Geluk laat zich verwoorden
buitengsbied
Fietskar uitkomst voor hondenliefhebber
Meesters in de
overlevingskunst
PZC
zee land
Thuiskeer in Zeeland
natuurjournaal
30
woensdag 3 juni 1998
door Lou Vleugelhof
Wie naar huis terugkeert en
dat zo jubelend doet als de
dichter Hans Warren in Thuiskeer
in Zeeland, moet het afscheid
zwaar zijn gevallen en hij moet de
pijn van de afwezigheid diep
gevoeld hebben. Misschien was
het verblijf in den vreemde ook
teleurstellend. Het verzwegen
gemis moet intens zijn geweest,
wil de vreugde van het weerzien zo
onvoorwaardelijk zijn. Alleen als
men de geliefde lang en intens
gemist heeft, kan men haar zo
verheerlijken als in een blinde
euforie.
Er is een uitspraak van een Franse
schrijver (zijn naam ben ik even
kwijt) die luidt: 'Le bonheur ne se
décrit pas'. Als het geluk zich niet
laat beschrijven dan is dit gedicht
de uitzondering die de regel
bevestigt. Ik vind Thuiskeer in
Zeeland het meest pure loffied dat
ooit op Zeeland geschreven is. Het
is evenwel een schaduwzijde van
lofliederen dat ze nooit helemaal
reëel en zelfs niet helemaal
oprecht zijn. Lof en hulde strelen
het het menselijk gehoor, het
negateve (het lelijke, het boze, het
kwade) vergeet men graag als
vergeeflijke zwakheden, als men
de geliefde mist of weerziet.
Misschien is die eenzijdigheid de
reden dat juist dit gedicht bij
voorkeur in bloemlezingen
opgenomen wordt, op gevaar af
dat men de dichter Hans Warren
zou gaan zien als de blijde zanger
van het Zeeuwse (levens)lied. Je
weet maar nooit tot wat voor
historische misverstanden zo'n
eenzijdige voorkeur van een
bloemiezer kan leiden. Wie weet is
de eenzijdigheid van het gedicht
mede debet aan de eenzijdigheid
van de bloemlezersvoorliefde.
Boutens-Plato
Zelfs Boutens die een groot
minnaar was van het Zeeuwse
licht, van de lente en de volle
zomer van Zeeland, heeft het nooit
klaargespeeld om de schoonheid
van Zeeland zo extatisch en
onomwonden te bezingen. Bij
Boutens wordt de schoonheid
altijd bedreigd door haar
tegenpoolDe antithesen, licht
donker, dag-nacht, hemel-aarde,
zon-duister, zomer-winter enz.
zijn niet te scheiden tweelingen in
zijn poëzie.
'lk weet dat dood en donker
komen, als dit hel daglicht is
geblust,' dicht Boutens. Even
onuitroeibaar als ons verlangen
naar het schone, even
onvermijdelijk is onze ontmoeting
met het lelijke, lk had het lelijke
kunnen vervangen door het kwade
en het schone door het goede,
maar dan had mijn uitspraak
direkt zo'n zware morele lading
meegekregen. Bovendien, wie is
zich beter bewust dan Hans
Warren als kenner en vertolker
van Plato dat het schone en het
goede in hun ultieme vormen
samenvallen, om van het ware
maar niet te spreken.
Hans Warren heeft zich in zijn
vroegste gedichten al leren
kennen als een verheerlijker van
schoonheid, lk zeg niet van de
Schoonheid, want de
transcendente verijling zoals
Plato die kent, was hem vreemd.
De verfijnde zintuigelijke
genieting van de hedonist was
hem meer op het lijf en het papier
geschreven. Eigenlijk zou je hem
een estheet kunnen noemen als de
benaming sinds de Tachtigers niet
de onaangename bijklank had
gekregen van een autistische
navelstaarder. Toch toont Warren
stamverwantschap met de wereld
van de fin-du-siècle-dichters.
Zelfs het decadente kantje ervan is
als een gulden rand om zijn
persoon en poëzie blijven
vastzitten.
De jonge Warren vertoont in een
aantal opzichten verwantschap
met de oude Boutens.
Melodie
De lyrische toon, de zintuiglijke
aandacht voor schoonheid tot in
details, de aanwijsbare
overeenkomsten in sfeer, melodie
en woordgebruik, tot zelfs de
voorliefde voor Griekse wijsheid
en viriele schoonheid lijken van
Boutens geërfd. Een niet geringe
uitverkiezing zo'n erflater te
mogen hebben, lk wijs op het
'waaien van de volle zomer'
waarin 'het volle zomergroen' van
Boutens nawaait en op de
versregel 'klank, geur en kleur,
zinlijk herkennen', waarin
Boutens' versregel 'elke voetstap
die ik zet, wordt tot klanken en tot
kleuren' naklinkt. Maar er zijn
ook grote verschillen die de
eigenheid van beide dichters
markeren. Wezenlijk voor dit
gedicht en voor al de poëzie van
Hans Warren is de horizontaliteit
die juist reliëf krijgt tegen de
verticaliteit van Boutens. 'Alle
schoon dat de aard kan geven,
blijkt een pad dat tot u voert,'
dicht Boutens. En: 'de leeuwerik
het nachtlijk nest ontvluchtend,
vliegt door de zilvren neevlen
heen'. Bij Boutens is het aardse, of
het nu vreugde is of smart, altijd
een weg naar omhoog. Zo totaal
anders is het wereldbeeld van
Hans Warren, dat van epigonisme
geen sprake is, hoewel de
leerschool van Boutens hem veel
van poëzie heeft bijgebracht.
Bruidsbed
Boutens voelde zich niet thuis op
deze aarde, 'want dit land van
most en koren is mij immer schoon
en vreemd'. Hoe totaal anders is de
houding van Hans Warren ten
opzichte van de aarde. Hij ligt erin
als in een bruidsbed, de bruid
blijft wel buiten het gezichtsveld.
Maar het viel mij als lezer op hoe
groot de rol van de horizontaliteit
is in dit gedicht. Tot drie keer toe
vermeldt de dichter dat hij ligt; In
strofe één: (ik) 'lig lui en languit op
mijn rug"; in strofe drie: 'ik lig te
rusten in' t bruidsbed'; in de
laatste strofe ligt de dichter nog
steeds lk hg, ik ben terug,'.
Hij associeert terug zijn en thuis
zijn met liggen. Liggen is de
Terug in 't waaien van uw volle zomer.
foto archief Wim Riemens
Hart van mijn land ik ben terug
in t waaien van uw volle zomer,
lig lui en languit op mijn rug,
weer thuis en nog dezelfde dromer.
Ver als de blik gaat, ver als wolken
ruisen de popels ijl en licht;
als water koeren duiven onder
het bloesemdek van uw gezicht.
Ik ben terug, ik lig te rusten
in 't bruidsbed van uw welig kruid
en luister: nooit was ik beiouster
van onze eenheid van geluid.
't Vernis van licht om alle halmen,
het boomscherm dat de einder sluit,
de klokken, wier verwaaiend galmen
tegen de zilte hemel stuit -
klank, geur en kleur, zinlijk herkennen:
de karper op de waterplas,
het hooi, zingende zeeuwse stemmen,
de zoete bonen, 't prille vlas
ik lig, ik ben terug, ik droom
uw dromen in een blijde schemer;
ik werd weer kind, ik werd een boom,
een plant, een lied, een stukje hemel.
Hans Warren
Uit: Vijf in je oog, 1954, Uitgeverij Bert Bakker
door Harmen van der Werf
In het boek Een zekel om geit
eten te snieën van de Walcherse
historicus en dialectkenner Jan
Zwemer staat een prachtige foto
van een hondenkar. Rinus
Kaljouw uit Souburg is op de
prent uit de jaren dertig te zien,
met een hondenkar vol vodden
onderweg naar zijn opslagplaats.
Twee honden trekken de kar. De
éne kijkt met opengesperde bek de
camera in, de andere wendt zich
af. Bekaf, zo te zien.
Honden laten zich niet meer zo
behandelen. Of: mensen
behandelen hun hond niet meer
zo. De mens dient de hond. En niet
meer andersom. De 77-jarige E
Willeboordse uit Serooskerke
weet dat als geen ander. Hij maakt
fietskarren. En de meeste aftrek
vindt hij bij liefhebbers die hun
hond in een kar achter de fiets
willen meenemen.
Hoe lang geleden hij ermee
begonnen is, weet Willeboordse
niet meer precies. „Tien of twaalf
jaar geleden, de tijd gaat zo snel."
Willeboordse had een goed lopend
benzinestation met een
autogarage aan de doorgaande
weg bij Vrouwenpolder. „Ik heb
daar een gouden tijd gehad, met al
die vakantiegangers."
In de jaren zeventig heeft hij zijn
bedrijf verkocht en keerde hij
terug in zijn geboortedorp
Serooskerke. „Een Willeboordse
hoort op Seroos." Zijn broer die
aan de overkant van de Noordweg
woont, roept uit de verte. „Hé, je
gaat je octrooi toch niet verkopen.
Dat is gevaarlijk, hoor."
De fietskarren-maker lijkt het
niet te horen. Hij is te druk bezig,
met praten. Hoe het is begonnen
met een fietsendrager. „Ik heb
altijd gewerkt, bij mijn vader in de
landbouwvoertuigen, later die
eigen zaak in Vrouwenpolder en
begrafenisondernemer. Ik kan
niet stilzitten."
Het begon dus met een
fietsendrager, achterop de auto.
„Zulke dingen zag je toen nog niet
zoveel op de weg. Ik had een stalen
ledikant op de kop getikt. Daar
heb ik er één van gemaakt.
Oerstevig." Willeboordse pakt er
één. En inderdaad, degelijk spul.
Voorzien van achterlichten en
ruimte voor een kentekenplaat.
De fietskar kwam er vanzelf bij.
„Iemand vroeg een keer of ik een
fietskar kon maken. Nou, dat heb
ik gedaan." Willeboordse heeft er
net weer één af, om een hond in te
vervoeren.
Het ontwerp is eenvoudig en
daarom des te functioneler. Hij
maakt een frame van ijzeren
staven. Die last hij in zijn garage
aan elkaar. Daarbovenop bouwt
hij een houten bak, waarvan de
achterste houten plank eruit
geschoven kan worden. „Een hond
kan er dan zo inspringen."
De fietskar wordt bevestigd aan
de zadelpen. Willeboordse: „De
bevestiging moet goed zijn. Voor
de veiligheid, hé. Die koop ik
nieuw. En het hout ook. Al het
andere, de wielen en het ijzer, haal
ik bij adresjes in Vlissingen en
Arnemuiden. Soms, als ik wat bij
het huisvuil zie liggen, neem ik het
ook mee. Ik vond een keer een paar
oude schoolborden. De ijzeren
frames kon ik goed gebruiken. Het
mooiste is om van oud spul iets
nieuws te maken."
Via advertenties in de krant en
door mond-tot-mond reclame
heeft Willeboordse al heel wat
klanten kunnen bereiken. Tot uit
Duitsland. „Ik werk niet op
voorraad, maar op bestelling. De
maten zijn altijd verschillend.
Dan is het voor een bouvier, de
volgende keer voor een herder. Of
om boodschappen mee te doen of
voor kranten."
Zelden komt er iemand terug met
klachten. „Ik heb er ooit één
teruggekregen. Dat was ook nog
iemand van het dorp. Hij had
vergeten de veiligheidspen vast te
draaien, waardoor zijn kar
omkiepte. Ja, toen wilde die hond
er niet meer in."
Joekel
Eén van de laatste hondenkarren-
nieuwe-stijl die Willeboordse
heeft gemaakt, is in Biggekerke
beland, bij A M. Alewijnse. Een
joekel van een ding, met een bak
van één meter lang, vijfenzestig
centimeter breed en veertig
centimeter hoog. Om een rotweiler
liggend in te vervoeren.
„Hij zit er meer in dan dat hij erin
ligt", laat Alewijnse weten. „In het
begin sprong hij regelmatig uit de
bak. Het gaat goed, sinds hij bijna
met zijn voeten tussen de spaken is
gekomen."
natuurlijke stand van de dromer.
Deze dromer kijkt echter niet
omhooghij ziet geen zon, geen
blauwe lucht, geen wolken. De
wolken reiken niet hoger dan de
populieren: 'ver als wolken ruisen
de popels ijl en licht;' Het licht
lijkt niet van boven te komen,
maar straalt als vernis van de
halmen, en zelfs het klokgelui
stuit tegen de hemel, wat wijst op
de geslotenheid van het hemelse
domein. Plat op zijn rug liggend
kijkt de dichter enkel om zich
heen, zijn gezichtsveld is de aarde.
Begrijpelijk dus dat hij niet echt
veel ziet, hooguit de populieren,
maar die worden meer gehoord
dan gezien. De andere zintuigen
echter zijn des te ontvankelijker;
het gehoor, de reuk en zelfs de
smaak genieten volop. Hans
Warren is een zeer zintuigelijke
dichter. Wat hij niet zintuigelijk
ervaart, is voor hem non-existent.
Met een impressionistsche
beweeglijkheid tast hij de huid
van de dingen af en geniet vooral
van de geur, de smaak en het
geluid. Als minnaar van
schoonheid verliest hij zich in het
moment. Daarin is geen plaats
voor de pijn van een volgend
afscheid. Wie zo genieten kan van
zijn aards paradijsje (Zeeland is
maar klein) kan er maar één
adekwate metafoor voor
bedenken: de hemel. Zelfs een
stukje is al voldoende. Het
paradijsverhaal staat niet ten
onrechte in Genesis. Het is een
genetisch gegeven. Het is
archetypisch, zou Jung zeggen. Je
hoeft er geen bijbelvaste Zeeuw
voor te zijn.
De wapendrager combineert verschillende manieren om niet op te val
len voor vijanden. foto Gert Jacobusse
F. Willeboordse: „Iemand vroeg een keer of ik een fietskar kon maken.
Nou, dat heb ik gedaan." foto Ruben Oreel
Alewijnse heeft de fietskar
aangeschaft om met de hond naar
het strand te gaan. Of beter
gezegd, zijn vrouw. „Vroeger
deden we dat met de auto. En we
gaan er ook rondjes mee fietsen."
Zelf gaat hij er nauwelijks mee op
pad. De eerste tijd weigerde hij
zelfs naast zijn vrouw te fietsen,
onder het motto 'ik ga niet voor
Joker rijden'. „Maar", bekent
Alewijnse, „het is toch wel een
gemakkelijk ding. Je moet eraan
wennen, net als die hond."
door Chiel Jacobusse
ATachtvlinders zijn meesters in
N de overlevingskunst. In de
bermen is het wit van het
fluitekruid vervangen door het
geel van de boterbloemen. Ook de
meidooms zijn uitgebloeid, maar
hun plaats wordt ingenomen door
de grote roomwitte schermen van
de vlier. Veel vogels worden
merkbaar stiller, druk als ze het
hebben met de verzorging van het
la-oost. Langzamerhand maakt de
lente plaats voor de zomer.
Insekten worden steeds talrijker,
nog niet eens zozeer wat hun
aantal betreft, als wel het aantal
verschillende soorten dat
rondvliegt, 's Avonds valt het op
hoeveel vlinders er rondvliegen.
Rond lantaarnpalen, of in de
koplampen van de auto snorren
allerlei soorten rond, vanaf de
flink uit de kluiten gewassen
pijlstaartvlinders tot de
minuscule lichtmotjes en andere
micro's.
Nachtbloeiers als de kamperfoelie
en de teunisbloem lokken met hun
geuren soms meer dan tien
vlinders per plant aan, die
afkomen op de nectar. Met hun
fantastische reukvermogen weten
vlinders een voedselplant vanaf
honderden meters afstand op te
sporen. Maar niet alle vlinders
vallen op nectar. Soorten als de
pauwoogpijlstaart en de
populierenpijlstaart zijn niet eens
tot voedselopname in staat: de
vlinders planten zich voort en
daarmee is hun taak volbracht.
Vleermuizen
Vaak vallen ze daarna al snel ten
prooi aan jagende vleermuizen of
ze eindigen hun leven in de grille
van een auto, omdat ze gevangen
worden door het licht van de
koplampen. Overdag zitten de
nachtvlinders doodstil tussen de
vegetatie, tegen een boomstam of
verborgen onder dakpannen,
houtstapels en dergelijke. De
enorme aantallen die 's nachts
rondvliegen in aanmerking
genomen is het opmerkelijk dat je
overdag zo weinig van de
nachtvlinders merkt. Het komt
vooral door hun geweldige
schutkleur dat ze niet opvallen.
Een prachtig voorbeeld van
camouflage heeft bijvoorbeeld de
wapendrager. De voorvleugels
van de vlinder zijn grijsbruin, en
in rust zijn de voorvleugels
samengevouwen over de
witachtige achtervleugels. De top
van de voorvleugels bestaat uit
een vrij'wel ronde geelwitte vlek,
het "wapen", waarvan je
verwacht dat die erg in het oog zal
springen. Maar de zittende
vlinder, met zijn vrijwel rolrond
opgevouwen vleugels lijkt
sprekend op een afgebroken of
afgesneden tak, en daaraan heeft
de wapendrager de bijnaam
berketakje te danken. Ooit vond ik
als kind zo'n berketakje en ik was
zo verrukt over de fraaie
camouflage dat ik de vlinder mee
naar huis nam om zijn
overlevingskunst aan de rest van
de familie te laten zien. Nadat het
beest uitgebreid bewonderd was,
mocht hij weer vrij en door het
open raam lieten we hem naar
buiten.
Demonstratie
Meteen kregen we een
bliksemdemonstratie van het hoe
en waarom van de schutkleur en
de nachtelijke levenswijze. De
vlinder fladderde nog geen vijf
meter weg toen een huismus met
een snelle manoeuvre het beest te
pakken kreeg om er vervolgens
mee richting nest te vliegen. Voer
voor de jonkies.
De wapendrager houdt er in feite
een combinatie van twee
verschillende
camouflagetechnieken op na.
Enerzijds is er de grauwbruine
schutkleur die ervoor zorgt dat het
beest wegvalt tegen een
achtergrond van boomschors.
Anderzijds is de lichte vlek aan de
vleugeltop een duidelijk
voorbeeld van misleiding.
Overleven kan door onzichtbaar
te zijn, maar het lukt soms
evengoed door op iets anders te
lijken dan je in werkelijkheid
bent. Daarin is ook de
horzelvlinder een ware meester.
De vlinder heeft de vorm en het
kleurenpatroon van een
reusachtige wesp, en doordat de
vleugels doorzichtig zijn valt het
beest niet zo snel als vlinder door
de mand.
Rupsen
De rupsen van de horzelvlinder
leven in de wortels en de
stamonderkant van oude
populieren. In deze tijd van het
jaar vindt de verpopping plaats,
en 's morgens zijn aan de voet van
populieren niet zelden de net
uitgekomen vlinders te
bewonderen. Ze zitten daar om de
vleugels op te pompen en te
drogen. Als dat eenmaal gebeurd
is gaan de vlinders zo tegen de
middag op de wieken. De
horzel vlinder is een van de
zogenaamde dagactieve
nachtvlinders. Met zo'n
uitmonstering kun je je dat ook
wel permitteren.