Het boerenerf ondergronds
Lawinegevaar in brochureland
Ganzen in berm
van Philipsdam
PZC
buitengebied'
WSMMMM
TER PLEKKE
30
-cfësr
woensdag 9 februari 2000
door Gerard W. Smallegange
Het is in de tijd van koelkasten
en diepvriezers niet voor te
stellen dat er tijden zijn geweest
dat men niet over kunstmatige
koeling beschikte. Op het
boerenerf in Zeeland heeft men
het tot ongeveer 1950 helemaal
zonder electriciteit. dus zonder
koeling en zonder leidingwater
moeten stellen. En dat op
bedrijven waar men
hoofdzakelijk met verse, dus
bederfelijke waar te maken heeft.
Hoe redde men zich dan? Dat deed
men met behulp van natuurlijke
bronnen, en vooral ten koste van
erg veel handwerk en gesjouw. Het
gegeven dat het ondergronds
kouder is dan bovengronds -
behalve bij vorst - werd optimaal
uitgebuit. De temperatuur is twee
meter diep de grond in bijna altijd
rond de 12 a 15 graden Dat is een
goede temperatuur om te bewaren
zij het eigenlijk net niet koud
genoeg.
Op de meeste boerderijen werden
de aardappelen - die vorstgevoelig
zijn - bewaard in ondiepe kuilen
en overdekt met stro (isolatie) en
grond. Deze kuilen werden
'petaten'- of 'errepelpit' genoemd.
Dat systeem werkte redelijk,
behalve bij strenge vorst. Dan
moest er altijd stro en grond extra
worden aangevoerd. En dan was
er soms toch nog vorstschade. Een
betere methode was opslag in een
half ondergronds gebouwtje,
overdekt met aarde en meestal
voorzien van een dikke
gemetselde vloer; de
aardappelkelder. Je ging er met
een stevig trapje naar beneden.
Zo n langwerpige bouwsel, een
soort nissenhut, half onder de
grond, was nogal prijzig in bouw
en aanschaf. Op grotere bedrijven
zijn ze vooral in de achttiende en
negentiende eeuw nogal eens
gebouwd en gegraven. Maar veel
zijn er niet meer over; ze zijn
gewoon door de tijd ingehaald. Op
onder meer de boerderij van Ter
Hooge bij Middelburg is een gaaf
exemplaar te zien. In Rilland is
nog een hele lange aardappelkuil
bewaard gebleven. Tot ongeveer
1970 was er op de mooie boerdrij
'de Ronduute' tussen Sluis en
Heille een grote kelder aanwezig.
Je kon er gewoon langs buiten
naar binnen, maar je kon er ook
via een houten schuur (het
karnkot genoemd; ook het kevent
was daar te vinden, de bedstee
voor de paardenknecht) van de
andere kant naar binnen. Dat was
handig om de boter en melk in op
te slaan. Want zo'n permanente
koele kelder werd natuurlijk niet
alleen voor aardappelen gebruikt.
Drinkwater
Bij gebrek aan leidingwater werd
ook het drinkwater op de
boerderijen opgevangen en
ondergronds koel en donker
opgeslagen. Daar had je de
regenbak voor. In Noord Zeeland
werd die vaak 'tras' genoemd. Die
naam had te maken met de
bijzondere specie die voor die
bakken gebruikt werd. Die
bevatte een stof (tras) waardoor de
regenbak ondoordringbaar werd.
Een goede regenbak is een staaltje
van metselkunst, zeker als er
ondergronds ook nog eens een
extra reservoir - de keele in het
Zeeuws - is uitgebouwd. Ieder die
op een boerderij is opgegroeid is
wel eens in de droge keele van een
tras of bak afgedaald. Want zo af
en toe moest de bak gereinigd
worden. Er viel ook wel eens een
kat of een ander diertje in. Dat
gebeurde meestal als het deksel
van de put was om te putten of
omdat het vergeten was. En een
kadaver - hoe klein ook - bedierf
het water onmiddellijk. Dan werd
de hele bak leeggepompt of
leeggeschept. Met een lange
ladder daalde men dan af en begon
de schoonmaak van de meestal
betegelde vloer, diep onder de
grond. Zo even diep afdalen in een
lege en droge bak maakte destijds
een diepe indruk op m'n
kinderzieltje. Ik krijg er nu nog
bijna kippevel van.
Filtering
Was het water dat uit de tras
kwam schoon en zuiver? Dat hing
van een aantal factoren af. Het
regenwater werd opgevangen op
het pannendak van huis en/of
schuur. Via de goten ging het dan
met pijpen naar de bak. Maar van
veel belang was/is de filtering op
de grond in het vangputje. Daar
ging het opgevangen regenwater
via een laag zand en grind naar de
bak onder de grond. Als zand
(enkel niet-zout rivierzand) en
grind regelmatig gereinigd werd,
had je schoon water. Maar nog
belangrijker haast was het
ontbreken van deeltjes van
vogelpoep in het water. De vogels,
vooral mussen op het dak
vormden constant een gevaar.
Naast de grote schade die de zeer
talrijke mussen aan de gewassen
(graan) toebrachten, waren ze
steeds door him leef- en
nestelwijze onder de pannen, een
gevaar voor de drinkbaarheid van
het water. Teveel mussen op het erf
had tot gevolg dat je geen goed
drinkwater in de regenbak had.
De talrijke mussengildes op het
Zeeuwse platteland (je kreeg
zoveel cent voor iedere dode mus
en voor ieder mussenei) hadden
alles te maken met de schade aan
gewassen en het gevaar van
ziektes door het drinken van
verontreinigd water.
De wel, welle in het Zeeuws,
was/is op dezelfde wijze gebouwd
als de tras, tot diep in de grond.
Langs en tussen de gestapelde,
niet getraste stenen (het welwater
moet naar binnen kunnen komen)
groeien heel vaak op enkele
meters diep interessante planten,
vooral een verscheidenheid aan
varentjes. Soms ook
muurleeuwebekjes. De wel heeft
vaak geen deksel maar een hoog
opgemetselde rand - dat is goed
voor de plantengroei maar ook
goed voor de geur van het water.
De wel vangt het grondwater op en
dat ruikt nog wel eens wat muf.
Welwater werd niet gedronken,
maar gebruikt om emmers te
spoelen etc. Alleen in tijden van
extreme droogte moest het soms
gedronken worden. Vroeger - voor
1900 - zag je vaak een stellage
waarmee de aker (emmer) werd
neergelaten in de welput. Een wel
met een wip werd dat in het
Zeeuws genoemd. In het oosten
van het land (Twente e.o.) zie je dat
nog steeds.
Als je een heel oude regenbak ziet
die is afgesloten met een
arduinstenen rand/kap, dan zie je
vaak aan de rand waar geput
werd. diepe groeven zitten
Ondanks de hardheid van de steen
zitten die groeven er. Dan weet je
dat langs die rand vele duizenden
malen een aker. een 'pitketel', naar
beneden is geplonsd en moeizaam
weer is opgehaald. Je voelt er als
het ware je rug pijn bij doen.
De vorstgevoelige aardappelen werden op boerderijen half ondergronds opgeslagen, in een speciale kelder,
zoals hier in Middelburg. foto's Dirk-Jan Gjeltema
door Jacques Cats
De laatste tijd wordt er wel streng op
toegezien om niet teveel dingen dubbel
te doen, maar toch heeft de informatie die
het Zeeuwse toeristenwezen over het
publiek uitstrooit nog immer de omvang
van een lawine. Maar liefst tien gidsen
worden er vers van de pers aangeboden.
„We streven ernaar om één brochurepakket
Zeeland te gaan maken", meldt coördinator
promotie marketing Emerence van
Wangen van het Bureau voor Toerisme
Zeeland (BTZ). „We merken het op de
beurzen dat het voor bezoekers toch
moeilijk is om het juiste materiaal eruit te
pakken. Dan krijg je te maken met wat wij
'graaipubliek' noemen, mensen die alles
meenemen wat ze te pakken kunnen krijgen
omdat ze anders wat denken te missen. Wij
verspreiden ons materiaal liever wat
gerichter".
Kan de papierwinkel aan toeristische
informatie wat minder, de consument is ook
gediend met meer uniformiteit. Op die weg
zijn inmiddels de eerste stappen gezet; zo is
de manier waarop bedrijven hun gegevens
verstrekken eenduidig geworden en worden
er niet meer allerlei pictogrammetjes door
elkaar gebruikt.
Vier van de nieuw uitgegeven gidsen vallen
onder de vlag van het BTZ of komen voort
uit een samenwerkingsverband, zoals de
watersportgids die het Nederlands-
Belgische Deltagebied bestrijkt. Ze zijn
vooral bedoeld om de vrijetijdsvierder
lekker te maken of hebben mogelijke
klanten voor de eigen boekingscentrale als
doelgroep. De door de regio's vervaardigde
brochures gaan wat dieper in op de
mogelijkheden voor een kort of langer
verblijf. Alle tien zingen ze onveranderlijk
uitbundig lof over dit mooie gewest en de
plekjes waar men vooral moet zijn geweest
om Zeeland enigszins te hebben beleefd.
Bij de inhoudelijke vormgeving en
gewenste uitstraling van de gidsen hebben
de samenstellers zich laten leiden door de
opvatting hoe het brede publiek Zeeland
ziet. De consument wil Zeeland zien, horen,
voelen, proeven en ruiken, zo is op basis van
een onderzoek vastgesteld. Zeeland staat
voor water en licht, maar ook voor stadjes
bekijken, folklore en platteland, voor
fietsen en waterrecreatie. Op die thema's
wordt in de gidsen voortgeborduurd. Ook is
afgestapt van de formule om de brochures al
te zeer te laten uitpuilen van de
opsommingen. „Wij stellen in de
beschrijvingen de beleving van Zeeland
graag centraal", licht Emerence toe.
Mensen moeten het voor zich zien wat ze in
Zeeland kunnen verwachten".
Sterke punt voor dit gewest blijft natuurlijk
de kust. Van Wingen: „Toch wordt steeds
meer een koppeling met het achterland
gemaakt omdat je daar het streekeigene zo
goed kunt laten zien. Zeeland-plus noemen
wij het wel eens. Zeeland heeft zoveel meer
te bieden".
Dat houdt niet op bij het seizoen, zo blijkt in
de Zeelandgids 2000. Daarin worden ook de
genoegens van het minder milde jaargetijde
uitgedragen: 'aan het strand torn je op tegen
de storm. Daarna is het heerlijk bijkomen in
een gemoedelijk cafeetje'. De brochures
moeten niet alleen de buitenstaanders op
leuke ideetjes brengen voor een weekendje
of langer weg, ook Zeeuwse ingezetenen die
in de eigen omgeving dingen willen beleven
of gasten willen verrassen kunnen er
inspiratie uit putten.
Zeeland afwezig
Toeristisch Zeeland schittert als enige
provincie door afwezigheid in de landelijke
brochure 'Groene vakanties', die een kleine
honderd arrangementen bevat met
kleinschalige accommodaties in het
landelijk gebied. Toen het initiatief vorig
jaar werd geboren verkeerde het BTZ in
financieel zwaar weer en had men
belangrijker dingen aan het hoofd. „Maar
een volgende keer liften we graag mee in het
groene aanbod van de platteland-achtige
accommodaties, kondigt directeur Ron de
Reus aan.
In de gidsen is de doelgroep nog niet
duidelijk onderscheiden, maar in acties op
de binnenlandse markt zullen ze straks
apart worden benaderd: de senioren, die
niet gebonden zijn aan de gebruikelijke
vakantieperiode en over veel vrije tijd
beschikken. Samen met de regio's boort het
Bureau voor Toerisme voorts nieuwe
buitenlandse markten aan. Dit voorjaar
wordt, voor het eerst op de vakantiebeurs in
Lille, de doelgroep van 'Les Echappeurs',
bewerkt, de 'ontsnappers'. Het betreft hier
in Parijs wonende en werkende
tweeverdieners die zich af en toe eens willen
onthaasten. Daarvoor wordt een
arrangement ontwikkeld dat volgens
Emerence uitdraait op een pure
verwennerij, met een door culinaire en
culturele genoegens omgeven verblijf in een
luxe hotel. De Engelse markt wordt nog
afgetast. Bedoeling is om
busondernemingen een aantrekkelijk
totaalpakket aan te bieden voor een
groepsbezoeken.
Rotganzen bij de Philipsdam. Oorspronkelijk zochten rotganzen hun
voedsel uitsluitend op buitendijkse slikken, maar dankzij hun aanpas
singsvermogen is hun aantal groter dan ooit. foto Chiel Jacobusse
door Chiel Jacobusse
T T Tilde ganzen staan bekend als
V V vogels die gauw last hebben
van verstoring. Wie een wandeling
maakt door de ganzenrijke delen
van het winterse polderland
vormt tot op honderden meters
afstand een bron van verstoring.
Des te meer verbaast het dat langs
de Philipsdam grote groepen
ganzen op een paar meter afstand
van de autoweg vertoeven.
Ondanks de voorbijzoevende
auto's kijken ze niet op of om.
Soms bestaat zo'n groep ganzen
uit honderden exemplaren, een
andere keer zijn het er slechts
enkele tientallen. Wie dagelijks op
hetzelfde tijdstip de dam
passeerrt, merkt dat de aantallen
foto Bureau voor Toerisme Zeeland
ganzen met een zekere regelmaat
fluctueren. Het in de bermen van
de Philipsdam aanwezige aantal
loopt mee met het ritme van de
getijden.
De ganzen langs de Philipsdam
zijn rotganzen. Van alle
regelmatig in Nederland
voorkomende ganzen is de rotgans
de kleinste en de donkerste. Het
formaat en het zwart-wit-grijze
verenkleed zorgen ervoor dat je de
rotgans niet snel zult verwarren
met andere soorten. De
brandgans, die in dezelfde
kleurschakeringen getooid is, lijkt
er het meest op, maar die is
herkenbaar door de roomwitte
wangen en de lange nek. De
rotgans onderscheidt zich niet
alleen door zijn uiterlijk, maar
ook door zijn biotoopkeuze: van
alle soorten is de rotgans ook het
sterkst gebonden aan de kust. Een
waarneming op meer dan tien
kilometer uit de kust is in
Nederland uitzonderlijk.
Voedselpatroon
De voorkeur voor de kust hangt
samen met het voedselpatroon.
Van origine is de rotgans vooral
aangewezen op planten uit het
intergetijdegebied: het
oevergedeelte dat bij laagwater
droogvalt en bij vloed overspoeld
wordt. Behalve verschillende
wieren (vooral darm wier) is
vooral het zeegras (een
zoutwaterplant) favoriet. Het
zeegras vormde waarschijnlijk
vele eeuwen lang het voornaamste
voedsel voor rotganzen. Daar
kwam abrupt een einde aan toen
kort voor de Tweede Wereldoorlog
het zeegras wereldwijd werd
aangetast door een
schimmelziekte. Zeegras werd
zeldzaam en is dat op veel plaatsen
tot op de dag van vandaag. Na de
dramatische afname van het
zeegras vertoonde het aantal
rotganzen een scherpe daling.
Hun aantal in West-Europa
verminderde met minstens
driekwart, en halverwege de jaren
vijftig werd het aantal
overwinterende rotganzen in
West-Europa geschat op ongeveer
16.500 exemplaren. Aanvankelijk
leefde algemeen de
veronderstelling dat de afname
een regelrecht gevolg was van de
teloorgang van de zeegrasvelden.
Maar na verloop van tijd werd ook
de voorjaarsjacht in Noord-
Europa als een ingrijpende
bedreiging beschouwd.
Willen de vogels in de barre
omstandigheden in het
broedgebied zich met succes
voortplanten, dan moeten ze in het
voorjaar in topconditie arriveren.
Dat kan alleen als ze tijdens de
trek naar het broedgebied
ongestoord vetreserves kunnen
opbouwen. De rotgans moet als
broedvogel van onder meer
Groenland en Spitsbergen in de
korte poolzomer de complete
voortplantingscyclus voltooien.
Balts, paring, eileg, broeden en het
opgroeien van de jongen
voltrekken zich binnen een
tijdsbestek van 3 maanden. Dan
moet alweer de trek naar het
zuiden beginnen, willen de vogels
de winter overleven. Dankzij
internationale protesten van
vogelliefhebbers werd de
voorjaarsjacht tijdens de
rotganzentrek beëindigd
Cultuurvolger
Vanaf de jaren zestig groeide de
rotganzenpopulatie enorm.
Halverwege de jaren zestig werd
het aantal geschat op 25.000, tien
jaar later op zo'n 85.000. Maar ook
dit historische record werd al
spoedig doorbroken en
halverwege de jaren negentig
bedroeg het aantal rotganzen
meer dan 300.000! Dat is veel meer
dan.de meest optimistische
aantalsschattingen die ooit
gemaakt waren over de omvang
van de populatie in het verleden.
De rotgans heeft zich ook ontpopt
tot een rasechte cultuurvolger. De
buitendijkse voedselgronden.
genieten nog steeds de voorkeur
als de rotganzen in het najaar
(vanaf september) bij ons
arriveren, maar als daar het eten
schaars wordt, schakelen de
vogels zonder moeite over op
wintergraan of graszaad op de
akkers binnendijks. Opvallend is
daarbij dat de rotganzen zich
zelden ver van hun
oorspronkelijke voedselgronden
wagen. De omgeving van de
Westerschelde (waar nooit zeegras
werd gevonden) wordt nog steeds
slechts bij uitzondering bezocht,
terwijl rondom Grevelingen,
Oosterschelde en Veerse meer
volop rotganzen te zien zijn.
Op akkers zijn rotganzen niet
altijd even welkom. De boer ziet ze
vaak liever gaan dan komen, maar
de naam rotgans heeft niets met
die impopulariteit te maken. De
verklaring dat rotgans is afgeleid
van 'roetgans' klinkt leuk, maar is
nergens op gebaseerd. Wie goed
naar de rotganzen luistert hoort
dat ze net als kraai, kauw, tjiftjaf
en koekoek (het eerste deel van)
hun eigen naam voortbrengen. Of
de naam afgeleid is van het
IJslandse klanknabootsende
woord 'hrota', zoals het boek De
Nederlandse vogelnamen en hun
betekenis beweert, laten we maar
even in het midden. De rotganzen
op de Philipsdam roepen net als
hun soortgenoten in de Prunje en
op de Noord-Bevelandse akkers:
rot....rot....rot....