ONDERWIJS
ONDERNEMING
doelstelling
belangen
algemeen
planning
fricties
VRIJDAG 24 JANUARI 1986
Toen in de tweede helft van
de jaren zestig Italiaanse
fruittelers op grote schaal de
appel Golden Delicious elders
in Europa begonnen af te
zetten, leidde dat in Nederland
tot een crisis. In het Zeeuwse
werd in die jaren verwoed
gerooid - hele boomgaarden
gingen eraan. In 's
Gravenpolder liep toen een
man rond, die wat vreemd
werd aangekeken. Hij plantte.
Golden Delicious. Zijn
redenering: iedereen rooit en
dat zal betekenen, dat er over
een paar jaar weer een markt
zal zijn voor die appels van mij.
Wie kijkt naar de manier
waarop het onderwijs en de
arbeidsmarkt zich tot elkaar
verhouden, krijgt een beeld te
zien, dat een beetje lijkt op dat
in de fruitteelt. Enkele jaren
geleden was het regel, dat het
halen van een diploma in de
gezondheidszorg tot ontslag
leidde. Wie het papiertje had,
ging de laan uit. Het resultaat
was, dat voor opleidingen in de
gezondheidszorg de
belangstelling sterk afnam. En
nu is in die sector weer sprake
van enige werving. Men komt er
mensen tekort.
In het onderwijs ook zo'n
situatie. Ontslagen alom,
jarenlang. Teruglopende
interesse voor een opleiding aan
de pedagogische academie voor
het basisonderwijs. En dit jaar:
voorzichtige werving van
nieuwe leerlingen, want over
een j aar of wat zij n er weer
onderwijsgevenden nodig. Net
als in de fruitteelt strekken de
gevolgen van beslissingen zich
over een reeks van jaren uit.
In 1984 was de bouw verzadigd -
geen baan te krijgen. De
leerlingen binnen het
beroepsonderwijs kozen dus
niet meer voor die richting. Nu
op dit moment de bouw weer
arbeidskrachten vraagt, kan
men geen mensen krijgen. En
wie vorig jaar een opleiding is
begonnen, die wél uitzicht geeft
op een baan, zal toch pas over
vier jaar beschikbaar zijn.
De aansluiting van het
onderwijs op het arbeidsveld,
die klopt nogal eens niet. Dat
geldt voor de aantallen mensen
die beschikbaar komen voor
bepaalde sectoren van de
arbeidsmarkt. Het geldt ook, zo
wordt zo nu en dan geklaagd
voor de inhoud van de
opleidingen. Het onderwijs
speelt niet vlot genoeg in op
nieuwe ontwikkelingen in het
bedrijfsleven, zo wordt met
enige regelmaat vanuit dat
bedrijfsleven gemeld.
„Daar kan", vindt
CNV-dictrictsbestuurder Léon
Phernambucq, „wel iets aan
gedaan worden, maar compleet
oplossen kun je het vraagstuk
niet. Je moet het trouwens ook
niet willen. Het kan nooit zo
zijn, dat het bedrijfsleven gaat
uitmaken hoe het onderwijs er
inhoudelijk moet gaan uitzien.
Dat wat betreft het soort
opleidingen. En waar het gaat
om aantallen mensen, die in
bepaalde sectoren nodig zijn,
daar wordt natuurlijk vanuit
het onderwijs op ingespeeld,
maar je hebt tenslotte toch de
vrijheid om je eigen richting te
kiezen en dat moet zo blijven".
Phernambucq signaleert, dat
de doelstelling van het
onderwijs breder is dan die van
het bedrijfsleven.,, Je kunt de
doelstelling van het onderwijs
uitsplitsen in drie delen:
persoonlijke ontplooiing,
voorbereiding van de
leerlingen op het
maatschappelijk functioneren
en voorbereiding op de
toekomstige
beroepsuitoefening. Die
onderdelen zijn onverbrekelijk
aan elkaar verbonden. Je kunt
die niet loskoppelen, ook niet
binnen de beroepsopleidingen.
Daar kun je dan de doelstelling
van het bedrijfsleven
tegenover stellen.
Kort en ongenuanceerd gezegd
is die: het leveren van
produkten en diensten op een zo
concurrerend mogelijke wijze.
Het maken van winst dus. Ik
meen, dat het onderwijs die
bredere doelstelling moet
houden. Daar ligt een
verantwoordelijkheid. Het
onderwijs mag zich niet volledig
aanpassen aan de vraag van het
bedrijfsleven. Maar juist
doordat de doelstellingen van
het onderwijs en het
bedrijfsleven voor een deel
verschillend zijn, conflicteren ze
met elkaar. Het onderwijs heeft
de plicht om mensen af te
leveren, die volwaardig in de
maatschappij kunnen
functioneren. Dat sluit uit, dat
mensen van opleidingen direct
inzetbaar zijn binnen het
bedrijfsleven".
Overigensnaar het oordeel van
Phernambucq is men in het
beroepsonderwijs in de
afgelopen tientallen jaren teveel
doorgeschoten naar het
algemeen vormende. „Zo'n
twintig, vijfentwintig jaar
geleden was men van mening,
dat de technische opleidingen
binnen ons schoolsysteem meer
veralgemeniseerd moesten
worden. Dat was een bewuste
keuze, die we ook vanuit de
vakbeweging gesteund hebben.
We vonden, dat mensen over
méér moesten beschikken dan
alleen handvaardigheden om
zich staande te houden in een
moderne, zich steeds verder
ontwikkelende samenleving.
Die golf werkt nog na. De
tendens van de vorming is, denk
ik, wel iets doorgeslagen".
Een ander probleem is volgens
Phernambucq, dat mensen
nogal eens kiezen voor het lager
beroepsonderwijs, alleen op
grond van het feit, dat ze de
havo of de mavo niet
aankunnen. „Er zou
nadrukkelijker moeten worden
gekozen voor het
beroepsonderwijs door mensen
die daarvoor geschikt zijn. Er zit
ook brood in. Wie de lijn lager en
middelbaar beroepsonderwijs
volgt, heeft veel meer kans op
werk dan degene, die de mavo
als eindstation heeft. Dat beeld,
dat het beroepsonderwijs
minder zou zijn, dat zal
langzaam moeten veranderen.
Net als het beeld, dat meisjes
niet geschikt zouden zijn voor
technische beroepen. Dat zijn ze
natuurlijk wel, maar met die
constatering ben je er niet.
Zoiets verandert maar heel
langzaam".
Zorgelijk vindt Phernambucq,
dat een tekort ontstaat aan
leraren binnen het
beroepsonderwijs. „De scholen
schreeuwen om goed opgeleide
mensen, maar helaas krijgt men
ze niet voldoende. Het
bedrijfsleven betaalt beter. Een
ander probleem is de outillage
van de scholen. Landelijk is
honderd miljoen gulden nodig
en er is tien miljoen
beschikbaar".
De fricties tussen het onderwijs
en het bedrijfsleven, daar moet
volgens Phernambucq geen
drama van gemaakt worden.
„Voor zover er klachten van het
bedrijfsleven zijn, worden die
niet vertaald in vacatures bij
het arbeidsbureau. Eind
november 1985 stonden er in
Zeeland 11.482 mensen als
werkzoekenden ingeschreven
en de openstaande vraag was
527. Je kunt toch met die cijfers
in de hand niet volhouden, dat
het bedrijfsleven schreeuwt om
mensen en dat die niet
beschikbaar zijn. Er is echt geen
reden om bijzonder dramatisch
te doen", meent Phernambucq.
De gedachte, dat het reguliere
onderwijs nooit in staat zal zijn
mensen af te leveren, die
onmiddellijk voluit productief
kunnen zijn, wordt
onderschreven door de heer D.
de Zeeuw, chef opleidingen op
de bedrijfsschool van Hoechst.
„Je bereikt natuurlijk nooit de
situatie waarin je tegen mensen
die van school komen kunt
zeggen:' dit zijn je collega's daar
zijn de kantine en de toiletten
en ga maar aan de slag'. Dat is
niet de bedoeling van de
scholen en het hoeft ook niet.
Iemand met een academische
een leemte tussen
lessen en leven
vorming is ook niet van de ene
op de andere dag volop produk-
tief'.
Op de bedrijfsschool van
Hoechst heeft men op het
moment dertig leerlingen. Ze
volgen opleidingen voor
onderhoudsbankwerker,
procestechniek en meet- en
regeltechniek. De leerlingen
hebben leerovereenkomsten
van twee jaar. Ze verdienen het
minimumloon en de opleiding
schept geen verplichtingen: de
leerling hoeft niet in dienst te
blijven van Hoechst en Hoechst
is niet verplicht aan het eind
van de opleiding een baan aan
te bieden. „Het is dus niet zo,
dat we alleen het belang van
het bedrijf op het oog hebben",
zegt de heer De Zeeuw.
„Hoechst stelt de
opleidingscapaciteit
beschikbaar om iets aan de
jeugdwerkloosheid te doen.
Een kleine bijdrage aan de
oplossing van het probleem
natuurlijk. Maar we leiden toch
steeds een aantal mensen op,
die betere kansen op de
arbeidsmarkt krijgen. De raad
van bestuur van Hoechst gaat
uit van de gedachte, dat het
bedrijfsleven zich ook niet kan
permitteren om hele generaties
verloren te laten gaan".
Knelpunten Volgens De
Zeeuw is het problematisch, dat
binnen het lager
beroepsonderwijs met
verschillende niveau's wordt
gewerkt. Op de school van
Hoechst komen mensen binnen,
wier vooropleiding varieert van
lts tot aan mts. De Zeeuw: „De
leerlingstelsels zijn niet naar
niveau gedifferentieerd en dat is
problematisch. Soms is het
nogal bezwaarlijk als leerlingen
met heel verschillende
pakketten binnenkomen. Lastig
is ook als men Engels in het
pakket heeft genomen en dan
een bedrijf binnenkomt, dat
Duits georiënteerd is".
Volgens de heer De Zeeuw zal
het moeilijk blijven het
onderwijs inhoudelijk te laten
aansluiten bij de vraag van het
bedrijfsleven. „Als je naar het
automatiseringsgebeuren kijkt,
dan zie je dat het zelfs voor het
bedrijfsleven een grote kunst is
het bij te houden. Overigens heb
je het, als het om
systeemanalisten en ontwerpers
van hoog niveau gaat, om
mensen van universitair
niveau".
„Het grootste probleem zit hem
in het feit, dat men op scholen
vaak onvoldoende weet wat er
achter de muren van die
bedrijven precies gebeurt.
Leerlingen weten amper watje
in een vak allemaal kunt", zegt
de heer J. Roelse, hoofd van de
school van de Koninklijke
Maatschappij „De Schelde" in
Vlissingen. Aan die school
worden verschilleden
lasopleidingen gegeven en men
heeft er de richtingen plaat- en
constructiewerken,
scheepsmetaal bewerken,
pijpenbewerken,
constructiebankwerken, bank
en plaatwerken,
machinebankwerken,
machinaal verspanen en
onderhouds-bankwerken.
Tenslotte is er de richting
electromontage. De school heeft
honderdvijftig leerlingen, die
een opleiding van twee jaar
volgen. Roelse: „Waar ik
tegenaan loop, is de
onbekendheid met de
mogelijkheden die er zijn. Het
beroepsbeeld moet worden
verbeterd en daar gebeurt ook
wel het een en ander aan via
docentenstages. Leraren uit het
beroepsonderwijs komen een
kijkje nemen in de bedrijven en
ze krijgen op die manier een
beter beeld van de
mogelijkheden en moeilijkhe
den".
Ook Roelse zegt over de
aansluiting van het onderwijs
op het bedrijfsleven: „Met een
diploma op zak kun je niet
direct voluit de produktie in.
We hebben hier op onze school
al problemen om aan de eisen
van de produktie-afdeling te
voldoen en dat is dus zéker zo
voor het lager en middelbaar
beroepsonderwijs. Ik denk
trouwens, dat binnen het
beroepsonderwijs de zaak
teveel veralgemeniseerd is. Wij
vullen hier tegenwoordig het
eerste jaar met wat vroeger op
de ambachtsschool gebeurde.
Algemene vorming, dat is niet
in zo ruime mate nodig voor
jongens en meisjes die de
metaal in willen. Als een echte
techneut zeg ik: 'leer jong een
vak'. Maar dat is een met grote
huiver uitgesproken oordeel,
want je hebt meer nodig dan
alleen je vak. Je moet ook een
goed collega zijn en je moet
kunnen functioneren binnen
commissies in het bedrijf, een
verslag kunnen schrijven, de
geschiedenis van het
arbeidsrecht een beetje kennen.
Wat ik zeg is dualistisch ja. De
veralgemenisering is wat te ver
doorgeslagen, maar dat
algemeen vormende moet ook
niet verdwijnen uit het
onderwijs".
De heer Roelse constateert, dat
het niet eenvoudig is het
toestromen van mensen, die een
bepaalde opleiding hebben, te
keren als in hun branche de
werkgelegenheid terugloopt.
„Je hebt de vrijheid van
onderwijs. Scholen proberen
natuurlijk een zo groot
mogelijke verscheidenheid aan
opleidingen te krijgen en te
houden, ook als aan mensen in
dat vakgebied minder behoefte
bestaat. Teveel mensen gaan
vandaag in de richting van
procestechniek en electro en te
weinig richting metaal. Ik kan
het niet bewijzen, maar ik heb
wel eens het idee, dat klassen
worden volgepraat, omdat een
bepaalde opleiding nu eenmaal
voorhanden is en omdat men
die niet kwijt wil, Begrijpelijk,
maar niet altijd goed".
Roelse onderkent, dat witte
boorden maatschappelijk een
hoger aanzien hebben dan
overalls, maar hij meent, dat
dat beeld zich aan het wijzigen
is. „In de
witte-boordenberoepen kan
nogal wat saaiheid zitten", zegt
hij. „Ik denk dat de mensen er
wel doorheen leren kijken en
dat de waardering voor
vakmanschap groter wordt.
Terecht. Er is zo veel mogelijk in
technische vakken".
„Men moet", zeggen de heren P.
Geene en J. Neve, directeur en
adjunct-directeur van het
Samenwerkingsverband voor
Keuzebegeleiding en Onderwijs
en Arbeidscontacten (SKOA),
„men moet proberen over
langere termijnen te plannen.
De bouwbedrijven en de
grootmetaal, dat zijn van die
sectoren, waar best redelijke
prognoses over de behoefte aan
werknemers gemaakt kunnen
worden. Als men dat maar
gezamenlijk doet. Tot nu toe
hebben we steeds te maken
gehad met een golfbeweging en
die kan voorkomen worden. Dat
is wel moeilijk, omdat het
onderwijs altijd een cyclus
aehterligt - een opleiding duurt
zo'n jaar of vier - en omdat in
bedrijven snelle en grote
veranderingen worden
doorgevoerd. Maar het kan met
minder paniekvoetbal".
Paniekvoetbal, dat is gespeeld
in de verpleging, signaleert
Geene. „Men heeft daar zelf een
negatief beeld gecreëerd door
mensen, zodra ze een diploma
hadden, te ontslaan. Dat
gebeurde zo'n vier, vijfjaar
geleden op grote schaal en dat
ebt lang na. Men had destijds
beter moeten nadenken over de
effecten op langere termijn.
Gelukkig is dat wel gebeurd bij
de bedrijfsschool van „De
Schelde". Een paar jaar
geleden, toen de grote
problemen met RSV naar
buiten kwamen, is een discussie
gevoerd over het sluiten van die
school. Als dat zomaar in het
wilde weg was gebeurd, dan zat
je nu nog veel verder in de
problemen. Want men heeft nu
mensen nodig in de metaal, net
als in de bouw. Er wordt achter
de feiten aangelopen, ook door
de overheid. In andere landen
wordt de jeugd opgeleid boven
de sterkte, zoals dat heet. Wij
hebben hier nu een versnelde
scholing om de
jeugdwerkloosheid tegen te
gaan, maar daarmee lopen we
achter".
Neve: „Het bedrijfsleven zit niet
altijd zo compact in elkaar.
Maar ondernemingen in de
bouw en de metaal kunnen voor
de toe toekomst wel een
basisgetal berekenen, waaruit
de behoefte aan
arbeidskrachten op langere
termijn blijkt. Bij een
gelijkblijvende situatie
tenminste en als men het maar
gezamenlijk doet".
Die gelijkblijvende situatie, dat
is een grote moeilijkheid. Want
wat men ook kan berekenen, er
blijven ongewisse factoren:
conjuncturele schommelingen
onder invloed van
ontwikkelingen in het
buitenland en politieke
wijzigingen in Nederland zelf.
De beslissing om te stoppen met
de bouw van schepen voor de
marine - om een voorbeeld te
noemen - zou buitengewoon
grote gevolgen hebben voor de
scheepsbouw in Zeeland. Maar
afgezien van die ongewisse
factoren valt er volgens de
heren Geene en Neve meer te
voorzien, dan men in het
verleden heeft gedaan. Neve:
„We moeten niet steeds
opnieuw dezelfde fout maken en
panisch reageren. Dus niet
zomaar een bedrijfsschool dicht
als het even moeilijk gaat".
De mensen van de SKOA
constateren ook, dat er
kwalitatieve fricties zijn als
het gaat om de aansluiting
tussen onderwijs en
bedrijfsleven. Neve heeft er een
aardig voorbeeld van bij de
hand. „Ik weet van een school
waar lagercontrole werd
geleerd door een
schroevendraaier tegen een
roterend deel te houden en dan
te luisteren of er iets mis was.
In het bedrijfsleven heeft men
geavanceerde meetapparatuur,
waarmee je een curve kunt
aflezen. Daarmee wordt
voorkomen, dat een lager
defect raakt en dat voorkomt
produktieverlies. Dat luisteren
of een lager niet meer in orde is,
dat hoef je dus niet te leren,
want in een beetje
onderneming vindt men dan
dat je te laat bent. Dat soort
problemen is op te lossen door
scholen en ondernemingen met
elkaar kennis te laten maken.
In de afgelopen vier jaar
hebben zo'n achthonderd
docenten via stages met het
bedrijfsleven kennisgemaakt
en dat werkt".
De outillage van scholen.
Volgens de heer Geene
ontbreekt er nogal wat aan,
maar hij meent, dat het niet
altijd nodig is onmiddellijk
machines te installeren om
leerlingen iets bij te brengen.
Dat is, stelt hij, wel makkelijk,
maar niet altijd nodig. „Je kunt
dingen ook in je theorielessen
verwerken. En je kunt zaken
gezamenlijk aanschaffen. Dat is
ook iets waar overheid en
bedrijfsleven kunnen
samenwerken. Zet een hal op
een industrieterrein vol
apparatuur, waarop geleerd kan
worden".
Neve: „We zien ook nogal eens,
dat zich problemen voordoen
omdat leraren zich geblokkeerd
voelen door regels, die de
rijksoverheid stelt aan
opleidingen. Toch is uit
onderzoek duidelijk geworden,
dat er grotere marges zijn wat
die richtlijnen betreft dan men
had verondersteld. Er zijn ook
wel marges om lesprogramma's
meer regionaal te richten.
Afstemming dus op de behoefte
van het bedrijfsleven in de
regio".
Geene: „In de jaren zestig is
'bedrijfsleven' een beetje een
vies woord geworden. Dat is niet
meer zo. Het bedrijfsleven mag
weer meedoen. Dat komt
natuurlijk doordat mensen
werk willen. Het betekent ook,
dat het bedrijfsleven zich wat
meer met het onderwijs mag
bemoeien. Men mag vanuit de
ondernemingen natuurlijk niet
bepalen hoe het onderwijs er
moet uitzien en dat zal ook niet
gebeuren. Maar men mag er wel
invloed op hebben. Iets meer
dan nu het geval is. Dat is best
gezond".
A. J. SNEL