrijke figuren tussen
zaten.
En van een van deze figu
ren hebben wij uiteindelijk de
kunst afgekeken. Vanaf die
dag schreden wij, met Noorse
sokken over onze schoenen,
over de stoepen van Vlissin-
gen. En heel af en toe, als we
heel onzeker waren, dan na
men we nog wel eens een
tuintje of een grasperkje mee.
Maar dat kwam nog maar zel
den voor. Het ging uitstekend,
tot op een dag, zo aan het
eind van de winter. We waren
zo langzamerhand al heel wat
belangstelling gewend, maar
die dag werd er wel erg veel
gelachen om ons en gewezen
naar ons.
We hadden elkaar al eens
goed bekeken aan voor- en
achterkant, maar konden
niets bijzonders aan elkaar
ontdekken. Dus lachten we
naar de lachers en zwaaiden
we vriendelijk naar de wijzers,
totdat we, tot onze grote
schrik, tot de ontdekking
kwamen, dat de stoepen en
wegen in het geheel niet glad
meer waren. Achter een
boom ontdeden we onze
schoenen van de, inmiddels
vliesdunne, Noorse sokken.
Toen we na tien minuten uit
gelachen waren zeiden we
tegen elkaar:,Zo, de winter is
voorbij en alle botten en
beenderen zijn nog heel. Dat
hebben we toch maar prima
gefikst". En we keken elkaar
zeer voldaan aan. En dat...
hadden we nu net niet moeten
doen.
Twee weken later brak een
van ons de arm. Nee, het was
niet glad meer. maar sommi
ge stoeptegels liggen nu
eenmaal wat hoger dan an
dere.
„Ga ik dan ook dood, opa?
Ik heb toch niks gedaan. Het
is toch niet mijn schuld?"
„Ja jongen, ook jij zal wel
dood gaan. ledereen. Jij kunt
er zeker niks aan doen. De
meesten zeggen dat ze er
niks aan kunnen doen. Maar
voor jou gaat dat echt op. Je
bent pas acht. Het is wel
jammer, maar het is zo. Toe,
hou nu maar op met huilen,
dat helpt ook niet. Dat heb ik
vroeger ook al geprobeerd".
Zo uitgelaten als bij het
vertrek is Jaapje nu stil. Hij
zegt geen woord. Opa ook
niet meer. Twee generaties
gaan het nieuwe jaar met
„frisse moed" in.