Gilden Zeeschelde loopt dood op een onbruikbare sluis 7QtPn V^nrcliif Broedvogelonderzoek LjCxIC11 111 CC11 JvCUlollJl Saeftinge is onmisbaar voor een goed beheer dinsdag 25 januari 2005 Jo de Ridder onderzocht de ambachtsgilden in Vlissingen. foto Mechteld Jansen Vlissinger Jo de Ridder is het type doorzetter. Vijf jaar werkte hij aan een boek over de geschiedenis van Vlissingen en de am bachtsgilden. Zeeuwse uit gevers hadden er geen be langstelling voor, dus gaf hij het in eigen beheer uit. De vraag vooraf was zoda nig groot, dat hij de oplage moest verhogen. Het resul taat: een fraai uitgevoerd boekwerk, met een schat aan informatie over het typi sche verschijnsel van de gil den, die lange tijd een fors stempel drukten op het so ciale en economische leven van Vlissingen. Alle briefjes die hij moest in vullen om gegevens uit de kluizen van het gemeente-ar chief in Vlissingen te halen, heeft Jo de Ridder bewaard. Het zijn er ruim driehonderd. Gaan deweg kreeg hij steeds meer han digheid in het opvragen van de informatie die hem op weg hielp om zijn boek over de stad Vlis singen en haar ambachtsgilden te kunnen schrijven. Lang niet alles is in 276 pagina's ver werkt; er is stof voor meer. Het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam vond het een zeer interessant project, omdat de ge schiedenis van de ambachtsgil den in een stad niet echt uitput tend is onderzocht. „Ze wilden graag een weten schappelijke uitgave met bron vermelding en voetnoten", ver telt De Ridder. „Na lang pieke ren heb ik dat toch niet gedaan. Met zo'n uitgave mik je op een klein aantal insiders en ik wil er juist graag zoveel mogelijk men sen mee bereiken. Het is nu een mix geworden." Het eerste deel van het boek is een historische kennismaking met Vlissingen vanaf circa 1300 tot en met de Franse overheer sing tot 1813. De gilden werden in 1798 afge schaft en De Ridder behandelt ook nog de tamelijk chaotische periode die daarop volgde. De gilden zorgden immers voor een bepaalde ordening in het stadsle ven en hadden nauwe banden met het stadsbestuur. De overdeken van een gilde was altijd een vertegenwoordiger van dat bestuur. De Ridder heeft niet kunnen achterhalen welk gilde het oudste was. „Ik denk dat het vis- sersgilde dat is, maar er zijn geen harde bronnen van be kend. Ik heb informatie over 32 gilden kunnen vinden. Die wa ren niet allemaal in dezelfde pe riode actief. Rond 1500 waren er ongeveer 16. Er kwamen nieu we bij, je kreeg afsplitsingen en er verdwenen er. De stoel draaiers zaten bij de timmerlui. Er werd een apart gilde ge maakt, de negotie liep op een ge geven moment terug en het werd opgeheven. De stoel draaiers vielen weer onder het timmermansgilde." Schutspatroon Een gilde dat altijd ongewijzigd in stand is gebleven, was het Sint-Jansgilde, van de lossers van schepen (daar vielen niet de bierdragers onder, die zaten in een ander gilde). Tot de Reformatie had elk gilde een schutspatroon. Dat was de een of andere heilige. Ook na de opkomst van het protestantisme hielden de bestaande gilden nog vast aan hun schutspatroon. Op diens jaardag hielden ze hun jaarvergadering. Na de Beeldenstorm in 1566 en helemaal na de overgang van Vlissingen naar Oranje was het wel afgelopen met de processies die driemaal per jaar in de stad werden gehouden. De Reformatie bracht meer ver anderingen, bijvoorbeeld voor de kaarsenmakers. De Ridder: „Een bepaalde kaars mocht niet meer gemaakt wor den. Ik vond in bronnen dat er een boete gelegd werd op het vervaardigen van een Driekonin genkaars. Dat was een katholie ke kaars die gebruikt werd in de eredienst en dat mocht niet meer. Werd iemand meerdere malen betrapt op het maken van die kaars, dan mocht hij zijn be roep niet meer uitoefenen." De ontwikkeling van het schoen- makersgilde noemt De Ridder opmerkelijk. „De eerste schoen makers maakten zelf schoenen. Je kreeg later een afsplitsing van de schoenlappers, die schoe nen herstelden. De schoenma kers werden door de concurren tie uit de Brabantse Langstraat zo klein, dat het weer één gilde werd." Wie de meeste invloed had, vindt De Ridder over een perio de van driehonderd jaar moei lijk aan te geven. „Het gilde van de metselaars was wel bijzonder rijk, dan kon je zien aan hun zil verwerk, zoals bekers en schil den. Een paar bekers zijn be waard gebleven." Het huidige geklaag over teveel regels lijkt overdreven, vergeleken met de voorschriften die de gilden ken den. „Het stikte van de regels", zegt De Ridder. „Ze zaten in een behoorlijk keurslijf. Of ze dat altijd zo gevoeld hebben, weet ik niet. Het was allemaal kartel vorming, bescherming van een monopolie. Denk maar niet dat producten uit Middelburg zo maar in Vlissingen ingevoerd mochten worden. Het was toen al water en vuur." Strijd Ook onderling was er strijd. De stoeldraaiers ruzieden met de witwerkers over wie welke pro ducten mocht maken. De Ridder kwam een lijst tegen waarop dat precies stond aangegeven. Onder de stoeldraaiers vielen bijvoorbeeld houten lepels, klompen, ratten- en muizenval len en Vlaamse beukhamers. De witwerkers mochten zich rich ten op het grotere werk, zoals kabinetten, hoekkasten, kakstoe len, staande lessenaars, eierrek ken, vogel- en schenkbakken. De timmerlieden konden doods kisten van vurenhout maken, maar niet van eikenhout. Dat was weggelegd voor de schrijn werkers. Conflicten Het fraai vormgegeven boek staat vol met kleine en grote con flicten en biedt een smakelijk kijkje in de keuken van de be- roepsbeoefening gedurende en kele eeuwen. De Ridder is de ge bruiken (zoals de gildepenning en de verplichting om de begra fenis van een medelid bij te wo nen) niet vergeten. Van enkele gilden is bitter wei nig bekend. Van het weversgilde is alleen een oprichtingsdatum gevonden, van het tabaksverko- persgilde is slechts een penning bekend. Daarentegen is er van de apothekers zoveel boven wa ter gekomen, dat De Ridder daaraan graag nog een aparte publicatie wil wijden. Rinus Antonisse Jo de Ridder: De geschiedenis van Vlissingen en haar Am bachtsgilden - Uitgegeven in ei gen beheer door de werkgroep ambachtsgilden, geïllustreerd, prijs €31,50. Het Verdronken Land van Saeftinge is één van de laatste echte wildernissen in Ne derland. Het is een uitgestrekt gebied, waarbij laagwater 380Ó hectare droog valt. Er is een ge- tijverschil van circa vijf meter en er zijn begroeide hogere en lagere delen, doorsneden door brede en smalle geulen. Onder zoeken hoeveel broedvogels er zijn, is in zo'n wildernis een enorme klus. Vrijwilligers van de vogelwerkgroep van natuur- vereniging De Steltkluut en me dewerkers van stichting Het Zeeuwse Landschap, voerden vorig jaar voor het eerst sinds 1997 weer een broedvogelinven- tarisatie uit. Daarvoor werd Saeftinge in ne gentien deelgebieden opge splitst en daarin werden 17.004 broedvogelplekken (territoria) gevonden, verdeeld over 64 soor ten (zes soorten hiervan zijn mo gelijke broedgevallen) en 17 daarvan staan op de Rode Lijst van bedreigde vogels. Voor een aantal soorten is Saeftinge één van de belangrijkste broedgebie den in Nederland. De tureluur bereikt er de hoogste dichthe den van het hele land en is er de meest karakteristieke soort. Het aantal in Saeftinge broedende tureluurs is ruim vier keer gro ter dan het totale aantal in Vlaanderen. Opmerkelijk - maar niet verwon derlijk, omdat de natuur zich aanpast - is dat ten opzichte van 1997 de rietvogels, die als rivier gebonden soorten beschouwd kunnen worden, sterk vooruit zijn gegaan. Het schorgebied hoogt steeds meer op (Saeftinge ligt hoger dan de meeste Zeeuw se polders), bovendien wordt het water in het oostelijk deel steeds zoeter. Hierdoor ontstaat er meer riet. De meer mariene soorten en vogels die houden van korte vegetatie zijn stabiel gebleven of achteruit gegaan. Bedoeling is de inventarisatie over zes jaar te herhalen. De ge gevens zijn onmisbaar voor de planning en uitvoering van het beheer. Meten is weten. Het aan tal onderzoekers is ook bewust zo beperkt mogelijk gehouden: nog geen twintig. De tellers zijn allen ervaren vogelaars. Hoe ziet de top-tien van broed vogels in Saeftinge ei-uit? Met grote voorsprong staat de zilver meeuw bovenaan (8027 paren). Toch is ten opzichte van 1997 sprake van een enorme terug slag (mede door het sluiten van een vuilnisbelt in de buurt), toen ruim 17.000 paren werden geregistreerd. Op de tweede plaats de tureluur met 1.594 paar (was 976). Het aantal ture luurs in heel Zeeland wordt op 2900 geraamd. Als derde komt de wilde eend (1275 paar) uit de bus. Verbasterde exemplaren of wel de soepeenden (10-20 nest- plekken) zijn meegeteld. De gele kwikstaart, met 879 paar vierde, is in heel Saeftinge te vinden. Vijfde is d? spectacu lair toegenomen rietgors (809), zesde de eveneens flink toegeno men graspieper (568). Zevende is de blauwborst (454); Zeeuws-Vlaanderen is hun bol werk. De kleine karekiet (421) reikt naar de achtste plaats, dankzij de uitbreiding van de oppervlakte riet. Negende is de stabiel blijvende scholekster (401) en op de tiende plaats staat de visdief (329), waarvan het broedresultaat dalende is. Baardman Bijzonder, ook landelijk gezien, is de groei van de baardman: van 8 naar 136. In het hele land zijn er hooguit 2000 broedpa- ren, in Vlaanderen 10-20. De dichtheid komt overeen met die van echte rietmoerassen, zoals de Oostvaardersplassen. Er zijn ook soorten die zich in Saeftin ge heel bescheiden (min,der dan vijf paren) opstellen: fitis, bos- rietzanger, sprinkhaanzanger, tapuit, merel (op een landelijk totaal van één miljoen erg ma ger), zwarte roodstaart, Engelse kwikstaart, koekoek, boeren zwaluw, kwartel, patrijs, brand- gans en de uitheemse nijlgans. Voor dergelijke soorten is een gebied als het verdronken land niet het ideale leefgebied (bio toop). De lage aantallen hoeven niet tot verontrusting te leiden. Dat is anders met soorten waar voor een zout-brak-zoet gebied wél geschikt geacht wordt, zoals de kokmeeuw, die van 728 naar 137 paar daalde. Ook elders in Nederland nemen de aantallen van deze eens zo talrijke soort af. Mogelijk is in de Westerschelde hun voedsel afgenomen (aasgar naal en zeeduizendpoot) en is er minder geschikte broedbiotoop. Kokmeeuwen broeden graag op veek (aangespoelde plantenres ten), Engels slijkgras en zeebies. Die zijn afgenomen. Dat deze ontwikkeling te onderkennen is, onderstreept het belang van een regelmatige broedvogelinventa- risatie. Rinus Antonisse Broedvogelonderzoek 2004 in het Verdronken Land van Saef tinge. Uitgave stichting Het Zeeuwse Landschap, Heinkens- zand en natuurbeschermingsver eniging De Steltkluut, Terneu- zen. Auteurs Wannes Caste- leijns en Alex Wieland. Het keerpunt is bereikt. Hier, bij de sluis van Gent- brugge, loopt de Zeeschelde dood. Een onaanzienlijke slik- vlakte met - het is eb - een an derhalve meter breed stroom pje. Bij hoog water is er wat meer sprake van een rivier, maar de schijn bedriegt: het wa ter is dan hooguit enkele tiental len centimeters diep. Deson danks blijft het bijzonder. Hon derdzestig kilometer van de monding van de Westerschelde, aan de rand van de binnenstad van Gent klopt nog altijd de hartslag van het getij. Zwakjes, maar hij klopt. Tot nu toe was het niet moeilijk de Schelde te volgen. Gewoon op de linkeroever blijven en als maar rechtdoor. Bij Gent heeft de Administratie Waterwegen en Zeewezen (de Vlaamse tegen hanger van Rijkswaterstaat) het ingewikkelder gemaakt. Veertig jaar geleden meanderde de rivier nog aan de zuidoost kant van Gent. De Schelde stroomde noordwaarts, dwars door de stad, boog tussen Gent- brugge en Sint-Amandsberg naar het oosten, koos vervol gens richting zuiden om bij Mel- le weer naar het oosten te gaan. Dit traject kende nadelen. Sche pen moesten bruggen en sluizen in de stad passeren en hoog wa ter zorgde menigmaal voor over last. De wens de Schelde te verbin den met de havens van Gent aan het kanaal naar Terneuzen, bracht een oplossing. In de ja ren zestig van de vorige eeuw legden de Vlamingen de ring vaart aan, een bypass vanaf Mel- le om de zuid- en westkant van de stad. De binnenvaart hoefde daardoor niet langer door de stad, maar kon via de sluis in de ringvaart bij Merelbeke recht streeks van de Zeeschelde naar de bovenloop van de rivier. De sluis bij Gentbrugge - offici eel de Callenssluis - hoefde niet meer te worden geopend en om dat over de doodlopende arm van de Zeeschelde aan de oost kant van de stad geen rivierwa ter meer werd afgevoerd, kon zich nog makkelijk dan voor heen door de getijstroom aange voerd slib afzetten. Om onduide Het laatste stuk van de Zeeschelde met op de achtergrond Gentbrugge. foto Peter Nicolai lijke redenen is de aan de kant van de Zeeschelde gelegen deur van de sluis in 1982 nog vervan gen door een modern, rollend exemplaar. Deze deur is slechts enkele keren open geweest. De Schelde heeft hem nu definitief gesloten: er liggen tonnen slib tegenaan. Mooi „Mooi toch", zegt Frank Maes van natuurbeschermingsorgani satie Natuurpunt in Gent. Hij grijnst. Mooi is niet de eerste ge dachte die te binnen schiet bij het zien van de dichtgeslibde ri vierbedding. Grijsgrauw slik, waaruit hier en daar een ondui delijk voorwerp steekt. Opmer kelijk genoeg is er weinig zwerf vuil te zien: geen blikjes, plastic flessen en andere rommel. Gen tenaren houden van een schone stad. Misschien daarom ook is de af gelopen jaren verscheidene ke ren aangedrongen op verwijde ring van het slib uit de bedding. Maes: „Maar wat zou dat oplos sen. Binnen de kortste keren is de boel weer aangeslibd. En bo vendien, waar moet je met dat slib blijven." Daarbij komt nog dat de modder die in de rivier arm is afgezet, ernstig verontrei nigd is. Bedrijven, onder andere textielfabrieken, loosden er vroeger onbekommerd hun af valwater op. Maes herinnert zich dat hij op zijn fietstochten langs de rivier menigmaal geel, rood of blauw water aantrof bij het lozingspunt van zo'n fa briek. Het slib was zwart en stonk bij laag water een uur in de wind. Inmiddels zijn de lozin gen op de rivier beëindigd en is een pakket veel schoner slib op de vervuilde modder terechtge komen. De stankhinder van vroeger is voorbij. Maes: „Ja, je ruikt natuurlijk nog wel eens wat, maar dat heb je nu een maal in een getijdegebied waar organisch materieel afsterft." In zijn jonge jaren fietste Maes langs de Schelde op weg naai de Durmevallei om daar vogels te bekijken. Aan de vervuilde Zeeschelde viel in dat opzicht niets voor hem te beleven. In middels is dat veranderd dank zij de verbeterde waterkwali teit. In de schone bovenlaag van het slib huizen nu bodemdieren, waaraan bijvoorbeeld grutto's en watersnippen zich te goed doen. Zoals elke vogelaar hangt Maes meteen een verrekijker om zijn nek wanneer hij de auto verlaat om een eindje langs de doodlo pende Zeeschelde te wandelen. Hij ontdekt meteen een pijl staart, een eendensoort die hier vroeger zeker niet te zien zou zijn geweest. Bij strenge vorst wijken grote aantallen watervo gels, zoals slobeenden en winter talingen, uit naar de Zeeschel de, omdat daar dankzij het getij langer voedsel valt te vinden. Maes ziet de toekomst van de rivierarm met vertrouwen tege moet. Hij voorspelt dat het riet, dat aarzelend al de slibvlakte begint op te kruipen, geleidelijk steeds meer terrein zal winnen. Dan wordt dit gedeelte van de Zeeschelde een rietveld met hier en daar wat opgaande bos- sages. Een domein voor riet gors, blauwborst, karekiet en rietzanger. De Schelde zal dan uiteindelijk een soort kreek zijn, die zich alleen bij hoogwa ter vult, maar waarin de hart slag van het getij blijft kloppen. Ben Jansen Deel zestien: Gent

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 2005 | | pagina 26