Herinneringen van een Watersnoodramp-kapitein i VI n een ondergelopen polder bij Zierikzee ziet Dirk in de verte wat bewegen. ‘Leen, daar zit wat.’ Hij wijst, collega Leendert draait aan het roer en manoeuvreert de sleepboot voorzichtig door het ondiepe water. Hoe dichterbij ze komen, hoe duidelijker ze haar zien: een jonge vrouw in het koude weidse water. Ze horen haar nu ook roepen: ‘Mijn baby, mijn baby!’ De vrouw houdt de baby stevig vast. Het is halftij, opkomend water. Als de sleepboot dichtbij is, zet Leen de motor af. Dirk strekt, zijn arm naar de vrouw uit, met één voet buitenboord, op de dikke autoband die als stootwil fungeert. De vrouw in het water worstelt, klemt het kind tegen zich aan en grijpt Dirks arm. Hij trekt, sleurt, wordt zelf ook nat. Ze komt uitgeput aan boord en blijft huilend herhalen: ‘mijn baby, mijn baby’. Het is steenkoud, dus Dirks eerste zorg is de vrouw opwarmen. ‘Kom mee,’ zegt hij en hij leidt haar naar het achterroefje, het kleine deel van het schip dat zijn tijdelijke huis is. Er brandt een oliekacheltje, aan een rek hangt zijn overall, net droog. ‘Trek die maar aan,’ zegt hij tegen de vrouw. Ze praat weer over haar baby. ZEVENTIG JAAR LATER denkt mijn opa Dirk, een geboren Zeeuw, in zijn appartement in Roermond met vochtige ogen terug aan het voorval. ‘Wat had ik kunnen doen?’ Hij haalt zijn schouders op, verontschuldigend, machteloos. De jonge vrouw en het dode kind ziet hij soms nog voor zich, hun namen is hij vergeten. Hij denkt ook aan andere mensen die hij probeerde te helpen. Wie levend was, trok hij aan boord, de lijken niet. Die hield hij met een haak of een touwtje in de buurt, tot een speciale andere boot ze kwam ophalen. Twee maanden lang voer mijn opa als tweede kapitein op de sleepboot Zeeland, samen met Leendert Muller. Ze voeren in dienst van Zierikzee op Schouwen-Duiveland en stonden 24 uur per dag paraat. Soms sprak mijn opa over die tijd, maar dan ging het altijd om slechts twee herinneringen: die jonge moeder en zijn ontmoeting met prins Bernhard, die het rampgebied regelmatig bezocht. Meer vertelde hij niet aan mij, en ook niet aan zijn zoon, mijn vader. Liever praatte hij over zijn leven erna, als binnenvaartschipper, samen met mijn oma Roelie. Dat andere verhaal was te pijnlijk, het verdriet erover had hij diep weggestopt. ‘Die leggen we hier eventjes neer,’ zegt hij en hij stapt weer naar buiten. Hij heeft allang gezien dat de baby niet meer leeft. 5 V) o s DE DAG NA DE RAMP. Het is 1 februari 1953, zondag ochtend. Dirk is twintig jaar en zetschipper op de Flying Enterprise, een sleepbootje van zijn zwager. Na een stormachtige nacht stapt hij met zijn jonge matroos van boord in de haven van Terneuzen. Ze zien dat hun roeiboot niet meer aan de sleepboot vastligt. Ze hebben de dag ervoor gelost in Gent en lopen door stille straten naar de Gereformeerde Kerk aan de Noordstraat. ‘Wat is het hier een troep,’ Dirk Schot (90) was bij de Watersnoodramp wekenlang tweede kapitein van een sleepboot. Zijn kleindochter, journalist Laura den Edel, kijkt met hem terug op reddingspogingen en zijn verloren jeugdliefde. ‘Het lijkt alsof mijn opa van alle verdrietige flarden een verhaal wil maken dat wél goed afloopt. 24 5 UJ p -J Q LU LU Q LU Mijn opa vertelt, eindelijk

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 2023 | | pagina 120