Na een stuitje kijk ik overal dwars doorheen PZC reportage ZATERDAG 2 JULI 1994 35 Als de bus voorbij komt, kan hij het niet laten. Voor hij het beseft heeft hij al een brede zwaai met zijn arm gemaakt. Huuuuui. „Ik denk maar zo, die buschauffeur zal me wel kennen. Ik rij nogal eens met de bus, moet je weten." Jan Zwemer, net even buiten 'Oostkappel', richting 'Seroos'. Daar is hij thuis, vlakbij de bossen van de Manteling. De liefde voor het platteland en - in breder verband - heel het weidse Zuidwest-Nederland, heeft hij al in diverse doorwrochte studies geboekstaafd. 'Een zekel om geit-eten te snieenVeen veelgeprezen uitgave over de Walcherse landarbeiders, een beroepsgroep die hij maar al te goed verstaat. En een zeker in gelovige kringen veel besproken proefschrift over de jonge geschiedenis van de bevindelijk gereformeerden. Zware kost misschien, zo op het eerste gezicht. Maar Jan Zwemer is niet zwaar op de hand. De humor in het leven, daar gaat het hem om. Humor was ooit het sterkste wapen van de geknechte landarbeiders. Lichte spot, zelfspot als het moet, is ook voor hem een probaat middel om zich staande te houden in een wereld, die maai* voortraast. De humor is te vinden in zijn in het Oostkappels geschreven sprookjes en gedichten, die hij een enkele keer ook als verteller op de planken brengt. En elke zaterdagochtend mag hij voor de microfoon van Omroep Zeeland een anekdote of een met een vette knipoog gegeven maatschappijkritiek te berde brengen. Een beetje in de trant van Simon Carmiggelt, maar dan in het plat-Walchers, dat spreekt. Huuuuui. Daar is Jan Zwemer. Eerlijk gezegd is hij wel blij, dat hij eens publiekelijk mag zeggen hoe het met Jan Zwemer gaat. Als ze op een doordeweekse dag door de polder zien fietsen of in de Manteling tegenkomen, ja, dan moeten de mensen toch wel denken: moet die Zwemer niet werken? Nee, het gaat lang niet altijd goed met Jan Zwemer. Het begon toen hij aan zijn proefschrift werkte, zo'n jaar of vijf geleden. Oververmoeid, constateerde de arts. En Jan moest vooral veel slapen. Hij kon ook weinig anders, het lukte hem gewoon niet iets te lezen of een gesprek in zich op te nemen. Hij werd beter, maar de plotselinge vermoeidheid bleef periodiek terugkomen. Dus als hij nu in zijn ouderlijk huis te vinden is vlakbij Oostkapelie, en van daaruit een werkdags wandelingetje maakt, ja, dan kun je er donder op zeggen. „Verschrikkelijk", zucht hij, „ik kan dan echt niets produktiefs doen." Dat neemt niet weg dat Jan Zwemer zeer produktieve jaren achter de rug heeft. Bijna 34 jaar, geschiedenisstudie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, wetenschappelijk assistent geweest, twee jaar geleden gepromoveerd op een proef schrift met de titel In conflict met de cul tuur, De bevindelijk gereformeerden en de Nederlandse samenleving in het midden van de twintigste eeuw. Afgelopen week verscheen zijn derde wetenschappelijke publikatie: Het gevaar van het hellend vlak. De Gereformeerde Gemeenten en de SGP in historisch perspektief. Voor en tij dens dat 'zware werk' vond hij tijd voor gedichten, die in Momenten uut de Mante- lienge zijn opgenomen. Ook schreef hij De sprookjes van Moedertje Jans en de fao- bels vanJodocus. De al in 1987 en 1988 ver schenen bundeltjes Een stroper jaagt voor de voet met de stropersherinnerin gen van Piet Polderman en Een kist op solder. Veranderingen op Walcheren, wa ren duidelijke vingeroefeningen voor dat lichtere werk. 'Jaet, dien van Zwemer kan 't wèl brien- gen', oordelen ze op Oostkappel. Walcheren de wind xvaoit 'ier dikkels uut 't Westen!de bomen die wete 't allank z'ebbe ulder tak ken geboge I de mensen ulder gank de klei is 'ier goed vö den dezen kwaed en gemeen vb den dieen een méns treft bun der nest bunder of een zekel om geit-eten te snieen (uit: Momenten uut de Mantelienge, 1993) Als hij een wandeling vanuit zijn ouderlijk huis maakt, loopt hij al gauw door de oude poort van het landgoed Zeeduin. „Die klinkertjes hier", zegt hij meteen als we het stille landweggetje achter de poort zijn opgelopen, „die zijn nog gelegd door mijn overgrootvader. Die man was sterk... Hij kon zo een zware geselsteen, waarop het graan uit de aren werd geslagen, op pakken en een eind weggooien. Mijn opa was ook erg sterk, en mijn vader, en mijn broer Peter. Nee. ik heb die kracht niet geërfd." De gerst langs het wandelpad be gint van groen naar geel te verkleuren. Wolken zorgen voor verrassende scha duwpartijen op het gewas. „Mooi hé." En even later: „Kijk, hier heeft de zeedijk ge Jan Zwemer. foto Ru den Riemens lopen, 1 le of 12e eeuw, schat ik. Dat daar is de oudste afwatering van Walcheren. Het landgoed Duno, iets verderop, is heel lang de uiterste punt van Walcheren geweest. Voor mij is dit eén van de mooiste plekjes van het eiland." Gezellig De bus van Serooskerke naar Oostkapelie passeert. Jan Zwemer, op het fietspad, steekt zijn hand op. „Huuuui. Ja, zo ouder wets ben ik nu. Die chauffeur zal me wel kennen, denk ik, ook zonder dat ik gezien heb wie er aan het stuur zit. Ik rij nogal eens met de bus, moetje weten. Geen rij bewijs, nee. Ik heb wel lessen gehad. Het was hartstikke gezellig, zo'n uurtje per week, met instructuur Mesu kon vreselijk lachen. Maar ik leerde niet veel. Na de ze ventiende les zei die man: Jan, kom nog maai- eens terug als je serieus wilt leren rijden." Het huis van zijn ouders ligt vlakbij de nog., altijd nieuw ogende kerk van de Gerefor meerde Gemeente. De iele spits, de mo derne vormgeving, Jan vindt het gebouw nog steeds niet fraai. Het land, waarop de kerk staat, was van zijn overgrootvader, en zijn opa was er lange tijd koster. In het huis van zijn vader en moeder heeft hij nog een eigen kamer. Aan de voorkant, met uitzicht richting strand. Hij vindt het een goede plek om zich terug te trekken als de oververmoeidheid toeslaat. Studie boeken en tekstverwerker laat hij achter in Amsterdam. „Dan weet ik tenminste zeker dat ik niet in de verleiding kom me ergens in te verdiepen. Ach, dat Amster dam is zo ver weg. Ik denk erover om maar weer terug te komen naar Zeeland. Alles wat ik doe ligt toch hier." De woning van zijn ouders is er één in een rij van drie. Arbeidershuisjes, die nooit voor voor grote gezinnen bestemd ge weest zijn. „Ik heb maai- één broer, 4,5 jaar jonger, er was gewoon geen ruimte voor meer kinderen." Familiehoekje Het huis werd gebouwd voor zijn over grootmoeder van moeders kant. Tijdens zijn jeugd waren opa en oma - van moe ders kant. de Janssen van Roosendaals - de directe buren. In het derde huis vonden een oom en een tante onderdak. De groot ouders woonden op die manier tussen hun twee dochters. „Die familie bij elkaar, nee, zo speciaal was dat niet. Het was wel een familiehoekje hier, redelijk zelfstandig, maar ik geloof niet dat dat mijn jeugd heeft bepaald. Dat we buiten de dorps kern woonden was belangrijker. Ik heb al tijd het gevoel gehad dat ik er op het dorp niet zo bijhoorde. Op school, de christelij ke lagere school, werd ik ongelooflijk ge pest. Mijn vader was bosarbeider - de laat ste van het eiland! - op de buitenplaats Zeeduin. Als schooljongen heb ik veel in dat bos gezworven, ik ken er elke boom, elk konijnenpad. Toen was er nog veel meer toegankelijk dan tegenwoordig. Bos, strand en lezen, dat waren mijn be zigheden." „Gepest, ja. Waarom precies, dat zou ik ook wel eens willen weten. Waarschijnlijk omdat ik een beetje slimmer was dan de anderen. Dat ik van buiten het dorp kwam en mijn eigen gangetje ging, speelde ook een rol. Uitgescholden worden, als je fietst ingehaald worden en dan een klap op je schouder krijgen, dat soort dingen. Er ging geen dag voorbij zonder huilpartij. Ik zag er blijkbaar uit als iemand, die gepest moest worden. Later heb ik dat wel eens gemerkt, toen ik naar de christelijke mid delbare school, de CSW in Middelburg ging. Gasten die ik nooit gezien had, die moesten mij dan hebben. Op één of andere manier trek je dat aan, Nog steeds. Ge middeld eens per jaar, als ik zomaar een groepje tegenkom dat zich tegen me keert omdat ik de eerste ben die in de buurt is, dan is voor de rest van de dag mijn hu meur verpest. Verder heb ik niet veel aan die pesterijen overgehouden. Zeker geen minderwaardigheidscomplex. Wel leef ik altoos in het besef, dat waardering en prestatie niets met elkaar te maken heb ben. Je weet van jezelf dat je kwaliteiten hebt, maar dat die lang niet altijd door an deren worden gewaardeerd. Via mijn broer ben ik jaai- geleden alsnog het dorps leven ingerold. Ze weten inmiddels dat er niks mis is met me. Dat is een soort over winning." Onderkoeld „Ik las veel, had weinig vrienden. Lezen was bij ons in de familie echt een traditie. De mensen waren zo arm als de sodemie ter. van vaders kant dan. Mijn opa, de opa die koster was, en zijn gezin lazen de hele kerkbibliotheek aan flarden. Het waren arme. maar verstandige mensen. Ze wa ren intelligent, hadden een onderkoeld soort humor. Als kind krijg je dat mee. Op de kleuterschool had ik al dat ik andere mensen aan het lachen probeerde te ma ken. De volgende dag was het dan: Zwe mer is gek. Op foto's van mezelf als klein ventje, zie je me altijd lachen. Tot de kleu terschool. Die eerste vier is er gelukkig- een basis gelegd. Ik ben nu in feite weer teruggekeerd naar die vrolijke jaren. Af en toe treed ik op als verhalenverteller. Met sprookjes, en ik tap wel eens een mop tus sendoor. Zo kan ik een half uurtje volma ken. Ik heb op het vertellersfestival in Hulst gestaan, ook de plattelandsvrou- wen hebben me enkele keren gevraagd." As Kwastepoesster binnenstapte, wier 't glad stille. Daer machte dejoengers is nè kieke. 'Van wien is dat er ééntje, ken jij die?' En de meiden keken jaloers nè d'r jurk en d'r schoentjes en oorbellen. Uut wat vö wienkel zou dat werasjes komme? En al ze 't an d'r vroge, docht Kwastepoes ster bie d'r eige: stikt toch in je vel, aerre- pels, mèr ze zeide dat ze 't uut Kopenha gen ao laete komme. As de uutslag van de Miss-verkiezing bekend gemaekt wier, stoeng d'r géén méns van te kieken, dat Kwastepoesster nommer één g'oore was, mee glanzende defers. Ze wier van aolle kanten gefieleseteerd, en ze boog en knik te, en docht bie d'r eige: nog een stuitje, dan is 't twaolfuuren en dan is 't gebeurd... Ze keek is waer of d'r zusters bleve, mèr die stoenge in een 'oekje te bobberen en op de flipperkaste te spelen, en ze srnookte siegretten bie 't leven." (uit: De sprookjes van Moedertje Jans en de fao- bels van Jodocus. 1992). De geschiedenisstudie was geen eerste keus. Fysische geografie had hij willen doen. omdat hij gehoord had dat hij dan veel buiten kon zijn. Maar er was een stu diestop. Na een jaar Frans geprobeerd te hebben, koos hij toch voor geschiedenis aan de Vrije Universiteit. „De reden weet ik niet precies. Op de middelbare school was geschiedenis het enige vak waarvoor ik een onvoldoende had. Het leek me toch wel leuk." Amsterdam was een stap in een onbeken de wereld. „Ik wist niet eens wat een uni versiteit was. Er gingen er meer uit mijn klas naar Amsterdam. Ik ben gewoon meegegaan. Waar naar toe maakte niet veel uit. het was allemaal ver. Ik kende het bos hier vlakbij, maar Zuid-Beveland was al een wereldreis voor me. Achteraf gezien had ik beter voor Gent kunnen kiezen. De mensen daar zijn me vertrouwder." Chagrijnig De universiteit, Holland, het land boven de rivieren. Even wordt zijn toon feller. Hij studeerde daar vanaf 1978, in 1986 werd hij er wetenschappelijk medewerker - aio, as sistent in opleiding, volgens de huidige terminologie. „Ik voel me wereldburger, maar Noord-Nederland is mijn land niet. In West-Brabant of Vlaanderen zou ik ook best willen leven. Of in Ierland. Overal waai- de mensen arm geweest zijn, of nog zijn, daar kan ik inburgeren. Geen preten ties, geen luxe, je treft er mensen die nog eens iets voor iemand anders willen doen. In Amsterdam had ik af en toe de neiging grote brullen te geven, om de boel op stang te jagen. Die chagrijnige bobbers daar. Ik verkondigde daar dingen, zoals de gewone man erover denkt. Dat kon dus niet. Vorige week nog, ik had het er met een prof over dat er begin deze eeuw veel ongebruikt intellect was, dat mensen die handwerk deden eigenlijk heel verstandig waren en dat ze in een publieke functie een verrijking voor de samenleving ge weest zouden zijn. En ik liet ook weten, dat er volgens mij nog steeds veel onge bruikt intellect is. dat ik zulke mensen ken. Ja ja, zegt zo'n prof dan, omdat de ou ders hen hebben tegengehouden. Volsla gen mis natuurlijk. Ik antwoord hem dat het schoolsysteem jongelui, die door wil len leren, afweert. Als ik dat zeg wordt er raar naai- me gekeken. Zo'n idee komt niet overeen met het wereldbeeld, waarin zij de slimsten zijn en het maar goed is dat de rest zo ver weg zit." „Ik ben naïef, iemand die in eerste instan tie iedereen vriendelijk benadert. Maar na een stuitje kijk ik overal dwars doorheen. Jaaaaoh, Holland, de universitaire we reld, daar is de ideologie nogal belangrijk, hetzij christelijk, hetzij links. Ik ben tegen elke ideologie. Niet tegen godsdienst, dat is wat anders. Zelf ben ik christelijk, zelfs radicaal-christelijk. Dat zit zo diep, het is een levenshouding die niet te vangen is. Als je die houding hebt, is ideologie niet meer belangrijk." „Aan de universiteit, in Holland, snappen ze dat niet. Die noorderlingen van boven de rivieren: scherpslijperijen, groot dis cussiëren. De gewone man in Zeeland doet dat niet. In Holland willen ze je altijd in een vakje stoppen. Ik pas daar niet in. Dat heeft te maken met mijn achtergrond, ik kom van de gewone man. Hoe meer je in de top van de samenleving komt, hoe meer vakjes er zijn. Voor de werkman in Zeeland, hier op Oostkappel, zijn die niet relevant." Oorringetje „Dat ringetje in mijn oor. ja ja. Dat is een reactie tegen de universitaire wereld. De domheid, nette jassen, dasjes, vooroorde len, het hele Hollandse gebeuren. Die ring is een symbool van onafhankelijkheid, van vrijheid. Voor mij is het ook een teken van verbondenheid met Zeeland, het is een originele oorring van de Walcherse klederdracht. Ik ben die ring gaan dragen op het moment dat de tekst van mijn proefschrift klaar was. Toen moest ik bij niemand meer ten offer komen, ik had la ten zien wat ik waard was. Aan mijn pro motor, een brave gereformeerde borst, met nogal wat vooroordelen, heb ik me wel eens geërgerd. Ten opzichte van hem was het iets van: kijk jongen, degene die zo'n prestatie heeft geleverd, draagt ook dat oorringetje. Ik hoef me niet meer aan te passen, want ik heb bewezen dat ik wat waard ben. Voor mij is dat stukje folklore tevens een stuk solidariteit met mijn broer Peter. Hij werkt in de haven van Vlissingen en loopt al jaren met zo'n ring. Met dat soort mensen voel ik me verbon den, de boeren, de arbeiders, zeg maar de ruige luitjes, die je niet bedonderen. Mijn broer is net zo intelligent als ik. Hij heeft alleen nooit gelezen, dat is het verschil. De mensen van aanzien kijken op hem neer. Ja ja, 'tis wel goed." „Je kunt zeggen, dat ik een tegenstander ben van het burgerlijk cultuurpatroon. Ik ben van arbeidershuize. Tachtig procent van de mensen in Nederland is onderhevig aan dat burgerlijk cultuurpatroon, dus ook in die zin ben ik een minderheid. Tele visie en zo, dat hoeft voor mij niet. Zo'n medium is me te snel, je kunt beter met een kameraad in het café zitten. Rijkdom kan niet goed wezen voor de mensen. Dat zegt de bijbel ook. Ja, dat geldt net zo goed voor mezelf, hoewel ik niet veel kans maak om rijk te worden. Ik heb liever tijd dan geld. Als ik tijd heb, ben ik uitgeruster en komen er meer creatieve ideeën. Ik stel kwaliteit boven kwantiteit." Twee jaar geleden ontving Jan Zwemer de 'Aanmoedigingsprijs voor jong Zeeuws ta lent op het gebied van kunsten en weten schappen'. Een beloning voor de boekwer ken, waarmee hij een belangrijk deel van de provinciale cultuurgeschiedenis vast legde. Ook zijn proefschrift over de bevin delijk gereformeerden, dat een half jaar na de prijsuitreiking verscheen, biedt naast landelijke historie veel informatie over de provincie. De beschrijving van de dogma tisering van de Gereformeerde Gemeen ten, werd hem in kerkelijke kringen door lang niet iedereen in dank afgenomen. Re censies in enkele kerkblaadjes waren dik wijls vernietigend. „Zo vuil, zo laag bij de gronds", zegt de in de tang genomen au teur. „Ze suggereren ten onrechte dat ik ze zwart wil maken en proberen me daarom te slachten. Vreselijk, dat heeft me wel aangegrepen. Om zo te kijk te worden ge zet. Ik ben toch echt een eerlijk man." In zijn pas verschenen boek Het hellend vlak is een aantal artikelen opgenomen, waar in opnieuw op de kwestie wordt ingegaan. Eerbetoon Daarmee is de zaak voor Jan Zwemer af gedaan. Eind dit jaar publiceert hij een biografie over Jan Visser A.zoon (1868- 1948) in Werkendam, een boek over de sfeer van de Kuyperiaanse Beweging. Daarna is de tijd rijp voor een nieuw Zeeuws boek. waarin de provinciale ge schiedenis na de Tweede Wereldoorlog tot 1960 wordt beschreven. „Ik verheug me op de interviews, die ik in alle delen van de provincie zal moeten houden. Net als voor mijn doctoraalscriptie over de landarbei ders kan ik er weer lekker op uittrekken. Hoor ik ook weer veel dialect. Ik vind dat een belangrijk deel van een levende cul tuur. In mijn stukjes in een advertentie blad schrijf ik over mijn vondsten, heel veel woordenden uitdrukkingen staan na melijk niet in het Zeeuws Woordenboek. Door altijd een kladblokje bij de hand te hebben kan ik voor een zekere aanvulling zorgen." Tijd om opnieuw de provincie in te trek ken. Met het openbaar vervoer of op de fiets. Of te voet. „Als je ergens op tijd moet zijn is het wel eens lastig zonder auto. Maar ik ben nog van het ouderwetse soort dat wel eens naar de wolken kijkt." Goed bedoeld maar wat houdt het eigen lijk precies in? Ben je gelukkig als je BMW kan blijven rijden met een lekkere kilome tervergoeding, of is het beste watje je kan ivensen dat het zonnetje veel zal schijnen in je vakantie zodat je buiten kan zitten. Hoe zou de werkelijkheid van 1994 eruit zien in het koninkrijk van Trix? Ik moet zeggen dat ik er niet gerust op ben. We zijn met zijn allen, ook hier in Zeeland, op weg naar een samenleving waar tweederde van de mensen het goed heeft eii eenderde zo' n beetje erbij bungelt. Meedoen voor spek en bonen, ik reken mezelf daar ook maar bij. En om de moed erin te houden zullen we veel met dat spek moeten schie ten en bidden als we met die bonen voor onze neus zitten... (Omroep Zeeland, begin 1994). Jan van Damme

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1994 | | pagina 35