Déja vue in Domburg
RUDEN RIEMENS FOTOGRAFIE
gift?
Marjan
Berk
v7
PZC Zaterdag 25 augustus 2007
In een opwelling besloot ik de zomer nog even
te laten duren. Ik belde mijn oudste zoon en
verleidde hem met me mee te gaan naar Dom
burg. Het is een oude wens van mij om dat
vermaarde Badhotel eens te proberen, er waren
nog kamers vrij voor drie dagen. Drie kleinkinde
ren gingen mee: oudste kleindochter van dertien,
kleinzoon van elf en kleine Belle van bijna vier
jaar.
We gingen een beetje plompverloren op weg, zon
der badtassen, schepjes, emmertjes en andere para
fernalia van Hollands strandleven. En vanaf het
ogenblik van aankomst klopte alles. Het hotel is
precies wat je je voorstelt van een badhotel, ge
traind als ik ben in Bretagne. Lekker eten en kind
vriendelijk, een binnenzwembad hetgeen voor
mijn kleinkinderen het paradijs betekent, speelka
mers, een bibliotheek waar je rustig je krant of
boek kunt lezen, een restaurant waar ook het kin
dermenu afwisselt, en een in wit livrei gestoken
major domus die luistert naar de naam Jacco, die
ik te weinig heb gezien wegens waarschijnlijk zijn
vrije dag.
Het weer was op zijn zachtst gezegd 'afwisselend',
maar met dat binnenzwembad maakte dat voor
de kleinkinderen helemaal niets uit!
Bovendien ging de tweede dag van ons verblijf de
zon in langere perioden schijnen, om de derde dag
helemaal niet meer op te houden en daar zaten
wij: moeder en zoon in haastig gehuurde strand
stoelen zonder beschermende smeersels, maar
met bekertjes cappuccino en daarin een scheut
hartverwarmende amaretto!
Overweldigende déja vue gevoelens maakten zich
van mij meester: met de haastig aangeschafte
scheppen en emmer viste mijn nageslacht jonge
garnalen en babyplatvisjes, met blote benen in het
water zagen ze er uit als de kinderen op een paar
van de beeldschone schilderijen die ik zag in gale
rie Noorderlicht, waar ik lekkerbekkend rondliep.
Op de affiche van de huidige tentoonstelling staat
de Baadster van Isaac Israels, tja... die willen we al
lemaal wel aan de muur hebben. Wij laten die affi
che fixeren, dan hangt die pronte meid in korte
broek tóch bij ons aan de muur!
Tussen mijn half dichtgeknepen oogleden kijk ik
naar mijn kleinkinderen, die doen wat ik zeventig
jaar geleden op Schouwen Duiveland deed: rom
melen aan de vloedlijn.
Ik logeerde vóór de oorlog met mijn toen nog niet
gescheiden ouders en kleine broer op een boerde
rij bij ene familie Boot. Vraag me niet welke Boot,
er schijnen nogal wat Boten te zijn. Ik herinner
me vooral ook de krachtige Zeeuwse wind waarte
gen ik kon leunen. En het rommelen op het
strand in de jaren dat de zomer eeuwig leek te du
ren.
Ik reken uit hoeveel Zeeuws bloed ze nog hebben:
mijn moeder voor de helft, ik één kwart, mijn kin
deren één achtste en de kleinkinderen één zestien
de deel. Ik roep ze toe: „Hallo! Voelen jullie dat
scheutje Zeeuws bloed nog wel klotsen?"
En om hun grootje zoet te houden roepen ze in
koor: „Nou en of!"
Helaas moeten we de vierde ochtend voor dag en
dauw weg omdat de oudste kleindochter een af
spraak bij de beugeltandarts heeft, die niet kan
worden verzet. Met pijn in het hart laten we Zee
land achter ons. Maar we komen terug!