'Pas in 1727 werd de
aardappel in Nederland
erkend als voedsel'
groene ogen ons uitgebreid bekijken. Vincent
heette hij. Hij kwam wel vaker bij de familie
De Groot thuis. Hij maakte tekeningen van
ons toen we in de schemerige schuur in een
grote mand lagen.
Later, toen ons pieperleven eindigde in de
kookpan van de familie, kwam de man weer.
Hij schetste ons en de aardappeleters toen
ze aan tafel zaten. We lagen met zijn allen
op een platte schaal, nog nadampend van
het koken. Gordina, de boerendochter, prikte
ons zo vanuit de schaal aan haar vork. Haar
moeder en ooms deden hetzelfde. Heel goed
kun je ons niet zien liggen op de schaal: de
ruimte is donker en werd slechts verlicht door
een olielamp, die boven de tafel hing.
De man, Vincent, schilderde onze boeren
met grove gezichten en handen. Hij wilde
laten zien dat zij 'met die handen die zij
in den schotel steken zelf de aarde hebben
omgespit en dat zij hun eten zoo eerlijk
verdiend hebben'. Op het schilderij hebben
de mensen bijna dezelfde kleur als wij, de
aardappels. 'Zoowat de kleur van een goed
stoffigen aardappel, ongeschild natuurlijk.'
Vincent was zeer tevreden. Zozeer zelfs, dat
hij het zijn eerste echte schilderij noemde.
Volgens hem moest een echt boerenschilderij
naar spek, rook en aardappelwasem ruiken.
Helaas waren niet veel mensen het met hem
eens. Ze vonden het veel te donker en somber,
en die mensen zagen er maar raar uit met die
grote neuzen, flaporen en knokige vingers. Ik
zelf ben wel trots op het schilderij: we staan,
als eenvoudige piepers, toch maar mooi sym
bool voor de eetcultuur van een heel land.
In de winkel van het museum waar we te zien
zijn, zijn we op allerlei afbeeldingen te koop:
ansichtkaarten, posters en borden. Er zijn
zelfs aardappeleters-chips! Welke pieper kan
dat nu zeggen?
4 Uit de klei getrokken
Hard werken moeten we, ik
en mijn familie. Pieper is mis
schien niet de juiste bijnaam,
dat klinkt zo iel. We moeten de
zware Hoeksche Waardse klei opzij duwen om
te kunnen groeien, dus fragiel zijn we niet.
Meestal zijn we van het ras Markies, Agria of
Frieslander. Bonken zijn we, grote jongens.
Het past bij ons, want uiteindelijk belanden
we in werkstad nummer 1: Rotterdam. Daar
(oké, ook in Oud-Beijerland en zelfs tot in
Utrecht) hakken patatbakkers ons met opge
stroopte mouwen tot frieten. Tsjak tsjak tsjak,
klinkt het bij talloze patatkramen in en om
de stad. Dat is het geluid van de hakkers, de
apparaten waar de hele aard
appels doorheen worden ge
duwd om eruit te komen als
friet. Niks geen voorgebakken
meuk uit de diepvries. Nee,
gewoon verse aardappels, ge
schrapt op de Olympiaweg in
Rotterdam, 'op Zuid', en dage
lijks vervoerd naar een van de
31 vestigingen van de patat
bakker. Of eigenlijk moet ik
zeggen: winkels. Zo noemt
Bram Ladage zijn patatzaken.
Het woord patat komt trou
wens uit Spanje. Daar hebben
ze het Peruaanse woord papas
verbasterd tot patatas.
Misschien vraagt u zich af
hoe wij, knollen uit het verre
Peruaanse hooggebergte, zo
populair zijn geworden in Eu
ropa, en met name Nederland.
Dat begon in 1536, toen een
Spaanse ontdekkingsreiziger
een plant mee terugnam
naar Europa. Via kloosters
en botanische tuinen zijn we
toen over Europa verspreid.
Eerst wilden niet veel mensen
ons eten. Onze stengels en
bloemen zijn giftig, dus ze
vertrouwden ons niet. We
dienden vooral als varkens
voer.
Pas in 1727 werden we in
Nederland erkend als voedsel.
Vanaf toen ontdekten steeds
meer mensen dat we prima
voedsel waren, en rond 1800
waren we volksvoedsel
nummer 1.
Echte patat waren we nog
niet. Dat gebeurde pas aan het
34 zaterdag 21 januari 2017
WG