et is één van mijn oudste herinneringen.
Ik denk dat ik vier was. Mijn broertje zat
in een wandelwagentje. Mijn moeder
duwde hem voort en ik liep mee aan haar
hand. We liepen in de schaduw van een
betonnen spoorbrug. Toen ze met het
wandelwagentje een stoepje op wilde
rijden brak er een wieltje af. Mijn moeder
maakte een dierlijk jankend geluid. Ze
ging op de grond zitten.
Haar wanhoop maakte diepe indruk
op me. Hier gebeurde iets wat helemaal
niet goed was.
Ik was vijf toen ik een zwaar ongeluk
kreeg. Met mijn oude step probeerde ik
een jongen met een veel betere step bij
te houden. De afstand tussen ons werd
groter. En hij was een jaar jonger. Ik gaf
alles wat ik in me had, en had dus geen
tijd om opzij te kijken toen ik het zebra
pad op schoot.
Ik werd wakker in het tankstation op de
hoek, met een vreemde man over me
heen gebogen. Het volgende moment
werd ik wakker in het ziekenhuis. Ze zei
den dat ik was aangereden door een auto.
Stoer, vond ik.
Er is volgens mij niet zo heel veel ver
schil tussen mijn 5-jarige ik en mijn 49-
jarige ik. Maar één belangrijk onderscheid
is er wel: als kind kon ik me niet inleven
in volwassenen.
Zo stond ik geen seconde stil bij de
bezorgdheid die mijn ouders moeten
hebben gevoeld toen er een agent aan de
deur kwam die vertelde dat ik op weg
was naar het ziekenhuis omdat ik een on
geluk had gehad. En dat de ambulance
broeders dachten dat ik er slecht aan toe
was omdat er bloed uit mijn oor liep.
Als kind interesseerde het me niet. Ik
dacht er niet eens aan. Ik kan me niet
herinneren dat ik me ook maar een
magazine 21