Z begint De Jongh maar wat graag aan zijn verhaal: „Een goede poelier weet waar zijn wild en gevo gelte vandaan komt. Het liefst koopt hij direct van de jager, dan ziet ie wat ie koopt. Alleen dat wat de jager niet ge schoten heeft, maar de klant wel hebben wil, dat bestelt de poelier bij de wildgroothandel. „Maar", benadrukt De Jongh, „ook dan is het niet altijd zuiver wild. Heel vaak komt fazant uit Engeland, wild zwijn uit Argentinië en ree uit Zuid- of Oost-Europa. Daar is veel ruimte en worden de dieren uitgezet in grote aaneen gesloten natuurgebieden die identiek zijn aan hun oorspronkelijke leefomgeving. Maar, als het er te droog is, te nat of te koud en er is te weinig voedsel voor ze, dan geeft de boer extra eten en drinken. Ze zijn dan eigenlijk niet meer puur, maar een mengvorm van wild en tam." 2 Ve jxreiler vertelt dinsdag 20 december 2011 Zo, nu dat is opgehelderd, Ad de Jongh was in 1961 de jongste poelier van Nederland. Een jaar daarvoor kwam er een nieuwe slachtwet die strenge eisen stelde aan het slachten, behandelen en verhandelen van dieren: koeien, schapen, varkens, geiten, maar ook wild en gevogelte. Ook alle poeliers moesten het vakdiploma halen. Ad werkte in die tijd al bij zijn vader in de zaak, een winkel in wild, gevogelte en (Indi sche) delicatessen, in 1920 door opa Tilroe in Goes begonnen als kruidenierszaak. Samen met echtgenote Corrie nam Ad in 1978 het bedrijf, dat later uit drie winkels bestond, over van zijn vader. Al met al was Ad bijna 40 jaar poelier. „Als ik niet had hoeven stoppen van de dokter, was ik dat nu nog steeds, met heel veel liefde en plezier!" De jagers in Zeeland wisten De Iongh en zijn vrouw altijd goed te vinden, ook bekende jagers als Rien Poortvliet en zelfs Prins Bern- hard, al was die nooit in eigen persoon in de winkel. „Meestal werd er op zaterdag gejaagd, op maandag kwamen de jagers dan hun buit laten zien. Wat we kochten hingen we zolang op, aan de haken achter de toonbank. Overal in Zeeland heb je wild, maar een zandhaas uit de duinen van Walcheren smaakt beduidend anders dan die uit de klei van Noord-Beveland. De laatste vind ik persoonlijk lekkerder." Meestal wist De Jongh wel of de buit goed zat, want hij kende de meeste jagers. Zo niet, dan rook hij het wel. „Wild heeft een typische en penetrante geur, tam vlees niet. En bij eën haas bijvoorbeeld, moet de jager de kogel voor het dier uit hebben geschoten, dan komt die in de kop terecht. De kogel, hagel in dit geval, spat uiteen en wanneer de jager in de rug schiet, kan er vanbinnen teveel kapotgemaakt zijn. Verder mag de haas geen gebroken poot heb ben of een beschadigde rug. En niet te mager zijn, dat duidt op ziekte. Te dik trouwens ook, dan heeft hij waarschijnlijk waterbuik, een vakterm voor hongeroedeem." Alleen de beste hazen komen door de kwali teitskeuring en worden schoongemaakt. „Om te beginnen vil je ze. De huiden gooi je meestal weg, daar is in Nederland geen handel meer voor. Al vind ik dat best jammer, want die vachtjes zijn zo lekker warm om je koude han den of voeten. Na het villen controleer je de ingewanden op ziektes. De lever bijvoorbeeld, die mag niet te licht van kleur of opgezet zijn en geen witte plekjes hebben, dat zijn zweer tjes. Ziet de haas er van binnen ook goed uit, dan worden z'n ingewanden verwijderd en het bloed opgevangen dat zich heeft opgehoopt bij het hart en de longen. Hazenbloed is heerlijk voor de saus. Pas wel op voor spatten, want het geeft roestvlekken in je kleren die er nooit meer uitgaan!" Dan, als een ware docent anatomie, tekent De Jongh het lijf van de haas: „Eerst gaat de kop eraf die gooi je weg. Vroeger was 't een delicatesse om 'm leeg te zuigen, tegenwoordig gruwen de meesten daarvan. Daarna snijd je de voorpoten los van de romp en vervolgens de bouten, de achterpoten. Van de rug haal je dan het vlies af, waarna je 'm kunt gaan afsnijden, links en rechts, van de wervels naar de ribben toe. Je hebt dan het meest malse en duurste stukje vlees van de haas, de filetjes, de hazenbiefstukjes." En welk stuk van de haas kies jij?, vraagt De Jongh aan mij met een brede grijns, maar ik zou het waarachtig niet weten. Enthousiast vertelt hij verder en maakt daarmee mijn keus een stuk gemakkelijker: „Van de voorpoten maak je hazenpeper, een soort ragout of haché, afhankelijk van het recept dat je kiest. De achterpoten, de bouten, die kun je met been bereiden zoals 'n kippenbout, maar ook ontbeend in een stoofpot of als 'n sudderlapje. Voor de hazenbout is marineren eigenlijk een must. En tot slot heb je dan de hazenfilet, zeg maar de hazenbiefstuk. Een mals stukje haas, heerlijk met verse cranberrysaus of zelf gemaakte rode kool en appeltjes!" Marjan de Kort Tam is geen wild! Zo zet poelier Ad de Jongh (1945) meteen de toon, want hij wil eerst iets rechtzetten: „Veel mensen denken dat ze wild eten, terwijl ze ondertussen niets anders hebben gekocht dan een vetgemeste fazant of kalkoen. Of een tamme eend of konijn. Zelfs een haas, ree of zwijn is niet per definitie wild. Zodra ze uitgezet zijn of bijgevoerd worden, is het beestje al geen wild meer!" Van boven naar onder: Haas (1) en eend(r) worden geschikt gemaakt voor consumptie.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 2011 | | pagina 36