ANDREAS BURNIER spirituele zoeker letters letteren HENDRIK DE VRIES magisch dichter DE VROUWENBRON nieuwe roman van rudolf geel PZC/ week-uit m tip 20 UITVERKOREN DOOR VRIJ NEDERLAND! Kees Wielemaker Winterm Foudgum hans warren LETTERKUNDIGE KRONIEK hans warren ZATERDAG 22 FEBRUARI 1986 Andreas Bumier (geboren 1931; pseudoniem van Catharina Ir ma Dessaur) bundelde vorig jaar haar Belletrie 1965-1981. Nu ver scheen een lijvige bundel Essays 1968-1985. De laatste tijd was zij in het nieuws vanwege een eerst in het vaktijdschrift 'Delikt en Delin- kwent' en later in NRC/Handelsblad gepubliceerd artikel over euthana sie. De geharnaste terminologie van het stuk was moeilijk te verdragen maar voor wie zijn wrevel daarover opzij kon zetten was het een verde digbaar betoog over de kwestie die de Nederlandse politiek op het ogen blik zozeer bezighoudt. Op één terloopse opmerking na - een spottende zinsnede over hedendaag se mensen 'die bejaarden en zieken en stervenden graag zo ver mogelijk buiten ons blikveld houden en wier belangrijkste idealen soms abortus en euthanasie lijken te zijn' (85) - vindt men overigens niets over het onderwerp in de verzamelbundel met de essays van deze schrijfster. Wel vervalt ze ook in dit boek helaas regelmatig in de hetzerige toon en laat dan loze kreten als 'seksefascis- me' vallen. Van iemand als Andreas Bumier die anderen op hun schrijf stijl beoordeelt, mag je een zorgvul diger formulering verwachten. Te vrezen valt dat ze in haar essays zich soms te zeer door haar opwinding mee laat slepen. Vooral haar aanval len op het 'mascuünisme' dat onze cultuur zou kenmerken lopen daar door vaak uit de hand. Waarom horen we volgens Bumier zo weinig van vrouwelijke kunstenaars; „Tengevolge van de door mannen en masculinistische vooroordelen be heerste kunsthandel, kunstbeschou wingen en kunstpropaganda" (449). Bewijzen of ook maar één voorbeeld dat de stelling aannemelijk zou kun nen maken ontbreken. Enkele blad zijden verder heeft zij het over jonge vrouwen die succesvol waren in de literatuur. Commentaar van Bur nier: „Helaas duurt dit soort artis tiek succes niet langer dan de erec ties van de belanghebbende man nen" (452). Met dergelijke onzin wekt ze bij de lezer zoveel irritatie dat de bereid heid om iets van de schrijfster aan te nemen flink daalt. Haar woede is nogal eens buiten proportie. Zij maakt zich kwaad dat een boek van haar onder de kop 'Vijf schrijfsters' besproken werd: „Wij werden en bloc litterair gerecenseerd louter op grond van het feit dat onze seksuele reproduktieorganen soortgelijk zijn Dit is discriminatie van de ridicuul ste soort" (171). Zonder verdere infor matie zou je kunnen aannemen dat dit inderdaad niet in de haak was. Doch dan blijkt het gewraakte stuk in een marginaal kerkeblad te heb ben gestaan waarin men stellig de week daarop even vrolijk een be schouwing 'Negen schrijvers' zou hebben opgenomen. Zoveel vlagver toon is dan ook zwaar overdreven. In onze literatuur neemt Andreas Burnier een bijzondere positie in omdat zij niet mee wil drijven met de rationele, sceptische, agnostische hoofdstroom. Ze beschrijft zichzelf in één van haar essays aldus; „Als ik mijzelf nu moet etiketteren, zou ik zeggen dat ik behoor tot de spiritu ele zoekers en werkers in de mens heid. Via kleine stapjes vooruit en soms enorme smakken omlaag, pro beer ik in dit leven in contact te komen, of te blijven, met het Onbe noembare" (217). Het onbegrip bij onze schrijvers en critici tegen ieder die het verder wil zoeken dan in de concrete wereld is zo groot dat over de instelling van Burnier op voorhand lacherig wordt gedaan. Maar je hoeft haar essays niet eens zorgvuldig te lezen om er achter te komen dat zij helemaal geen 'anti-rationaliteit, geloof in het hogere, angstgevoelens tegenover sociale verandering, idealisering van het verleden en een op onbegrip gebaseerde vrees voor wetenschap en techniek' (129) koestert zoals haar eens werd verweten. Zij studeerde onder meer wiskunde en hier en daar blijkt in haar stukken een exacte oriëntatie. Op een gegeven moment schrijft ze zelfs dat gebrek aan res pect voor wetenschap en techniek „alleen maar (kan) berusten op on wetendheid, domheid of kwaadwil ligheid" (432). Elders rept ze van de geestelijke verfrissing die de Renais sance teweegbracht. Maar ze vindt wel dat het rationalisme, de gericht heid op het aardse te ver is doorge slagen. Ons bewustzijn bevat meer dan alleen onze ratio, wil ze zeggen. Er zijn andere denksystemen moge lijk dan degene die wij in het westen belijden. Zij is dus niet de vijand van de redelijkheid, waar haar bestrij ders haar voor willen laten doorgaan. Of je het nu met Bumier eens bent of niet is een tweede, maar haar op recht gemeende opvattingen verdie nen vóór eventueel hoongelach een serieuze overweging. Op een ander punt is het veel sneller duidelijk hoe de opinie over Essays 1968-1985 uit moet val len. Dat is de gemakzucht waarmee het boek tot stand is gekomen. De beschouwingen zijn zoals ze reilden en zeilden opgenomen. Een gevolg daarvan is dat de overlappingen legio zijn. Verder is er de merkwaar dige situatie dat in een noot op bladzijde 521 naar essays uit Bur- niers Poëzie, jongens en het gezel schap van geleerde vrouwen verwe zen wordt die gewoon in deze verza melbundel staan. Dat de schrijfster niet bereid geweest is haar werk waar nodig aan te passen heeft met name een betreu Andreas Bumier renswaardig effect op een aan Sap pho gewijde noot en het aan de grote Griekse dichters gewijde artikel waarmee het boek besluit. Zij ge bruikt daarin sterk verouderde tekst edities terwijl we sinds 1982 toch D. A. Campbells superieure uitgave hebben. Ze geeft de ouderwetse ver talingen van P. C. Boutens die ze zelf afdoet als zijnde geschreven 'in een soort Nederlands-op-stelten' (491) terwijl vorig jaar die voortreffelijke versies van Paul Claes verschenen zijn. Zoiets is onbegrijpelijk; wan neer je een schrijver bewondert zoals Andreas Burnier dat met Sappho doet, probeer je hem of haar zo aantrekkelijk mogelijk te presente ren. Met een beetje inspanning had de auteur haar verzamelbundel op een hoger peil kunnen tillen. Het boek valt in vier delen uit een. Deel I bevat de teksten van lezingen gehouden in 1983 en 1984. In deel II werden vooral de tussen 1968 en 1974 ontstane stukken uit Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen herdrukt. Deel III bevat tussen 1973 en 1983 geschreven artikelen. Deel IV bevat vooral beschouwingen uit de bundel De zwembadmentaliteit die dateren uit de periode 1976-1980. Om kennis te maken met de ideeën die Bumier/Dessaur tegenwoordig huldigt is het eerste deel het meest belangwekkend. Daarin komt name lijk haar 'topic' van het bestrijden van het absolute primaat van het rationalistisch denken uitvoerig aan de orde. In een voorwoord wordt verklaard dat de hier bijeengebrachte lezingen ontstonden in het kielzog van het boek De droom der rede dat ze onder eigen naam publiceerde in 1982. Dat was een wetenschappelijk werk ge tuige de ondertitel 'Het mensbeeld in de sociale wetenschappen: een po ging tot criminosofie' - de schrijfster is sinds 1971 hoogleraar in de weten schap van de criminologie. In de lezingen worden dezelfde wijsgerige vragen op meer populaire wijze be handeld vanuit verschillende invals hoeken. Ze ziet zoals gezegd alterna tieven voor onze 'rationalistische, technobureaucratische cultuur' (22) Advertentie Een keuze uit de perskritieken: 'Wielemaker kan schrijven en onder de romantische affectatie zit per soonlijkheid' - Aad Nuisinde Volkskrant 'Wielemaker schrijft in de traditie van Jack Kerouac (wat het reizen en de erotiek betreft), Céline (wat het negativisme betreft) en Nescio (wat de melancholie betreft). Wieuitgekekenisopde vingerkommetjes en het zil veren bestek van Nederlandse neerlandici-schrijvers, voelt er misschien wel voor om met Kees Wielemaker de vrije natuur in te gaan' - GerritJan Zwier in Leeuwarder Courant Hf 'Heel knap in zijn verhalen is de onderstroom van verlangen, die mensen op reis stuurt en telkens weer dwingt om terug te keren' - Ton Verbeeten in De Gelderlander Hf 'Het werk van Wielemaker is belangrijker dan alles wat ik daarover kan melden. Overal zijn juweeltjes te vinden van krachtige formulering, vondsten die altijd nieuw en verrassend blijven, zinnen die als motto bo ven elk bed en elke schrijftafel gehangen moeten wordenWerk van deze garnituur en klasse, daar lust ik wel een mandfles van' - Geerten Meij- singin Vrij Nederland Kortom: WINTER IN FOUDGUM (acht verhalen) is in iedere boekhandel te koopvoorf 19,50! VEEN, UITGEVERS UTRECHT die vrijwel altijd als een vanzelfspre kendheid gezien wordt. Ze verwacht vooral heil van oosterse denkrichtin gen en blijkt bijvoorbeeld de menta liteit van de Bhagavad Gita boven die van onze westerse trots de Ilias te stellen. Centraal staat de gedachte van 'herintegratie'; de mens moet met behoud van zijn aards rationa lisme ook 'hemelburger' worden. Er vallen meer religieuze termen zoals 'het innerlijke pad' en 'het konink rijk der hemelen' dat we diep in onszelf zouden kunnen ontdekken. Ook in het wat onsamenhangende tweede deel vinden we al vergelijk bare noties. Zij relativeert ook daar in reeds de heersende wetenschaps ideologie die zo 'bitter weinig ruimte (laat) voor de gevoelsmatige kant van ons werkelijkheidsbeleven, voor creatieve fantasie en voor intuïtie die op andere realiteiten dan die van het zintuiglijk waarneembare is gericht' (149). Maar deze afdeling biedt ook anders- soortige stukken. Zo schrijft ze over de ervaringen met kritiek op eigen werk en over het beeld van de vrouw in de literatuur. Een ander belangrij ke 'topic' van Bumier - het feminis me - krijgt eveneens aandacht in nogal krachtdadige betogen. Het deel besluit met een kort stuk over haar joodse achtergrond waarmee ze verklaart heel weinig binding meer te voelen. Deel III met de titel Het jongensdeel gaat over zoals zij het zelf noemt 'de mannen in mijn leven'. Er is onder meer een uitvoerig biografisch arti kel over de (dolgedraaide) godsdien stigheid van Vincent van Gogh waar in de stelling wordt geponeerd dat de schilder lange tijd de 'bodhisattva- weg' heeft gevolgd. Een belangrijke man in haar leven was Rudolf Stei- ner, de man die de anthroposofie ontwikkelde. Ze vindt zijn leer een aantrekkelijke vorm van westerse esoterisme. Verder zijn er stukjes over Gerard Reve en J. B. Charles. In de laatste afdeling keert zij zich weer tegen het masculimisme, maar ze blijkt evenzeer in het ingekapsel de feminisme teleurgesteld te zijn. Er moet niet gestreefd worden naar een samenleving waarin ieder zich zal gedragen als de huidige mannen, vindt ze. Vertrouwd is inmiddels de stof die ze behandelt in stukken met veelzeggende titels als 'Het rationa lisme als cultuurneurose' en 'Tech- nocultuur als tegencultuur'. Tenslot te schrijft ze onder meer over Enid Starkie en er is het stuk over Sap pho. Onze columnisten- en essayisten cultuur, van Brandt Corstius tot Rubinstein, van Hermans tot Kous broek, hoe rijkgeschakeerd ook, wordt overheerst door rationalis ten. Andreas Burnier is de enige die, helaas regelmatig met schreeuweri ge simplificaties, een tegenstem laat horen. Dat maakt haar Essays 1968- 1985 waarvan hier natuurlijk maar een summiere indruk kon worden gegeven tot een belangwekkend, zij het voortdurend tot tegenspraak prikkelend boek. Andreas Burnier: Essays 1968-1985: 524 pag.: gebonden 59,-. Querido. Amster dam. redactie andré oosthoek Hoewel hem de P. C. Hooftprijs 1973 werd toegekend en hij op de bewondering mag rekenen van onder anderen Willem Frederik Hermans - die hem hoger aanslaat dan Gorter, Marsman en Slauerhoff- is Hendrik de Vries bij het publiek een weinig bekend dichter. Zijn werk werd niet meer herdrukt, het grootste deel van zijn gedichten was zo jarenlang niet beschikbaar. Ook wie De Vries minder hoog stelt dan Hermans het doet zal het niettemin een daad van eenvoudige rechtvaardigheid vinden dat uitgeverij Bert Bakker weer werk van De Vries op de markt heeft gebracht. In de reeks Bert Bakker Bloemlezingen verscheen een keuze uit het dichtwerk onder de aan een versregel ontleende titel 'Hoor! Zo is nooit gezongen! Hoor!en men gaf bovendien een gewijzigde editie uit van de Goyescos. De bloemlezing werd samengesteld en ingeleid door Willem Wilmink. Het boek biedt een uitstekende mogelijkheid de poëzie van De Vries te leren kennen, zeker omdat de dichter géén Verzameld Werk wil publiceren. Wilmink heeft in het verleden lezenswaardige beschouwingen over De Vries gepubliceerd. Zijn introductie is echter vrij mager uitgevallen - wie een karakteristiek van deze poëzie en een literair-historische situatieschets verwacht wordt helaas teleurgesteld. Hendrik de Vries, zijn leven lang in Groningen woonachtig, werd geboren in 1896 en is één van de laatste overlevenden van een roemruchte dichtergeneratie. Hij debuteerde in 1917. Later raakte hij bevriend met mensen als Van Eyck, Nijhoff, Slauerhoff en Marsman. Zijn waarschijnlijk beroemdste gedichten dateren van voor de Tweede Wereldoorlog, uit bundels als De nacht (1929), Silenen (1928) en Nergal (1937). We hebben het dan over tot vele bloemlezingen doorgedrongen kleine klassieken als 'Koorts', 'Mijn broer'. 'De gevechtsvlieger' en 'De bedrogene'. Opzettelijk wordt hier het woord kleine klassieken gebruikt, want de gedichten hoe virtuoos van vorm, hoe prachtig van klank, hoe meeslepend en bezwerend ook, gaan allemaal een beetje aan rhetoriek mank. De verblindende vorm verbergt een toch vrij beperkte inhoud. Al snel komen in De Vries' poëzie zijn belangrijkste aandachtsgebieden aan het licht. In de eerste plaats is dat het domein van de droom, het fantastische, de sprookjeswereld, de tover. Zijn werk heeft ook een sterk autobiografische inslag en dat wordt met name in de bundel Toovertuin 1946met de magie verbonden. We lezen dan vooral over herinnerde griezeldromen uit de kindertijd. Een tweede gebied waar zijn belangstelling naar uitgaat is Spanje. Dat was al zo schrijft hij in Iberia 1964) „toen we in de schoolbanken zaten". Wel zeer geslaagd zijn De Vries' vertalingen van Spaanse volkspoëzie - zijn talent voor ritme en rijm staan daar garant voor. Nog in 1978 publiceerde hij een sterke bundel met eigen werk Impulsen en in 1980 verscheen essayistisch werk in Kritiek als credo. Naast de bloemlezing verscheen dus in dit jaar waarin De Vries zijn negentigste veij aardag viert een tweede, sterk herziene druk van het oorspronkelijk in 1971 verschenen Goyescos. Er zit systeem in de wijzigingen: sprookjesachtige passages zijn bijvoorbeeld omgewerkt tot expliciet biografische stukken. Voor het eerst schrijft hij openhartig over zijn moeder; tot nu toe in veel van zijn werk als een soort heks aanwezig. Hij noemt haar nu onverhuld 'een voorname/Doch ziels-gestoorde dame'. In de Goyescos vinden we alles wat voor Hendrik de Vries karakteristiek is. Zijn toewijding aan de vormgeving, de neerslag op zijn werk van zijn levensloop, de liefde voor Spanje en het zich begeven in de sfeer van de magie. In de openingsstrofe van deze cyclus waarin vreugde en beklemming samengaan tekent De Vries zichzelf ten voeten uit: De magische dichterminnaar Van 's levens innigste geuren Herschept geheim zielsgebeuren, Voelt hartstocht als maalstroom sleuren, Mengt juichen, woeden en treuren. Hier zoeker met moeizaam speuren, Daar feestvierend overwinnaar. De Goyescos werden als gebonden boekje uitgegeven. Omvang 40 pag.; prijs 32,90. De Bert Bakker Bloemlezing 'Hoor! Zo is nooit gezongen! Hoor!' telt 176 bladzijden en kost slechts 14,90. Hendrik de Vries foto Chris van Houts In de nieuwe roman De vrouwenbron van de thans 45-jarige prozaïst Rudolf Geel vindt men allerlei elementen uit vroegere romans en verha len van deze auteur terug. Namen en situaties, thema's, verhoudingen, af en toe denk je: waar ben ik die eerder tegengekomen? en dan blijkt dat wel eens in ander werk van Geel te zijn geweest. Zelfs met een hoofdmotief (de titel verwijst ernaar), de verjongingskuur waardoor men het leven zou kunnen herbeginnen, grijpt deze roman terug op Geels debuut uit 1963, De magere heilige. Op de omslag van het boek - en daardoor is dit omslag merkwaardig genoeg opeens een onmisbaar onderdeel van het geheel geworden - is een curieus schilderij van Lucas Cranach de Oude afgebeeld, 'Der Jungbrunnen' uit 1546. Het is een der meest fascinerende voorstellingen van de in de middeleeu wen zo geliefde mythe van de 'Fontaine de Jouven- de', de verjongingsbron. Je dook er oud in en je kwam er jong weer uit. Vooral bij vrouwen was de bron heel geliefd. Cranach heeft er een uitvoerig verhaal van gemaakt. Links op het paneel worden op allerlei manieren, in karren, kruiwagens, op draagbaren en gewoon op de rug van echtgenoot of knecht oude vrouwen aangevoerd. Naakt gaan ze met hun deerniswekkende verlepte lichamen en grijze piekharen te water. Maar wan neer ze de fontein met het Venus-en-Amor beeld doorwaad hebben en overgezwommen zijn is er een wonder gebeurd: ze zijn weer mooi en strak en jong met blonde krullende haren en vaste kleine borsten. Zelfs de doorzichtige sluiertjes liet Cranach deze keer weg. Mooie feestgewaden, heerlijke banketten, kostbaar geklede jongeheren en de Liefde wachten de verjongde dames. Je raakt niet uitgekeken op dat schilderij, het houdt ook raadsels. Wat betekent bijvoorbeeld die wonderlijke anthropomorfe rots links, een half vrouwenlijf met op de brede buste een enorm kasteel? Dit schilderij speelt een merkwaardige, zij het oppervlakkige rol in Geels boek. Zoals in zijn debuutroman de protagonist Paul aan het eind verjongt, zo fantaseert in De vrouwenbron een der hoofdpersonen, Sandra Wiechman, dat zij haar grootmoeder ontmoet, maar dan niet in de gedaan te van 'grootmoeder' zoals het woord die in eerste instantie oproept, maar in die van het jonge meisje dat deze vrouw aan het begin van deze eeuw was geweest. Met die leeftijdgenote, deze jonge groot moeder, gaat Sandra gesprekken aan en de waan gaat zelfs zo ver dat er een verdwazing op gaat treden. Mogelijk is hier van erfelijke belasting sprake: de grootmoeder was langdurig in Zeist verpleegd wegens psychische storingen. Enkele malen wordt in de roman naar de veijon- gingsbron verwezen. Op pagina 102 vertelt een lector aan een studente (Sandra) het verhaal: „Het is een thema dat vaak terugkomt in de middeleeu wen, En het gaat altijd over vrouwen. Alsof oud worden voor mannen niet telt. Het is maar hoe je het bekijkt. Stel dat je op een dag, over zoveel jaar, zou kunnen terugkeren naar de dag van vandaag Sandra. Het zou je een gevoel van macht geven als je je jeugd kon herhalen". Op pagina 165 blijkt ook de vader van Sandra behept met belangstelling voor het onderwerp: „Hij liet mij een boek met oude gravures zien. Een van de plaatjes toonde de voorstelling van een zoge naamde 'oudewijvenmolen'. Aan de ene kant wer den daar oude vrouwen binnengevoerd, terwijl zij er aan de andere kant weer uitkwamen, geheel ver nieuwd. Een soort recycling dus, maar zonder dat grauwe oorlogskleurtje als uitkomst". (Overigens laat een toevoeging als 'maar zonder dat grauwe oorlogskleurtje als uitkomst' zien hoe slor dig Geel soms formuleert en dat voor een docent Taalbeheersing! 'Uitkomen als uitkomst' is al erg, maar ook de vergelijking hinkt op een paar manie ren). Op nog ingrijpender manier wordt echter Cra- nachs schilderij gebruikt op pagina 107. Daar dient het, exact omschreven, als omslag van de roman 'Inwijdingen' van ene Sandra Wiechman, dezelfde Sandra die we al een paar maal zijn tegengekomen. „Het is een schilderij dat ik zelf op het omslag van een roman zou willen afbeelden Geen symboliek van wel of niet oud worden, jong willen zijn, kleindochter, grootmoeder, zoals in Sandra Wlecn- mans boek. Wie de bron vindt, zit goed. Dat is alles". Als het u nu een beetje duizelt, dan is dat de bedoeling van Rudolf Geel beslist wel geweest. Van het begin van zijn schrijversloopbaan af heeft hij affiniteit gevoeld met de nouveau-roman en later met de post-modernistische stroming. Gelaagd heid, werken op diverse plans gelijk, het suggereren van verbanden ook al gebeurt dat nog zo terloops of schematische - het zijn altijd tactieken in zijn aanpak geweest. Ook in De vrouwenbron worden de voorschriften van de post-modernistische roman vrij nauwlettend gevolgd. Alles loopt door elkaar, wat werkelijk en onwerke lijk is valt niet te onderscheiden en keer op keer worden de protagonisten ontmaskerd, in ander verband tot elkaar geplaatst. Een en ander is fascinerend, maar in dit geval mijns inziens toch te weinig dwingend om De vrouwenbron een zeer geslaagd boek te noemen. Het hanteren van allerlei kunstgrepen is in de nouveau-roman en de post-modernistische ro man helaas nogal eens een vrijbrief geworden om volstrekt ongeordend raak te schrijven, om ieder verband los te laten. Het heeft de genres bij menigeen in een kwade reuk gebracht, ze een naam van moeilijkheid en onleesbaarheid gegeven. Geel laat zijn stramien niet helemaal los, maar een al te duidelijk patroon heeft hij toch ook niet getekend. Zelfs de opbouw van het werk is onevenwichtig. Na een enigszins overbodige opmaat die Piazza del Campo' heet volgt de roman 'Inwijdingen', een studentengeschiedenis uit 1962 spelend in Amster dam, waarin twee jongens en een meisje de hoofdfi guren zijn. Een trio, vergelijkbaar met dat uit 'De rivier, grijs en vuil' uit de novellenbundel Genoe gens van weleer. Er is zelfs ook een Hugo bij, hier student geschiedenis. Sandra en Steven studeren Nederlands. Hugo woont bij zijn (gescheiden) moe der in, Sandra en Steven wonen op kamers. Sandra houdt een dagboek bij en Steven wil schrijver worden. Hun leven met kleine ups en downs is niet erg intrigerend. Een verrassende wending komt er dan op pagina 105 als 'Inwijdingen' uit is. Plotseling blijkt dan dat deze roman geschreven werd door Sandra Wiechman die zichzelf in de derde persoon ingevoerd heeft. Op het omslag van haar boek prijkt dus een reproduktie van het schilderij van Cranach. Steven leest het boek, de rol die hij er in krijgt toebedeeld en is gechoqueerd. Hij herkent zich en herkent zich niet in die verhaalde gebeurtenissen van bijna twintig jaren her. Hij is ondertussen getrouwd, heeft tienerkinderen. Hij weet dat San dra later met Hugo getrouwd is, dat zij scheidden en dat zij ook kinderen heeft. Sandra's boek, een laat debuut, heeft een zeker succes, ze wordt geïnterviewd, houdt voordrachten. Steven besluit een commentaar op 'Inwijdingen' te schrijven, noemt dat boek 'De vrouwenbron'. Hij neemt dezelfde motieven weer op. Hij verheldert bepaalde dingen, zet andere op losse schroeven, ontmaskert of ontkent ze. Het is een beproefde methode, ook in menige klassieke roman toegepast, maar in modernistische trant geeft het een zeg maar onbeperkte kans tot freewheelen, waarvan Geel dan ook dankbaar gebruik maakt. Het doet allemaal nogal vrijblijvend aan en wanneer men het boek dichtslaat hangt er een soort amusante warwinkel in je hoofd. Ik heb het boek toen nóg maar eens een keer gelezen, maar ook die tweede keer ontdekte ik geen vaste lijnen. Ik heb al eens eerder opgemerkt dat in Geels verhalen alles op niets uitloopt, dat ze open blijven hangen, zoals het meestal in het werkelijke leven ook toegaat. De moderne roman vormen lijken welhaast geschapen voor deze wijze van schrijven. Maar misschien dat je van kunst toch een zekere stilering, afronding en ordening verwacht en een, al is het ook nóg zo voorlopige poging tot een antwoord. Dat je niet enkel blijft zitten met het gevoel van: niet onaardig, maar wat moet het nu allemaal. Na tientallen jaren zoeken en experimenteren, waarbij menige doodlopende weg werd ingesla gen, blijkt de roman geenszins dood, zoals wel beweerd, maar steeds in beweging. De vrouwenbron is een interessant, zij het niet zeer overtuigend bewijs voor het feit dat er nog vele mogelijkheden bestaan. Rudolf Geel: De vrouwenbron, roman28,50; 172 pag. De Arbeiderspers, Amsterdam.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1986 | | pagina 20