Een klets avondje bij het haardvuur Een poëet voor ons PZC 22 Nieuwe roman Maarten 't Hart Uit het antwoord van de Korintiërs Toon Tellegen woensdag 25 augustus 2004 Maarten 't Hart, op 25 november van dit jaar zestig, lijkt er met het klimmen van de leeftijd al maar hupser en snaakser op te worden. Neem nu zijn nieuwe roman Lotte Weeda en leg die naast zijn beroemdste titel tot op heden, Een vlucht re genwulpen (in 1978 gepu bliceerd, maar naar 't Harts eigen zeggen al ge schreven in 1971). Waar dat laatstgenoemde boek nog bol stond van de Welt schmerz en aanverwante kommer en kwel, daar overheerst in Lotte Weeda een monkelende zelfspot. Want dat 't Hart duchtig in de lachspiegel heeft geke ken toen hij zijn ikfiguur schiep, lijdt geen twijfel. Lees even mee: 'Is wegbezuinigd bij de universiteit. Is nog altijd, zijn atheïsme ten spijt, een zuini ge, steile, onbuigzame, onver draagzame, angstvallige calvi nist. Kan op een kerkorgel aar dig uit de voeten, maar zal altijd een stuntelende amateurpianist blijven. Heeft naam gemaakt met een boek dat een gewiekste parafrase is van The Masterpie ce of Nature van Graham Bell. Ziet er op televisie uit als een knoestige, kale gnoom. Bravo Maarten! Afgezien van de doelbewuste poging om via een apocriefe publicatie nog wat ver warring te zaaien is dit een zelf portret dat je meteen kunt inle veren bij een komiek die lust voelt om je op de hak te nemen maar nog niet goed weet hoe. En dan te bedenken dat het beeld nog verder wordt opgetuigd met informatie over een vrouw die ervandoor is, afkeer van maar ook heimwee naar het gerefor meerd geloof der vaderen (een trekje dat zich manifesteert in een niet te beteugelen lust om psalmen te zingen) en een zo he vige dorst na het vrijen dat al leen een flinke pot thee daarte gen helpt. Het is me het karak ter wel. Hoe de hoofdpersoon van Lotte Weeda precies heet, blijft overi gens in het duister; de verteller hult zich in anonimiteit en de an dere personages spreken hem nooit met zijn naam aan. Maar Maarten 't Hart tien tegen een dat hij als Maar ten gedoopt is, net als de bio loog uit Een vlucht regenwul pen. Die Maarten van een kwart eeuw geleden leefde in de waan dat hij nog maar korte tijd te le ven had, en ziedaar, op stap in de Zwitserse Alpen maakt hij een bijna fatale val. Vloek Het incident beleeft een reprise in de nieuwe roman. Ook hier leeft de ik, een bioloog-in-ruste die de tijd doorbrengt met het tuinieren op zijn landgoed in het dorpje Monward (lees War mond) onder de doem van een vloek. Fotografe Lotte Weeda heeft met zijn medewerking een boek samengesteld met portret ten van enige honderden Mon- warders en vreemd genoeg over lijdt het merendeel van hen bin nen een jaar. Hoewel de vertel ler voor de duvel niet benauwd is, voelt hij de adem van de dood een paar keer vervaarlijk langs zijn gezicht strijken. Zo valt hij met kettingzaag en al uit een boom, maakt een rit aan de zijde van een op spookrijden beluste taxichauffeur en heeft onveilige seks met een Somali- foto Bert Nienhuis/GPD sche transseksueel. En dan pra ten we nog maar niet over de ke ren dat hij in aanraking komt met het geweld van de vliegende brigades die het in het kader van mond- en klauwzeerbestrij- ding of vogelpestalarm hebben voorzien op zijn hobbydieren. Kitscherig Hekserij en zwarte kunst in de eenentwintigste eeuw, gaat dat niet akelig ver de richting uit van een kitscherig verhaal naar romantisch voorbeeld? Een dorpsvertelling in het genre van de lach-en-de-traan? Het lijdt geen twijfel. Maar aan een der gelijke kritiek zal Maarten 't Hart bij voorbaat zijn klompen afvegen. Wat een geslaagde ro man moet heten, meet hij nog al tijd graag af aan een standaard die is gebaseerd op klassieke au teurs als Dickens, Trollope, Fon- tane en anderen. Zo'n roman heeft veel weg van een gezellig kletsavondje bij een knapperen de haard, met de verteller te midden van een kring ademloos luisterende toehoorders. Wie zich Het vrome volk en De aan sprekers nog herinnert, weet dat deze verteller steeds meer be gint te lijken op Pau 't Hart, Maartens welbespraakte vader. Naast een goedmoedige geschie denis met hier en daar en daar een griezelgothisch kantje is Lot te Weeda ook een liefdesroman, maar dan een over een man op leeftijd die nog nauwelijks in zijn sex-appeal gelooft. Dat krijg je ervan als je in een studie over de natuurlijke drang tot voortplanting (omineus 'De roe keloze buiteling' geheten) open lijk afstand tot het onderwerp neemt. Toch hebben minstens vier vrouwen uit de Monwarder dorpsgemeenschap een oogje op onze held: schilderes Molly (ja wel, goed gevuld) die hem naakt laat poseren, dame Leonora (die doet denken aan een operaka rakter van Beethoven), dominee Maria (schijnbaar de kuisheid zelve) en schoonheidsspecialiste Sirena (inderdaad de verleidster die haar naam suggereert). Maar de fascinerendste is toch de Indische Lotte (belichaming van het blinde lot), die zich het grootste deel van de historie in geheimzinnige nevelen hult, maar helemaal aan het einde bij Maarten komt logeren. Lotte Weeda is 't Harts zoveel ste boek met autobiografische inslag. In feite liep zijn werk vanwege die ongebreidelde lust tot bekennen en onthullen ver vooruit op de golven van human interest die de Nederlandse lette ren in steeds hoger tempo over spoelen. Het literaire seizoen is nog maar nauwelijks begonnen, of we zijn alweer geconfron teerd met een roman van Freek de Jonge over de lusten en las ten van het Bekende Nederlan derschap en een roman van Maarten 't Hart over zijn spreek woordelijke vrouwen- en na tuurliefde. Het maakt me wel verschrikkelijk hongerig naar onversneden fictie, liefst van schrijvers wier particuliere heb ben en houen ik niet voortdu rend door het verhaaltje heen zie schemeren. Afstand, dames en heren schrijvers, afstand als tublieft! Jaap Goedegebuure Maarten 't Hart - Lotte Weeda. Uitge verij De Arbeiderspers, 270 pag., €17,95 het zijn mooie woorden. Wij hebben ze aan alle kanten bekeken. Wij hebben ze ook aangekleed en laten dansen. Ze konden er niets van. Ze trapten op eikaars tenen, klemden zich aan elkaar vast I en vielen om. We moesten ze ophijsen - ze konden zelf niet overeind komen I We hebben ze in een luie stoel gezet. Ze slapen nu. Ze snurken. Als ze wakker worden zien we wel weer verder. Als ze wakker worden. Wat ons rest zijn onrust, verlangen en onhandigheid, die drie, en van die drie onhandigheid het meest. Toon Telleger. I Paulus, u kent hem. Eerst de hardste vijand van Jezus' volgelingen, daarna de felste propagandist. De man die het christendom heeft gesticht, maar daarbij veel van wat Chris tus heilig was verraadde. De brieven die hij schreef, zijn meestal van ijzer. Een enkele keer smelt hij echter, bijvoor beeld in zijn lof van de liefde uit I Korintiërs 13: 'Zo blijven dan geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.' Toon Tellegen laat de Korintiërs reageren in een ge dicht uit zijn pas verschenen bundel Minuscule oorlogen. De trotse klaroenstoot van Pau lus wordt afgezwakt tot een be smuikte zucht. Geloof! Hoop! Liefde! De dichter schrapt alles wat ook maar enigszins aan een uitroepteken doet denken. Wij mensen zijn, wat hem betreft, wezens van onrust, verlangen en onhandigheid. Toon Tellegen, eindelijk eens geen poëet voor andere poëten, maar voor ons. Voor ons die bij de dichters, wijs heid zoeken, een woord van waarheid, een levensles. Voor ons, eigentijdse Korintiërs in fei te, die de uitbundige zekerhe den in Paulus' brief aan de mens heid wantrouwen. We weten wel beter, we weten wel beter wie we zijn. Niet door hoge hoop laten we ons leiden maar door lage lust. We herkennen ons maar al te goed in het gedicht waarin Telle gen zwicht voor een begeerlijke godin, een 'godin van het vallen/ en van het erger worden aller dingen,/ zij van de onvol tooid verknoeide tijd'. Maar we herkennen ons ook in de reeks die hij wijdt aan een soort ge vecht met de engel. Deze gedich ten vergen wéér bijbelkennis, ze zijn geïnspireerd op het merk waardige relaas uit Genesis J waarin Jakob bij de Jabbok stelt met een onbekende. 'Gj hebt gestreden met God enn& sen', krijgt hij alleen te horen Het zou trouwens verkeerd aJ in Tellegen een religieuze icij ter te zien. Zelfs de godin vam onvoltooid verknoeide tijd ga gekleed in een 'diep seculi jas'. Ethiek kan heel goeda. der theologie. Hij gebruikt qi bijbelverhalen alleen maar. Ja) kobs gevecht is ons gevecht, og gevecht met het leven, het vecht met ons tekort. De ei beweert niet als mens te kunna leven: 'Alleen al dat geweten en dan ook nog eens tw« benen/ en altijd een begane grond...' Over de bezwarenvai begane grond en twee benenver nemen we verder nauwelijks des te meer over dat tergende ge weten. De termen worden angst vallig vermeden, maar dit werk staat in het teken van schuldei schaamte. Toon Tellegen schrijft met zwaar maar juist verrukkelij licht hij is geen apostel van gé loof maar van onrust. Een an- ti-Paulus die contra-zendbró ven de wereld in stuurt. Mario Molegraa Toon Tellegen: Minuscule oorloge niet met het blote oog zichtbaar) Uitgeverij Querido, 56 pag./ 16,95 Rudy Kousbroek Koloniaal klassicisme ls kind en ook nog lang daarna heb ik mij afgevraagd hoe ruïnes ontstaan. Van grote gebouwen vooral: het Parthenon, de Ter men van Caracalla, de Abdij van Rievaulx, Tintem Abbey. Immense verlaten paleizen, in gestorte tempels; Petra, Ephesos, Leptis Mag na, met gebroken friezen en kapitelen als blok kendozen omgekieperd boven de woestijn. Bij Pompeji weet je het: een vulkaanuitbars ting, as en lava, pas veel later weer uitgegra ven. Maar die verlaten paleizen, die ingestorte tempels, die gebroken zuilen, die omgevallen triomfbogen? Kennelijk werden zulke gebou wen vaak na een aardbeving, een verloren oor log of een brand niet meer gerestaureerd, om daarna te vereerd worden als ruïne. Maar hoe moet je je dat voorstellen? Waarom werd het niet meer opgebouwd? Het is ondenkbaar, als morgen het Louvre of Buckingham Palace af brandt, dat we alles zo zouden laten liggen, om het vervolgens te koesteren als ruïnes zo als het Colosseum. Wat er blijkbaar ook voor nodig is is een lange periode van onwetend heid, van verwaarlozing en vergetelheid waar in niemand meer weet waar die gebouwen voor dienden en wie ze hebben gebouwd. Je komt er toe je voor te stellen dat op een zeker punt de mensen er van afzagen het weer op te bouwen - geen zin meer, te moe, la flemme, on begonnen werk. Of er lijkt een soort afspraak te zijn geweest: van hieraf doen we er niets meer aan want nu is de Oudheid voorbij. Daar na volgde dan een lange periode van obscuri teit, een gebouw wordt dan een tijd lang ver waarloosd en vervolgens herontdekt. Zo ging het ook inderdaad volgens Rose Ma- caulay, de schrijfster van Pleasure of Ruins (1953), die over Rome schreef: ',,Tot op zekere hoogte bleven de ruines van het Romeinse ver leden bewaard door de ontvolking en de misè re van de tussenliggende eeuwen. Als er in de ze heuvels een georganiseerde beschaving had voortbestaan zou die de Romeinse sporen heb ben uitgewist. Maar een civilisatie van die aard kwam er niet meer, en gedurende meer dan duizend jaar brokkelden de antieke gebou wen onbegrepen af tot ruïnes.." En dan komt eindelijk het hernieuwde begrip, de melancholie en het ontzag voor vergane glo rie. 'Je vous salue, ruines solitaires', schreef Constantin Frangois de Volney (1757-1820), auteur van Ruines ou méditations sur les revo lutions des empires (1791). In onze tijd is het vooral The Romantic Agony (1933) van Mario Praz, dat (mij in elk geval) een onvergetelijk inzicht heeft gegeven in de manier waarop de romantische verbeelding zich meester heeft ge maakt van de klassieke oudheid. Het bijzondere van de bijgaande foto is dat hij toont hoe het er in een tussenliggend stadium uitziet: een gebouw dat eens van grote allure moet zijn geweest en nu bezig is onder te gaan in vergetelheid en verwaarlozing. Als ik een foto zoals deze bekijk word ik overspoeld door golven van melancholie en verlangen, niet al leen door de romantiek van Mario Praz, maar vooral door eigen herinneringen aan Neder- lands-Indië. Aan het Koningsplein op Batavia hebben zulke huizen gestaan, nu zowat alle maal verdwenen. Misschien iets minder gran dioos: dit is een foto uit 1939 van een planters huis in Louisiana, zoals er nog een aantal be staan, en die zijn van een nog overweldigen der grandeur. Het huis Nottoway bijvoorbeeld heeft 64 kamers, zes trappen, 200 grote ramen en 165 deuren. Het huis Destrehan, waar ik de ze zomer zelf in heb rondgelopen, dateert oor spronkelijk uit 1787 en is de oudste gedocu menteerde plantage in de Lower Mississippi Valley. Het huis op deze foto dateert zo te zien uit 1830 of 1840; waar het stond weet ik niet, maar ik vrees dat het al sinds lang is verdwe nen. Het lijstwerk ziet er al slecht uit - dat is altijd het eerste wat er aan gaat; bij oude hui zen hier in Nederland wordt het er altijd ge woon afgesloopt, weg met die ouwe troep, er is toch geen hond die het verschil ziet. De hui zen in de oude koloniale stijl, zowel in Louisia na als in Indië, gaan au fond terug op Palladio (1518-1580), beschreven als 'de eerste die de decorloze stijl van de Klassieke Oudheid her ontdekte', dat wil zeggen, gebouwen zonder versiering aan de buitenkant, met alleen zui len in de verschillende ordes. De Indische hui zen waren allemaal op dezelfde manier inge deeld. Briefkaartfoto, C.J.Laughlin 1939 Toen ik een keer in Rangkasbitoeng in zo'n huis kwam (uit de tijd van Multatuli, een on vergetelijke belevenis) wist ik precies waar de badkamer was. Wat mij ook tot tranen toe ontroert is de pi sangboom vóór het huis. Zo is er wel meer in Louisiana dat aan Indië doet denken.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 2004 | | pagina 22