PZC
24
Slaperige parodieën
Louis
Ferron
Mijn voornemen
O.C.F. Hoffham
donderdag 9 oktober 2003
•S».
Rudy Kousbroek
python
Vind het
merg van
de mens
at keurig oogt aan de voorzijde, kan er
schabouwelijk uitzien aan de achterkant. Keer
een straattegel om en het blijkt er te krioelen
van wormen en pissebedden. Loop door een brandgang en de
met onkruid begroeide tuinen gapen je aan. Ordentelijkheid
en zwijnerij gaan samen als credit en debet.
Overal waar de symbiose van
schijnbare rust en verbor
gen ranzigheid heerst, voelt
Louis Ferron zich thuis. Meestal
pleegt hij de zelfkant van het
bestaan op te zoeken in die pe
rioden van de geschiedenis
waarover de schaduw van het
nationaal-socialisme valt, maar
zo nu en dan geeft hij er de voor
keur aan dichtbij huis en in zijn
eigen tijd te blijven. Dan doopt
hij zijn pen nog eens dieper in
het vitriool dan hij gewoonlijk
al pleegt te doen, en grift met
vinnige krassen een weinig ver
heffend beeld van zijn woon
plaats Haarlem op het papier.
Werken van barmhartigheid is
Ferrons zoveelste boek dat on
der het motto 'Haarlem revisi
ted' het daglicht ziet. Het mag
met recht een zwartboek heten.
Het oord aan het Spaarne doemt
hier op als een zusterstad van
Sodom en Gomorra. Allerhande
seksuele en geestelijke aberra
ties die geen glimp daglicht
kunnen velen, worden zonder
omslag of terughoudendheid
gereleveerd. Als het verhaal
zich afspeelde in Amsterdam,
zou deze geschiedenis stellig
verkleuren te midden van ande
re gruwelsprookjes over de wer
kelijkheid van alledag. Maar in
het Haarlemse is het contrast
tussen het grijs van de burger
mansordentelijkheid en de
schrille kleur van de afwijking
sterk genoeg om de lezer klaar
wakker te houden.
Zoals gebruikelijk laat Ferron
het woord aan een minkukel van
een verteller, Wandelaar gehe
ten. Hij blijkt voor niets beters
in de wieg gelegd dan verslagge
ver bij de Kennemer Bode, over
duidelijk het plaatselijke suf
ferdje. Zijn redactiechef stuurt
deze pelgrim-op-weg-naar-
niets-en-nergens op pad met de
opdracht-'eqn nooit helemaal
opgehelderde affaire uit de doe
ken te doen.'kaarlem is een jaar
of wat tevoren getuige geweest
van allerlei onverkwikkelijke
taferelen die ternauwernood
aan de doofpot ontsnapten en
Wandelaar moet die nu aan de
vergetelheid zien te ontrukken.
Daartoe begeeft hij zich op weg
naar een zekere Ooisdorpdie de
publieke schande is ontvlucht
en zich als anonymus terugge
trokken heeft in het oosten van
Nederland. Via deze informant
baant Wandelaar zich vervol
gens een weg door de beerputten
van het verleden, op weg naar
een soort modder waarvan hij
goud hoopt te kunnen maken.
Door zich te vermeien in de al
chemie van de riooljournalis-
tiek, laat Ferron iets wezenlijks
omtrent zijn eigen preoccupa
ties los. Het gaat hem niet om
waarheid en gerechtigheid,
maar om het merg van het men
selij ke bestaandat voor hem al
leen te putten valt uit de kroch
ten van de ziel. Het beeld van de
afdaling in de diepte is markant
aanwezig en valt te duiden als
een vorm van psychoanalytisch
zelfonderzoek. In de duistere
spiegel komt de wandelaar een
beeld tegen dat hij herkent als
de karikatuur van zichzelf.
Naast de figuur van Wandelaar
dwalen er nog andere schijnge
stalten door dit romaneske la
byrint. In de eerste plaats zijn
daar de mythische monsters van
de perversiteit en het zelfbedrog
die in elk individu huizen.
Voorts doemt er iemand op die
we wel vaker over Ferrons
schouder hebben zien kijken.
Het gaat om 'die Franse schrij
ver en poseur die er, met pose en
al, nog maar net in was geslaagd
de guillotine te ontlopen; een
querulant die zijn eeuwig ver
ongelijkte gelamenteer tot
kunst had verheven'.
De Franse auteur Céline, een ge
frustreerde en rancuneuze anti
semiet die vlak voor, tijdens en
na de Tweede Wereldoorlog van
het hijgerige en hese schelden
zijn voornaamste stijlmiddel
wist te maken, laat zich in Wer
ken van barmhartigheid nog
sterker gelden dan in Ferrons
eerdere werk.
De in gal gedoopte pijlen rich
ten zich in belangrijke mate op
de bigotte atmosfeer die de bis-
Louis Ferron
schopsstad Haarlem aankleeft.
Het is bijna een cliché geworden
om tussen paapse kwezelach
tigheid en de zonde van het vlees
een innig verband te veronder
stellen, maar Ferron stoort zich
hoegenaamd niet aan de wijd
verbreidheid van deze gemeen
plaats en viert met zichtbaar
schrijfplezier het huwelijk tus
sen hemel en hel. De meeste van
zijn personages zijn niet alleen
werkend lid van de roomse
kerkfabriek, maar ook frequent
bezoeker van de Amsterdamse
hoerenkasten. Ze wentelen zich
vol wellust in de zonde, maar
blijven goedgelovig en naïef. De
kroon wordt gespannen door
Teuntje, telg uit een goed bur
gerlijke familie, maar ernstig
verslingerd aan de godsdienst
waanzin. Jezus, de man met het
Bloedend Hart, is haar zielsge-
noot, en ze vereenzelvigt zich zo
sterk met hem dat ze zich de
Moeder Gods Zelve waant.
Zo ver gaat Teuntjes geloofs
ijver dat ze haar ondergescho
ven kind Jefke (in feite een
Idriss genaamd Berberkind)
zelf maar ten offer brengt in
plaats van af te wachten tot het
lot hem aan het kruis nagelt.
Met deze knoop van de intrige
vervlecht Ooisdorp zijn bijdra
ge aan het infernale spektakel.
Hij brengt de gerechtsdienaren
in de waan dat de dood van het
Berbertje geen kwestie van uit
de hand gelopen godsdienst
waanzin was, maar een geval
van neonazistische vreemdelin
genhaat.
■PQ0
foto Klaas Koppe
We blijven als lezers in het duis
ter tasten aangaande Ooisdorps
motieven, en zijn dus gedwon
gen ons af te vragen waar Fer
ron nu eigenlijk op uit is. Op een
confrontatie van het verkalkte
Haarlem met de nieuwe tijd? Op
een teken dat laat zien dat de to
tale kladderadatsch op handen
is? Of op de zinsvervoerende
roes van een stijl en een vertel
trant die in hun bezwerende rit
me ver voorbij goed en kwaad
gaan, dwars door hel en vage
vuur heen op weg naar het para
dijs van de literatuur? Ik houd
het op het laatste.
Jaap Goedegebuure
Louis Ferron: Werken van barmhar
tigheid - Uitgeverij De Bezige Bij,
256pag., 18,90
'k Weet niet met zekerheid
Of ik d'aanstaande nacht
Wel zal beleven.
Maar zo 'k de nacht beleef,
Weet ik met zekerheid
Dat ik zal slapen.
O.C.F. Hoffham
Wakkere lezers gevraagd
voor Nederlands slaap-
verwekkendste dichter. O.C.F.
Hoffham heette hijen hij leefde
van 1744 tot 1799. Ook ik kende
zijn naam niet. Maar in de tijd
van de computer hebben verge
ten dichters veel meer kansen
dan in de periode van de gan
zenveer. Een paar minuten sur
fen op het wereldwijde web en
via de Digitale Bibliotheek voor
de Nederlandse letteren word je
naar Hoffhams bizarre planeet
gelanceerd. In de befaamde
bloemlezing van Gerrit Komrij
was hij met het maximale aantal
van tien gedichten aanwezig.
Nu stelt dezelfde hem uitvoeri
ger voor in een deeltje van de
Sandwich-reeks. ,,Een van de
belangrijkste en zeker de bij
zonderste van onze schrijvers in
de achttiende eeuw", oordeelt
Komrij
Inderdaad is ongeveer alles bij
zonder aan Hoffham. Zijn le
vensloop om te beginnen. Als
tienjarige jongen, zoon van een
Pruisisch hofpredikant, werd
hij naar Amsterdam gebracht
om door een oom tot koopman te
worden opgeleid. Vóór zijn der
tigste verliet hij ons land weer,
maar in Duitsland ontpopte hij
zich tot een Nederlandse dich
ter. Korte tijd was hij zoiets als
een fenomeen, maar in de litera
tuurhistorie wordt hij meestal
overgeslagen. Zoals tientallen,
honderden anderen worden
overgeslagen. Bij hem, aldus
zijn pleitbezorger Komrij 'een
gecompliceerd geval van genie,
absurdisme en sociale kritiek',
lijkt dat beslist onverdiend.
Minstens vanwege twee verba
zingwekkende werken. Vanwe
ge de Proeve eener theorie der
Nederduitsche poëzy uit 1788,
een dwarse en dwaze verken
ning van onze poëzie in negen
ennegentig hoofdstukjes met ti
tels als 'Hen die vaerzen maaken
noemt men dichters' en 'Dicht -
onderwerpen zijn veeltyds lo-
gens'. En vooral vanwege de
Proeve van slaapdichten, waar
van 22 van de 32 gedichten in de
onlangs verschenen bundel
werden overgenomen.
Op 9 oktober 1784 zond H(
ham het manuscript naar zit
vriend Pieter Johannes Uylei-
broek, boekhandelaar te
sterdam. Nog voor het eindevac
het jaar (allerlei dingen g
in het tijdperk van de ga
veer véél sneller dan in de com
puterperiode) werd de Pm-
uitgegeven. Hij hulde destijd-
bekende gedichten in een nar-
renpak. Het hierbij afgedrukte
versje is bijvoorbeeld een
herstelbaar verbeterde vers;
van 'Die Gewissheit' van Les
sing: 'Ob ich morgen leben wei
de,/ Weiss ich freilich nicht:
Aber, wenn ich morgen lebe.
Dass ich morgen trinken wei
de,/ Weiss ich ganz gewiss.'
Slaap, slaap en nog eens slaap
het is het thema van al Hoff
hams poëtische parodieën. Hi;
varieerde op Descartes' beken
de 'Cogito, ergo sum' met 'li
slaap, dus ik ben.' Andere dich
ters eren Venus, de liefdesgodin,
of ze bezingen Bacchus, de god
van de wijn. Hij roept Hypnus
aan, de god van de slaap. Daar-1
mee maakt hij zijn dichterlijke!
collega's belachelijk, maar zijn
spot gaat verder. De dominees
zoon stelt ironisch vast dat er
slechts één god bestaat aan wie
niemand weerstand kan biedei
Hypnus uiteraard: 'Hem volgt
gedwee en willig,/ En turk en
kloosterling.Niets was veiligoi
heilig voor hem. Alle waardes
keerde hij om. Hij was zo'ndict-
ter bij wie de zee droog wordtes
het land nat. De slaap, voor me
nigeen een noodzakelijk kwaad,
schilderde hij af als 'dat beste
Kostlijkste deel van ons kwij
nend leven!' Slaapliederent
wakker van te schrikken.
Mario Molegraaf
O.C.F. Hoffham: Gedichten - Uitge
verij 521, 48 pag./ €.12,50.
at zit er in deze python? Een
hond? Een goeling? Een klein
meisje? Ik heb zelf als kind
met eigen ogen een python
gezien, die een of ander dier had ingeslikt, ik
denk een hertje. Het monster was daarna zo le
thargisch dat het zonder moeite kon worden ge
vangen. In een kist met kippengaas erover lag hij
op onze regengang zijn prooi te verteren. Waar
die zat was de huid van de slang heel dun uitge
rekt, zoals dat soms ook kan met een gebreide
pull-over; je kon er vaag een kop met oren en een
bruine vacht doorheen zien; een zonderling de
tail daarbij is dat de huid van een python op
zichzelf al het blokkenpatroon van een pull-over
naar de mode van de jaren '30 vertoont.
Dit beeld is al ongelofelijk, maar nog ongelofe
lijker, stel ik mij voor, is de aanblik van het in
slikken. Hoe pythons dat voor elkaar krijgen,
hoe ze hun bek zo wijd open kunnen sperren, hoe
ze dan nog adem kunnen halen, het verstand
staat er bij stil. Het naar binnen werken duurt
naar het schijnt een paar uur. Het half ingeslikte
dier is soms nog niet helemaal dood, het beweegt
soms nog, maar het is wel al van te voren door
de python 'gekraakt'; dat is namelijk hoe
deze slang zijn prooi doodt, net als de boa con
strictor: door zich om het slachtoffer heen te
slingeren en vervolgens zijn spieren te spannen
als een wurgkoord. Bij sectie, zo heb ik mij
laten vertellen, blijkt dan vrijwel ieder botje,
met inbegrip van de schedel, te zijn gebroken.
Andere soorten slangen doden met vergif. Ook
geen pretje. In een van die merkwaardige voor
oorlogse boeken over jagen op groot wild in Ne
derlands Indië, Met Hagenbeek in het oerwoud
(circa 1935), wordt beschreven hoe de fameuze
grootwildjager John Hagenbeek zijn twee Do-
bermann-pinchers uit Duitsland mee naar
Sumatra heeft gebracht en ze 'naar hartelust
laat ravotten'. 'Wild jagen zij door het aan de
plantage grenzende bosch en struikgewas. Spo
ren van ongedierte en kleine roofdieren lokken
hen er steeds dieper in. Luid blaffend wroeten zij
steenen en aarde om, woelen snuffelend met hun
snuiten in den zachten grond en jagen van het
ene spoor naar het andere. Eindelijk hebben zij
in een poel een prooi gevonden die direct tot
vechten bereid is en storten zich in blinden ijver
op de gevlekte, kronkelende dieren, die met hun
breede koppen zich sissend verdedigen. Lang
duurt de strijd voordat de honden het ongedierte
overwinnen. Met schuimende bekken komen zij
uit het bosch aanjagen en leggen ieder een dode
cobra aan de voeten van hun meester. Met be
zorgd gezicht onderzoekt John zijn beide hon
den, onderzoekt de huid en ontdekt talrijke
beetwonden die reeds beginnen op te zwellen.
Het sterke vergif van de brilslangen heeft al ge
werkt, en radeloos streelt John liefkozend de
beide trouwe dieren. Hij weet dat hij machteloos
staat tegenover dit vergif, maar hij kan niet ge-
looven dat het hem zijn beste honden ontnemen
zal. Nauwelijks drie kwartier later zijn ze dood.
Een aangrijpend verhaal, maar het heeft ook wel
iets wonderlijks. Wij woonden vlak bij de rand
van het oerwoud en onze honden hebben menige
oelar sendok (lepelslang, brilslang, cobra) opge
spoord; ik denk, in vijf jaar,zonder overdrijving,
wel twintig. Zij blaften dan als gekken maar ble
ven zorgvuldig buiten hun bereik; de slangen
werden daarop door mensen met stokken ge
dood. Misschien dat die Duitse honden onerva
ren waren, maar nog zonderlinger is dan dat de
grote jager Hagenbeek daar niet aan had ge
dacht.
Ook een bekend verhaal was dat een bepaalde
slang, de oelar tjinta manis, gevoed werd door
een vogel. De naam betekent 'slang van de zoete
liefde'. L.C. Westenenk wijdde er in Het rijk van
bittertong (1932) een heel hoofdstuk aan. Hij be
schrijft hij hoe hij in Atjeh in het bezit komt van
een slang die op de voorgallerij in een citrus-
boompje woont. Het is een zachtaardig dier, het
laat zich aanhalen, zelfs kinderen mogen met
hem spelen, maar het vreemde is: niemand ziet
hem ooit eten. De Indonesiërs zeiden dat hij ge
voed werd door een groen vogeltje. Dan toont
Westenenk de slang aan de directeur van het Zo
ologisch Museum van Buitenzorg, die op bezoek
komt; deze sterft bijna op de plaats van schrik en
roept: 'Maar dit is een van de giftigste slangen
van Indië!'
At-
-v
v
foto KITLV
Westenenk beschrijft ook hoe er in tijgervallen
vaak een python werd aangetroffen. Die had dan
het bokje ingeslikt dat als lokaas diende en kon
dannet als Winnie the Pooh, niet meer terug. Als
ik naar deze foto kijk denk ik: wat jammer dat de
slang in het Paradijs niet een python was. Die
zou Eva in haar geheel hebben doorgeslikt, en
dan was er nooit een zondeval geweest.