ANDREAS
BURNIER
spirituele
zoeker
letters letteren
HENDRIK DE VRIES
magisch dichter
DE VROUWENBRON nieuwe roman van rudolf geel
PZC/ week-uit
m tip
20
UITVERKOREN DOOR VRIJ NEDERLAND!
Kees Wielemaker Winterm Foudgum
hans warren
LETTERKUNDIGE KRONIEK
hans warren
ZATERDAG 22 FEBRUARI 1986
Andreas Bumier (geboren 1931;
pseudoniem van Catharina Ir
ma Dessaur) bundelde vorig jaar
haar Belletrie 1965-1981. Nu ver
scheen een lijvige bundel Essays
1968-1985. De laatste tijd was zij in
het nieuws vanwege een eerst in het
vaktijdschrift 'Delikt en Delin-
kwent' en later in NRC/Handelsblad
gepubliceerd artikel over euthana
sie. De geharnaste terminologie van
het stuk was moeilijk te verdragen
maar voor wie zijn wrevel daarover
opzij kon zetten was het een verde
digbaar betoog over de kwestie die
de Nederlandse politiek op het ogen
blik zozeer bezighoudt.
Op één terloopse opmerking na - een
spottende zinsnede over hedendaag
se mensen 'die bejaarden en zieken
en stervenden graag zo ver mogelijk
buiten ons blikveld houden en wier
belangrijkste idealen soms abortus
en euthanasie lijken te zijn' (85) -
vindt men overigens niets over het
onderwerp in de verzamelbundel
met de essays van deze schrijfster.
Wel vervalt ze ook in dit boek helaas
regelmatig in de hetzerige toon en
laat dan loze kreten als 'seksefascis-
me' vallen. Van iemand als Andreas
Bumier die anderen op hun schrijf
stijl beoordeelt, mag je een zorgvul
diger formulering verwachten. Te
vrezen valt dat ze in haar essays zich
soms te zeer door haar opwinding
mee laat slepen. Vooral haar aanval
len op het 'mascuünisme' dat onze
cultuur zou kenmerken lopen daar
door vaak uit de hand.
Waarom horen we volgens Bumier zo
weinig van vrouwelijke kunstenaars;
„Tengevolge van de door mannen en
masculinistische vooroordelen be
heerste kunsthandel, kunstbeschou
wingen en kunstpropaganda" (449).
Bewijzen of ook maar één voorbeeld
dat de stelling aannemelijk zou kun
nen maken ontbreken. Enkele blad
zijden verder heeft zij het over jonge
vrouwen die succesvol waren in de
literatuur. Commentaar van Bur
nier: „Helaas duurt dit soort artis
tiek succes niet langer dan de erec
ties van de belanghebbende man
nen" (452).
Met dergelijke onzin wekt ze bij de
lezer zoveel irritatie dat de bereid
heid om iets van de schrijfster aan te
nemen flink daalt. Haar woede is
nogal eens buiten proportie. Zij
maakt zich kwaad dat een boek van
haar onder de kop 'Vijf schrijfsters'
besproken werd: „Wij werden en bloc
litterair gerecenseerd louter op
grond van het feit dat onze seksuele
reproduktieorganen soortgelijk zijn
Dit is discriminatie van de ridicuul
ste soort" (171). Zonder verdere infor
matie zou je kunnen aannemen dat
dit inderdaad niet in de haak was.
Doch dan blijkt het gewraakte stuk
in een marginaal kerkeblad te heb
ben gestaan waarin men stellig de
week daarop even vrolijk een be
schouwing 'Negen schrijvers' zou
hebben opgenomen. Zoveel vlagver
toon is dan ook zwaar overdreven.
In onze literatuur neemt Andreas
Burnier een bijzondere positie in
omdat zij niet mee wil drijven met
de rationele, sceptische, agnostische
hoofdstroom. Ze beschrijft zichzelf
in één van haar essays aldus; „Als ik
mijzelf nu moet etiketteren, zou ik
zeggen dat ik behoor tot de spiritu
ele zoekers en werkers in de mens
heid. Via kleine stapjes vooruit en
soms enorme smakken omlaag, pro
beer ik in dit leven in contact te
komen, of te blijven, met het Onbe
noembare" (217).
Het onbegrip bij onze schrijvers en
critici tegen ieder die het verder wil
zoeken dan in de concrete wereld is
zo groot dat over de instelling van
Burnier op voorhand lacherig wordt
gedaan. Maar je hoeft haar essays
niet eens zorgvuldig te lezen om er
achter te komen dat zij helemaal
geen 'anti-rationaliteit, geloof in het
hogere, angstgevoelens tegenover
sociale verandering, idealisering van
het verleden en een op onbegrip
gebaseerde vrees voor wetenschap
en techniek' (129) koestert zoals haar
eens werd verweten. Zij studeerde
onder meer wiskunde en hier en daar
blijkt in haar stukken een exacte
oriëntatie. Op een gegeven moment
schrijft ze zelfs dat gebrek aan res
pect voor wetenschap en techniek
„alleen maar (kan) berusten op on
wetendheid, domheid of kwaadwil
ligheid" (432). Elders rept ze van de
geestelijke verfrissing die de Renais
sance teweegbracht. Maar ze vindt
wel dat het rationalisme, de gericht
heid op het aardse te ver is doorge
slagen. Ons bewustzijn bevat meer
dan alleen onze ratio, wil ze zeggen.
Er zijn andere denksystemen moge
lijk dan degene die wij in het westen
belijden. Zij is dus niet de vijand van
de redelijkheid, waar haar bestrij
ders haar voor willen laten doorgaan.
Of je het nu met Bumier eens bent of
niet is een tweede, maar haar op
recht gemeende opvattingen verdie
nen vóór eventueel hoongelach een
serieuze overweging.
Op een ander punt is het veel
sneller duidelijk hoe de opinie
over Essays 1968-1985 uit moet val
len. Dat is de gemakzucht waarmee
het boek tot stand is gekomen. De
beschouwingen zijn zoals ze reilden
en zeilden opgenomen. Een gevolg
daarvan is dat de overlappingen
legio zijn. Verder is er de merkwaar
dige situatie dat in een noot op
bladzijde 521 naar essays uit Bur-
niers Poëzie, jongens en het gezel
schap van geleerde vrouwen verwe
zen wordt die gewoon in deze verza
melbundel staan.
Dat de schrijfster niet bereid geweest
is haar werk waar nodig aan te
passen heeft met name een betreu
Andreas Bumier
renswaardig effect op een aan Sap
pho gewijde noot en het aan de grote
Griekse dichters gewijde artikel
waarmee het boek besluit. Zij ge
bruikt daarin sterk verouderde
tekst
edities terwijl we sinds 1982 toch D.
A. Campbells superieure uitgave
hebben. Ze geeft de ouderwetse ver
talingen van P. C. Boutens die ze zelf
afdoet als zijnde geschreven 'in een
soort Nederlands-op-stelten' (491)
terwijl vorig jaar die voortreffelijke
versies van Paul Claes verschenen
zijn. Zoiets is onbegrijpelijk; wan
neer je een schrijver bewondert zoals
Andreas Burnier dat met Sappho
doet, probeer je hem of haar zo
aantrekkelijk mogelijk te presente
ren. Met een beetje inspanning had
de auteur haar verzamelbundel op
een hoger peil kunnen tillen.
Het boek valt in vier delen uit
een. Deel I bevat de teksten van
lezingen gehouden in 1983 en 1984.
In deel II werden vooral de tussen
1968 en 1974 ontstane stukken uit
Poëzie, jongens en het gezelschap
van geleerde vrouwen herdrukt.
Deel III bevat tussen 1973 en 1983
geschreven artikelen. Deel IV bevat
vooral beschouwingen uit de bundel
De zwembadmentaliteit die dateren
uit de periode 1976-1980.
Om kennis te maken met de ideeën
die Bumier/Dessaur tegenwoordig
huldigt is het eerste deel het meest
belangwekkend. Daarin komt name
lijk haar 'topic' van het bestrijden
van het absolute primaat van het
rationalistisch denken uitvoerig aan
de orde.
In een voorwoord wordt verklaard
dat de hier bijeengebrachte lezingen
ontstonden in het kielzog van het
boek De droom der rede dat ze onder
eigen naam publiceerde in 1982. Dat
was een wetenschappelijk werk ge
tuige de ondertitel 'Het mensbeeld in
de sociale wetenschappen: een po
ging tot criminosofie' - de schrijfster
is sinds 1971 hoogleraar in de weten
schap van de criminologie. In de
lezingen worden dezelfde wijsgerige
vragen op meer populaire wijze be
handeld vanuit verschillende invals
hoeken. Ze ziet zoals gezegd alterna
tieven voor onze 'rationalistische,
technobureaucratische cultuur' (22)
Advertentie
Een keuze uit de perskritieken:
'Wielemaker kan schrijven en onder de romantische affectatie zit per
soonlijkheid' - Aad Nuisinde Volkskrant
'Wielemaker schrijft in de traditie van Jack Kerouac (wat het reizen en de
erotiek betreft), Céline (wat het negativisme betreft) en Nescio (wat de
melancholie betreft). Wieuitgekekenisopde vingerkommetjes en het zil
veren bestek van Nederlandse neerlandici-schrijvers, voelt er misschien
wel voor om met Kees Wielemaker de vrije natuur in te gaan' - GerritJan
Zwier in Leeuwarder Courant
Hf 'Heel knap in zijn verhalen is de onderstroom van verlangen, die mensen
op reis stuurt en telkens weer dwingt om terug te keren' - Ton Verbeeten
in De Gelderlander
Hf 'Het werk van Wielemaker is belangrijker dan alles wat ik daarover kan
melden. Overal zijn juweeltjes te vinden van krachtige formulering,
vondsten die altijd nieuw en verrassend blijven, zinnen die als motto bo
ven elk bed en elke schrijftafel gehangen moeten wordenWerk van deze
garnituur en klasse, daar lust ik wel een mandfles van' - Geerten Meij-
singin Vrij Nederland
Kortom: WINTER IN FOUDGUM (acht verhalen) is in iedere boekhandel te
koopvoorf 19,50!
VEEN, UITGEVERS UTRECHT
die vrijwel altijd als een vanzelfspre
kendheid gezien wordt. Ze verwacht
vooral heil van oosterse denkrichtin
gen en blijkt bijvoorbeeld de menta
liteit van de Bhagavad Gita boven
die van onze westerse trots de Ilias te
stellen. Centraal staat de gedachte
van 'herintegratie'; de mens moet
met behoud van zijn aards rationa
lisme ook 'hemelburger' worden. Er
vallen meer religieuze termen zoals
'het innerlijke pad' en 'het konink
rijk der hemelen' dat we diep in
onszelf zouden kunnen ontdekken.
Ook in het wat onsamenhangende
tweede deel vinden we al vergelijk
bare noties. Zij relativeert ook daar
in reeds de heersende wetenschaps
ideologie die zo 'bitter weinig ruimte
(laat) voor de gevoelsmatige kant
van ons werkelijkheidsbeleven, voor
creatieve fantasie en voor intuïtie die
op andere realiteiten dan die van het
zintuiglijk waarneembare is gericht'
(149).
Maar deze afdeling biedt ook anders-
soortige stukken. Zo schrijft ze over
de ervaringen met kritiek op eigen
werk en over het beeld van de vrouw
in de literatuur. Een ander belangrij
ke 'topic' van Bumier - het feminis
me - krijgt eveneens aandacht in
nogal krachtdadige betogen. Het
deel besluit met een kort stuk over
haar joodse achtergrond waarmee ze
verklaart heel weinig binding meer
te voelen.
Deel III met de titel Het jongensdeel
gaat over zoals zij het zelf noemt 'de
mannen in mijn leven'. Er is onder
meer een uitvoerig biografisch arti
kel over de (dolgedraaide) godsdien
stigheid van Vincent van Gogh waar
in de stelling wordt geponeerd dat de
schilder lange tijd de 'bodhisattva-
weg' heeft gevolgd. Een belangrijke
man in haar leven was Rudolf Stei-
ner, de man die de anthroposofie
ontwikkelde. Ze vindt zijn leer een
aantrekkelijke vorm van westerse
esoterisme. Verder zijn er stukjes
over Gerard Reve en J. B. Charles.
In de laatste afdeling keert zij zich
weer tegen het masculimisme, maar
ze blijkt evenzeer in het ingekapsel
de feminisme teleurgesteld te zijn. Er
moet niet gestreefd worden naar een
samenleving waarin ieder zich zal
gedragen als de huidige mannen,
vindt ze. Vertrouwd is inmiddels de
stof die ze behandelt in stukken met
veelzeggende titels als 'Het rationa
lisme als cultuurneurose' en 'Tech-
nocultuur als tegencultuur'. Tenslot
te schrijft ze onder meer over Enid
Starkie en er is het stuk over Sap
pho.
Onze columnisten- en essayisten
cultuur, van Brandt Corstius tot
Rubinstein, van Hermans tot Kous
broek, hoe rijkgeschakeerd ook,
wordt overheerst door rationalis
ten. Andreas Burnier is de enige die,
helaas regelmatig met schreeuweri
ge simplificaties, een tegenstem laat
horen. Dat maakt haar Essays 1968-
1985 waarvan hier natuurlijk maar
een summiere indruk kon worden
gegeven tot een belangwekkend, zij
het voortdurend tot tegenspraak
prikkelend boek.
Andreas Burnier: Essays 1968-1985: 524
pag.: gebonden 59,-. Querido. Amster
dam.
redactie andré oosthoek
Hoewel hem de P. C. Hooftprijs
1973 werd toegekend en hij
op de bewondering mag rekenen
van onder anderen Willem
Frederik Hermans - die hem
hoger aanslaat dan Gorter,
Marsman en Slauerhoff- is
Hendrik de Vries bij het publiek
een weinig bekend dichter. Zijn
werk werd niet meer herdrukt,
het grootste deel van zijn
gedichten was zo jarenlang niet
beschikbaar. Ook wie De Vries
minder hoog stelt dan Hermans
het doet zal het niettemin een
daad van eenvoudige
rechtvaardigheid vinden dat
uitgeverij Bert Bakker weer
werk van De Vries op de markt
heeft gebracht.
In de reeks Bert Bakker
Bloemlezingen verscheen een
keuze uit het dichtwerk onder de
aan een versregel ontleende titel
'Hoor! Zo is nooit gezongen!
Hoor!en men gaf bovendien een
gewijzigde editie uit van de
Goyescos.
De bloemlezing werd
samengesteld en ingeleid door
Willem Wilmink. Het boek biedt
een uitstekende mogelijkheid de
poëzie van De Vries te leren
kennen, zeker omdat de dichter
géén Verzameld Werk wil
publiceren. Wilmink heeft in het
verleden lezenswaardige
beschouwingen over De Vries
gepubliceerd. Zijn introductie is
echter vrij mager uitgevallen - wie
een karakteristiek van deze poëzie
en een literair-historische
situatieschets verwacht wordt
helaas teleurgesteld.
Hendrik de Vries, zijn leven
lang in Groningen
woonachtig, werd geboren in
1896 en is één van de laatste
overlevenden van een
roemruchte dichtergeneratie. Hij
debuteerde in 1917. Later raakte
hij bevriend met mensen als Van
Eyck, Nijhoff, Slauerhoff en
Marsman.
Zijn waarschijnlijk beroemdste
gedichten dateren van voor de
Tweede Wereldoorlog, uit bundels
als De nacht (1929), Silenen (1928)
en Nergal (1937). We hebben het
dan over tot vele bloemlezingen
doorgedrongen kleine klassieken
als 'Koorts', 'Mijn broer'. 'De
gevechtsvlieger' en 'De
bedrogene'. Opzettelijk wordt hier
het woord kleine klassieken
gebruikt, want de gedichten hoe
virtuoos van vorm, hoe prachtig
van klank, hoe meeslepend en
bezwerend ook, gaan allemaal een
beetje aan rhetoriek mank.
De verblindende vorm verbergt
een toch vrij beperkte inhoud. Al
snel komen in De Vries' poëzie zijn
belangrijkste aandachtsgebieden
aan het licht. In de eerste plaats is
dat het domein van de droom, het
fantastische, de sprookjeswereld,
de tover. Zijn werk heeft ook een
sterk autobiografische inslag en
dat wordt met name in de bundel
Toovertuin 1946met de magie
verbonden. We lezen dan vooral
over herinnerde griezeldromen uit
de kindertijd. Een tweede gebied
waar zijn belangstelling naar
uitgaat is Spanje. Dat was al zo
schrijft hij in Iberia 1964) „toen
we in de schoolbanken zaten". Wel
zeer geslaagd zijn De Vries'
vertalingen van Spaanse
volkspoëzie - zijn talent voor
ritme en rijm staan daar garant
voor.
Nog in 1978 publiceerde hij een
sterke bundel met eigen werk
Impulsen en in 1980 verscheen
essayistisch werk in Kritiek als
credo. Naast de bloemlezing
verscheen dus in dit jaar waarin
De Vries zijn negentigste
veij aardag viert een tweede, sterk
herziene druk van het
oorspronkelijk in 1971 verschenen
Goyescos. Er zit systeem in de
wijzigingen: sprookjesachtige
passages zijn bijvoorbeeld
omgewerkt tot expliciet
biografische stukken. Voor het
eerst schrijft hij openhartig over
zijn moeder; tot nu toe in veel van
zijn werk als een soort heks
aanwezig.
Hij noemt haar nu onverhuld 'een
voorname/Doch ziels-gestoorde
dame'.
In de Goyescos vinden we alles
wat voor Hendrik de Vries
karakteristiek is. Zijn toewijding
aan de vormgeving, de neerslag
op zijn werk van zijn levensloop,
de liefde voor Spanje en het zich
begeven in de sfeer van de magie.
In de openingsstrofe van deze
cyclus waarin vreugde en
beklemming samengaan tekent
De Vries zichzelf ten voeten uit:
De magische dichterminnaar
Van 's levens innigste geuren
Herschept geheim zielsgebeuren,
Voelt hartstocht als maalstroom
sleuren,
Mengt juichen, woeden en treuren.
Hier zoeker met moeizaam
speuren,
Daar feestvierend overwinnaar.
De Goyescos werden als gebonden
boekje uitgegeven. Omvang 40 pag.;
prijs 32,90.
De Bert Bakker Bloemlezing 'Hoor! Zo
is nooit gezongen! Hoor!' telt 176
bladzijden en kost slechts 14,90.
Hendrik de Vries
foto Chris van Houts
In de nieuwe roman De vrouwenbron van de
thans 45-jarige prozaïst Rudolf Geel vindt men
allerlei elementen uit vroegere romans en verha
len van deze auteur terug. Namen en situaties,
thema's, verhoudingen, af en toe denk je: waar ben
ik die eerder tegengekomen? en dan blijkt dat wel
eens in ander werk van Geel te zijn geweest. Zelfs
met een hoofdmotief (de titel verwijst ernaar), de
verjongingskuur waardoor men het leven zou
kunnen herbeginnen, grijpt deze roman terug op
Geels debuut uit 1963, De magere heilige.
Op de omslag van het boek - en daardoor is dit
omslag merkwaardig genoeg opeens een onmisbaar
onderdeel van het geheel geworden - is een curieus
schilderij van Lucas Cranach de Oude afgebeeld,
'Der Jungbrunnen' uit 1546. Het is een der meest
fascinerende voorstellingen van de in de middeleeu
wen zo geliefde mythe van de 'Fontaine de Jouven-
de', de verjongingsbron. Je dook er oud in en je
kwam er jong weer uit. Vooral bij vrouwen was de
bron heel geliefd. Cranach heeft er een uitvoerig
verhaal van gemaakt. Links op het paneel worden
op allerlei manieren, in karren, kruiwagens, op
draagbaren en gewoon op de rug van echtgenoot of
knecht oude vrouwen aangevoerd.
Naakt gaan ze met hun deerniswekkende verlepte
lichamen en grijze piekharen te water. Maar wan
neer ze de fontein met het Venus-en-Amor beeld
doorwaad hebben en overgezwommen zijn is er een
wonder gebeurd: ze zijn weer mooi en strak en jong
met blonde krullende haren en vaste kleine borsten.
Zelfs de doorzichtige sluiertjes liet Cranach deze
keer weg. Mooie feestgewaden, heerlijke banketten,
kostbaar geklede jongeheren en de Liefde wachten
de verjongde dames.
Je raakt niet uitgekeken op dat schilderij, het
houdt ook raadsels. Wat betekent bijvoorbeeld
die wonderlijke anthropomorfe rots links, een half
vrouwenlijf met op de brede buste een enorm
kasteel?
Dit schilderij speelt een merkwaardige, zij het
oppervlakkige rol in Geels boek. Zoals in zijn
debuutroman de protagonist Paul aan het eind
verjongt, zo fantaseert in De vrouwenbron een der
hoofdpersonen, Sandra Wiechman, dat zij haar
grootmoeder ontmoet, maar dan niet in de gedaan
te van 'grootmoeder' zoals het woord die in eerste
instantie oproept, maar in die van het jonge meisje
dat deze vrouw aan het begin van deze eeuw was
geweest. Met die leeftijdgenote, deze jonge groot
moeder, gaat Sandra gesprekken aan en de waan
gaat zelfs zo ver dat er een verdwazing op gaat
treden. Mogelijk is hier van erfelijke belasting
sprake: de grootmoeder was langdurig in Zeist
verpleegd wegens psychische storingen.
Enkele malen wordt in de roman naar de veijon-
gingsbron verwezen. Op pagina 102 vertelt een
lector aan een studente (Sandra) het verhaal: „Het
is een thema dat vaak terugkomt in de middeleeu
wen, En het gaat altijd over vrouwen. Alsof oud
worden voor mannen niet telt. Het is maar hoe je
het bekijkt. Stel dat je op een dag, over zoveel jaar,
zou kunnen terugkeren naar de dag van vandaag
Sandra. Het zou je een gevoel van macht geven als
je je jeugd kon herhalen".
Op pagina 165 blijkt ook de vader van Sandra
behept met belangstelling voor het onderwerp: „Hij
liet mij een boek met oude gravures zien. Een van
de plaatjes toonde de voorstelling van een zoge
naamde 'oudewijvenmolen'. Aan de ene kant wer
den daar oude vrouwen binnengevoerd, terwijl zij er
aan de andere kant weer uitkwamen, geheel ver
nieuwd. Een soort recycling dus, maar zonder dat
grauwe oorlogskleurtje als uitkomst".
(Overigens laat een toevoeging als 'maar zonder dat
grauwe oorlogskleurtje als uitkomst' zien hoe slor
dig Geel soms formuleert en dat voor een docent
Taalbeheersing! 'Uitkomen als uitkomst' is al erg,
maar ook de vergelijking hinkt op een paar manie
ren).
Op nog ingrijpender manier wordt echter Cra-
nachs schilderij gebruikt op pagina 107. Daar
dient het, exact omschreven, als omslag van de
roman 'Inwijdingen' van ene Sandra Wiechman,
dezelfde Sandra die we al een paar maal zijn
tegengekomen.
„Het is een schilderij dat ik zelf op het omslag van
een roman zou willen afbeelden Geen symboliek
van wel of niet oud worden, jong willen zijn,
kleindochter, grootmoeder, zoals in Sandra Wlecn-
mans boek. Wie de bron vindt, zit goed. Dat is
alles".
Als het u nu een beetje duizelt, dan is dat de
bedoeling van Rudolf Geel beslist wel geweest. Van
het begin van zijn schrijversloopbaan af heeft hij
affiniteit gevoeld met de nouveau-roman en later
met de post-modernistische stroming. Gelaagd
heid, werken op diverse plans gelijk, het suggereren
van verbanden ook al gebeurt dat nog zo terloops of
schematische - het zijn altijd tactieken in zijn
aanpak geweest. Ook in De vrouwenbron worden de
voorschriften van de post-modernistische roman
vrij nauwlettend gevolgd.
Alles loopt door elkaar, wat werkelijk en onwerke
lijk is valt niet te onderscheiden en keer op keer
worden de protagonisten ontmaskerd, in ander
verband tot elkaar geplaatst. Een en ander is
fascinerend, maar in dit geval mijns inziens toch te
weinig dwingend om De vrouwenbron een zeer
geslaagd boek te noemen.
Het hanteren van allerlei kunstgrepen is in de
nouveau-roman en de post-modernistische ro
man helaas nogal eens een vrijbrief geworden om
volstrekt ongeordend raak te schrijven, om ieder
verband los te laten. Het heeft de genres bij
menigeen in een kwade reuk gebracht, ze een naam
van moeilijkheid en onleesbaarheid gegeven. Geel
laat zijn stramien niet helemaal los, maar een al te
duidelijk patroon heeft hij toch ook niet getekend.
Zelfs de opbouw van het werk is onevenwichtig. Na
een enigszins overbodige opmaat die Piazza del
Campo' heet volgt de roman 'Inwijdingen', een
studentengeschiedenis uit 1962 spelend in Amster
dam, waarin twee jongens en een meisje de hoofdfi
guren zijn. Een trio, vergelijkbaar met dat uit 'De
rivier, grijs en vuil' uit de novellenbundel Genoe
gens van weleer. Er is zelfs ook een Hugo bij, hier
student geschiedenis. Sandra en Steven studeren
Nederlands. Hugo woont bij zijn (gescheiden) moe
der in, Sandra en Steven wonen op kamers. Sandra
houdt een dagboek bij en Steven wil schrijver
worden. Hun leven met kleine ups en downs is niet
erg intrigerend. Een verrassende wending komt er
dan op pagina 105 als 'Inwijdingen' uit is. Plotseling
blijkt dan dat deze roman geschreven werd door
Sandra Wiechman die zichzelf in de derde persoon
ingevoerd heeft. Op het omslag van haar boek prijkt
dus een reproduktie van het schilderij van Cranach.
Steven leest het boek, de rol die hij er in krijgt
toebedeeld en is gechoqueerd. Hij herkent zich en
herkent zich niet in die verhaalde gebeurtenissen
van bijna twintig jaren her. Hij is ondertussen
getrouwd, heeft tienerkinderen. Hij weet dat San
dra later met Hugo getrouwd is, dat zij scheidden en
dat zij ook kinderen heeft.
Sandra's boek, een laat debuut, heeft een zeker
succes, ze wordt geïnterviewd, houdt voordrachten.
Steven besluit een commentaar op 'Inwijdingen' te
schrijven, noemt dat boek 'De vrouwenbron'. Hij
neemt dezelfde motieven weer op. Hij verheldert
bepaalde dingen, zet andere op losse schroeven,
ontmaskert of ontkent ze. Het is een beproefde
methode, ook in menige klassieke roman toegepast,
maar in modernistische trant geeft het een zeg maar
onbeperkte kans tot freewheelen, waarvan Geel dan
ook dankbaar gebruik maakt. Het doet allemaal
nogal vrijblijvend aan en wanneer men het boek
dichtslaat hangt er een soort amusante warwinkel
in je hoofd.
Ik heb het boek toen nóg maar eens een keer
gelezen, maar ook die tweede keer ontdekte ik
geen vaste lijnen. Ik heb al eens eerder opgemerkt
dat in Geels verhalen alles op niets uitloopt, dat ze
open blijven hangen, zoals het meestal in het
werkelijke leven ook toegaat. De moderne roman
vormen lijken welhaast geschapen voor deze wijze
van schrijven.
Maar misschien dat je van kunst toch een zekere
stilering, afronding en ordening verwacht en een,
al is het ook nóg zo voorlopige poging tot een
antwoord. Dat je niet enkel blijft zitten met het
gevoel van: niet onaardig, maar wat moet het nu
allemaal.
Na tientallen jaren zoeken en experimenteren,
waarbij menige doodlopende weg werd ingesla
gen, blijkt de roman geenszins dood, zoals wel
beweerd, maar steeds in beweging.
De vrouwenbron is een interessant, zij het niet zeer
overtuigend bewijs voor het feit dat er nog vele
mogelijkheden bestaan.
Rudolf Geel: De vrouwenbron, roman28,50; 172 pag. De
Arbeiderspers, Amsterdam.