EEN SCHORRE SCHUWE STEM kritieken op j. slauerhoff het DAGBOEK als kunstvorm PZC/ zaterdagkrant ZATERDAG 8 JANUARI 1983 Scheepsarts Slauerhoff zittend tussen bemanningsleden. Bladerend in de 'Verzamelde Gedichten' van J. Slauerhoff viel weer op hoe ongelijk van kwaliteit zijn verzen zijn. Het is niet alleen de al dan niet gewilde slordigheid van veel gedichten die deze indruk wekt. Er zijn ook nog al wat gedichten van Slauerhoff in oppervlakkige beschrijvingen blijven steken; bijvoorbeeld in de voor het eerst in 1928 Verschenen bundel 'Oost-Azië' zijn weinig gedichten te vinden die meer te bieden hebben. Daar staan boeiende verzen als 'Voor een verre prinses', 'Woningloze' en vrij veel andere tegenover. jvrtr bleef toch geen bewijs' biedt Ui voornamelijk kritieken Een onderwerp van zijn poëzie is het romantische, avontuurlijke zeemansle ven. Rusteloosheid, wrevel, hartstocht en heimwee hangen daar mee samen. Slauerhoff identificeert zich in zijn ge dichten met piraten, vagebonden en anderen die zich van de burgerlijke norm niets aantrekken. In een reeks na gelaten gedichten 'Holland op zijn.. keert Slauerhoff zich expliciet tegen het burgerdom. „In Nederland wil ik niet leven.' Men moet er steeds zijn lus ten reven/ Terwille van de goede bu ren; Die gretig door elk gaatje glu ren!.In Nederland wil ik niet sterven; En in de natte grond bederven/ Waarop men nimmer heeft geleefd! In Neder land wil ik niet leven; Men moet er al tijd naar iets streven; Om 't welzijn van zijn medemenschen denken!...). In Ne derland wil ik niet blijven/ Ik zou dicht groeien en verstijven", schrijft hij. GreshofT heeft eens over de dichter be weerd: „Het probleem van 'mooi' of 'le lijk' komt hier niet aan de orde. Er is een schorre, schuwe stem, die ons fasci neert en die ons meevoert en die ons alle esthetica en alle literaire scholen doet vergeten". Toch heeft SlauerhofTs dich terschap nog een andere pool dan het verbeelden van het avontuurlijk be staan. In een gedicht als 'Nacht' bezint hij zich op zijn dichterschap: De kleine maan werd door den nacht verslon den. De sterren gingen onder in de wolken. AUeen, laag aan de aarde, tracht te branden Mijn gele lamp In t donker schuilen dorpen, Achter gesloten blinden slapen allen. Ik waak alleen Waarom, als allen slapen? Waarom tk, die zal sterven met de andren"> Ik teeken de karakters zonder eerbied Verteren zal mijn hand die schrgft en 't blad Dat op zich neemt de klacht van dezen nacht Het regent redeloos en droef. Vanwaar. Waarom en waartoe zijn mijn deze reeglen Ontvallen7 Dit soort overwegingen, Hoezeer ook ingegeven door Oosterse voorbeelden, lijken slecht te passen bij het haastige, onstuimige bestaan van Slauerhoff. Hij leefde van 1898 tot 1936. Hij studeer de medicijnen, was enige jaren huisarts, maakte daarna als scheepsarts reizen naar Zuid-Amerika, Nederlands-Indië, Japan en China. Enige jaren had hij nog een praktijk inTanger. Zijn gezondheid was zeer zwak. aarden kon hij nergens. „Alleen in mijn gedichten kan ik wo nen,/ Nooit vond ik ergens anders on derdak;/ Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,/ Een tent werd door den stormwind weggenomen Zijn huwelijk liep spaak. Ook voor vnenden moet zijn karakter vaak on verdraaglijk zijn geweest. Allerlei getui genissen over zijn leven werden bijeen gebracht in 'Ik had me het leven anders voorgesteld', een door Dirk Kroon sa mengestelde bundel die in 1981 uit kwam. Nu verscheen een eveneens door Dirk Kroon samengesteld boek met opstel len over SlauerhofTs poëzie onder de ti tel 'Er bleef toch geen bewijs'. Kroon stelt bovendien een soortgelijke uitga ve over SlauerhofTs proza in het voor uitzicht. Dat proza is zeer de moeite waard, verhalen als 'Such is life m Chi na', 'Larrios' en 'Het eind van het lied' zijn uniek in onze literatuur. Slauerhoff is bovendien ook nog als literair criticus werkzaam geweest. Blijkens een ver makelijk gedicht 'Bernard advies' schreef hij in deze kwaliteit onder meer over Johan W. Schotman. Het gevolg: „er gaat geen dag voorbijl Zonder een brief, een lange bnef, van Schotman.n Zgn werk is zwaar, zijn bnefwerk nog veel zwaarderk Woon ver van 't dorp. de oude brievengaar der Torst iedren dag een onheüzwangre taschji Omdat ik I waagde eens den spot te drijven J - Maar kwam ooit een er toe zijn lof te schrijvenHulppostbesteller werd heel t menschenras" SlauerhofTs poëziebundels door tijd genoten. Men krijgt zo een indruk van de receptie van SlauerhofTs dicht kunst tijdens zijn leven. Allereerst valt op dat poëzie-kritiek toentertijd op een ongekend hoog niveau werd be dreven, althans wanneer men verge lijkt met nu. Er is ook wel kletspraat, zoals van S. Vestdijk op pagina 144 en volgende. Maar kritieken als die van Urbain van de Voorde, Martinus Nijhoff en H. Mars man zijn voortreffelijk te noemen. Niet iedereen was tijdens het leven van Slauerhoff verrukt van zyn poëzie. Vooral de ambachtelijke slordigheid werd hem vaak verweten. Maurits Uijl- dert bestempelde Slauerhoff in 1929 als 'een klein en onvolgroeid talent'. Een doorbraak ten gunste van Slauerhoff werd bewerkstelligd door E du Perron in een gefingeerd 'Gesprek over Slauer hoff. Na SlauerhofTs dood is er nie mand meer die de belangrijkheid van zijn poëzie in twijfel trekt. In verschillende kritieken worden de in vloeden geanalyseerd die Slauerhoff heeft ondergaan. Marsman: „De invloe den. waaraan SlauerhofTs dichter schap vooral in de aanvang recht streeks heeft, blootgestaan, kan men be perken tot die van Rilke, Corbière en Rimbaud, hoewel stellig ook affinitei ten met en bewonder&gen voor figuren als Baudelaire, Verlaine. Laforgue en Villiers de Tlsle Adam richtend en be vruchtend op hem hebben gewerkt. De invloed van Rilke blijft bovendien vrij wel uitsluitend beperkt tot een aantal vroege gedichten over vrouwen, terwijl die van Tristan Corbière. met wie Slauerhoff nog meer verwantschap ge voelde dan met Rimbaud, voor zijn poë zie merkwaardig genoeg alleen maar schadelijk is geweest" (163). Al vrij vroeg in zijn poëtische loopbaan publiceerde Slauerhoff in 'Propria Cu res' verzen naar Samain, Corbière, Rim baud en Verlaine. Hij plaatste zichzelf zodoende in de traditie van de poètes maudits, de gedoemde dichters, zwer vers en verbannenen. Slauerhoff ver werkte een en ander op eigen wijze, maar toch kan men in zijn 'Verzamelde Gedichten' een vers met de Baudelai- riaanse titel 'Spleen' aantreffen: „Het leven is wel mooi en ook wel leelijk./ Men kan elkaar liefhebben en ook niet/ 'k Neem wat ik vind en wat ik heb, dat deel ik". critici registreerden ook decadentie, zwoelheid en levensmoeheid in zijn poëzie. Hendrik de Vries zag hem 'in zijn zeld zame veelzijdigheid' als een exponent van drie stromingen in onze literatuur: „Hij heeft het bezonnene der Bewe- gingsdichters. de demome der vitalis- ten van Het Getij en het verveelde der cynici van Forum" (192). Nijhoff stelde vast: Deze gedichten zijn vermaskerin- gen, acteren hun eigen gevoelsinhoud. hans warren substitueren andere persoonlijkheden voor de schrijver zelf, doen aan als ver talingen, verbergen het verhaal onder een opgeschroefde fantasterij, draaien, kronkelen, mythologiseren in het ab surde, maar verraden, ja het heeft tel kens een air van verraad, verraden on der hun hardheid die onhandigheid en hun brutaliteit die verlegenheid blijft, een zekere uiterste spanning van ner veuze sentimentaliteit" 128). Jan Campert zag een 'groot, menselijk medelijden' in SlauerhofTs poëzie, on der meer in 'Pastorale' uit het in 1923 verschenen 'Archipel' Hoofdpersoon in het vers is de dochter van een dorpspre dikant. het is zondag, zij verveelt zich verschrikkelijk ,,'s Middags geen uit weg dan een wandeling Door de wei den Zij moet ontmoeten Zwermende boeren, die haar groeten, Tn geheiligde handeling De dochter van hun her der". Waar het in de hier bijeengebrachte artikelen vooral om gaat is over de al genoemde slordige versificatie van Slauerhoff. Slordigheid is kennelijk een van zijn wezenstrekken geweest: zijn hand schrift is zo goed als onleesbaar, druk proeven corrigeerde hij zeer onzorgvul dig enzovoorts. Veel critici rekenden hem de slordigheid in zijn poëzie aan, het zou op technische onbekwaamheid wijzen. Anderen vonden de weinig ge polijste vormgeving juist suggestief. Anthonie Donker: „Deze nonchalance lijkt mij zelfs moedwillig, een verzet te gen het ordenend bedrijf der poëzie, dat deze weerbarstige minnaar van het cha otische denkelijk van tijd tot tijd met weerzin vervult" «67). Maar zelfs bewon deraar Marsman blijft zich met name aan het ritme van SlauerhofTs verzen stoten. Roel Houwink: „Zijn poëzie spot nu eenmaal - uit een wezensnood- zaak! - met alle esthetische wetmatig heid. Een 'gaaf vers heeft Slauerhoff niet geschreven" (157). Hendrik de Vries bestreed deze opvat tingen, hij wijst op qua vorm onberispe lijke gedichten die toch ook doorleefd zijn. In een uit 1980 daterend stuk merk te Willem J. van der Paardt zelfs op dat Slauerhoff „bepaald niet zo laatdun kend stond tegenover de ambachtelijke zijde van het métier als de legende van zijn 'slordigheid' wil". Jan Campert meldde dat Slauerhoff te roekeloos eerlijk was om veel aandacht aan de vorm te besteden. Hoe het ook zij: ambachtelijke zwakheden zijn in overvloed in SlauerhofTs dichtwerk aan te wijzen. Het is wel zo dat gaafheid niet bij zijn wezen past. Maar een ande re oorzaak lijkt dat hij zijn gedichten snel schreef en er later nauwelijks meer naar omkeek. Zijn produktie was dan ook ondanks zijn korte leven zeer groot. Er bleef toch geen bewijs' bevat ook opstellen aan afzonderlijke gedich ten gewijd. Een stuk van Karei Meeu- wesse gaat over 'Het boegbeeld: de ziel'. Daarin zagen veel critici een zelfver beelding van Slauerhoff: na een buiten gewoon omslachtige verhandeling sluit Meeuwesse zich bij hen aan. Het zal geen toeval zijn dat het lange gedicht 'Het boegbeeld: de ziel' het openingsge dicht werd van SlauerhofTs debuut bundel. Een worp naar iets groots is het gedicht zeker, maar het blijft ten achter bij de bedoelingen. De bundel die in de 'Verzamelde Gedichten' 'Satumus' heet opent ook met een lang gedicht: 'Chlotarius'. Hoofdpersoon is een hoog hartige, vereenzaamde prins. Deze mid deleeuwse prins heeft veel met Slauer hoff gemeen. Beiden lijken ongevoelig voor de medemensen, maar zijn het in wezen niet. Ook hier haalt Slauerhoff het nèt niet. Veel gedichten van hem blijven zo beneden zijn eigen maat. Toch verdient hij zijn plaats onder de grote Nederlandse dichters van deze eeuw. al is zijn invloed gering gebleken. Zijn mythe over de zee is geloofwaardi ger en in zekere zin universeler dan die welke door A. Roland Holst werd ge schapen. De zee. 'chaos van schuim en golven' betekent bij Slauerhoff: een zaamheid. ver van de drukkende wereld zijn, oog in oog staan met de dood. Slauerhoff is in zijn gedichten vaak een cynicus, zijn cynisme wordt echter door medelijden gevoed. Juist dit balance ren tussen teder mededogen en gemene spot maakt veel van zijn gedichten boeiend. Hij had het land waarvoor hij scheep ging Hef, Lief, als een vrouw t verborgen komende. Er diep aan denkend stond hij droomende Voor op de plecht en als de boeg zich hief Was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog Onder de verten, waarin 't sluimerde, Terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende. Op de aanbrekende geboort' toevloog. Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Geen stille onzichtbre streng verbond hen tweeén. Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat Het lag voor allen bloot. Hem bleef geen raad Dan voort te varen, doelloos, desolaat En zonder drift - leeg, over leege zeeën Er bleef toch geen bewijs - opstellen over de poëzie van J. Slauerhoff: samenst.: Dirk Kroon - 336 pag.; gebonden, 55,-; BZZTóH, 's-Gravenhage. geprezen Op 17 december 1982 werden de jaji lijkse literatuurprijzen van de Jj Campertstichting uitgereikt. Het grootste nieuws was uiteraardd weigering van Jan Wolkers om s Constantijn Huygensprijs die ha voor zijn gehele oeuvre werd toee kend. te aanvaarden. Elk jaar vs schijntopdedagdatdeCampertpr, zen uitgereikt worden een bundelt» essays over de bekroonde schrijve Ook nu weer. De Jan Campertprq voor poëzie viel toe aan Willem vi Toom. De F. Bordewijkprijs voorve halend proza ging naar F. Springe Jacques Kruithof ontving de J. Gn» hoffprijs voor beschouwend prozai ft aan H. A. Gomperts werd de G 's-Gravesandeprijs toegekend. 11 Afgezien van de opstellen over hof en Gomperts is het een wei interessante bundel geworden. Pet Schmitz wijst in zijn stuk over Gor pert onder meer op diens eis dat teksten geanalyseerd worden, ge moment uit het oog mag worden vs loren dat ze door mensen geschre zijn. Gomperts is fel gekant tegem personalisering in de literatui schouwing. Literatuur mag met zien worden met „een fanatiek se schematiseerdrift, waaruit dat onl rekenbare monster 'mens' door trapolatie is verwijderd" (101Dei says werden steeds aangevuld een biografisch overzicht, een van gepubliceerde werken en lijst met secundaire literatuur In 1 voorwoord schrijft Harry Schok over het werk van de Jan Cam] stichting. Jan Camperlprijzen 1982 - 116 pc BZZTóH, Den Haag. achterberg Er is een nieuw tijdschrift: 'Achtn bergkroniek'. Het verschijnt ondé' verantwoordelijkheid van het Gi nootschap Gerrit Achterberg. Ind eerste jaargang zullen vier mers uitkomen. Uit alle invalshoeken zijn bijdrage welkom, want ,,op interpretatief a bied neemt de redactie een rekkelij standpunt in" (1). Het eerste numm is erg gevarieerd geworden, het we» niet alleen met artikelen over soon en werk van Achterberg gevuld maar ook met een aantal foto's. He belangrijkste artikel is deze eeret 'Achterbergkroniek' werd bijgedn gen door Evert Peet. Hij onderzoch de motieven in de bundel 'Sintels'. Achterbergkroniek, losse nrs. f IS, abonn. f35.- <4 nrs.). Genootscha Gerrit Achterberg. Postbus 19, Dn bergen. Het nieuwe nummer van 'MaatstaT (een dubbel nummer van maar liefst 216 pagina's) is helemaal gewijd aan het fenomeen 'Dagboeken'. Ook uit andere artikelen en publikaties van de laatste tijd blijkt dat er eindelijk in Nederland een klimaat ontstaat waar in het dagboek als literaire kunstvorm zijn plaats kan krijgen. In de ons omringende grote literaturen is het Dagboek haast een troetelkind - bij ons is het een stiefkind. Onze literatuur kent er zelfs nauwelijks en dientenge volge is er ook zo goed als geen publiek voor. Een kleine groep lezers, meestal 'fijnproevers' genoemd, zwéért bij dagboeken en aanverwante literatuur i memoires, brievenverzamelingen, autobiografieën, reisverhalen en dergelijke) maar de doorsnee lezer moet er niet veel van hebben. Hij vindt het maar gezeur, te gewoon, te klagerig vooral, er gebeurt te weinig. Toegegeven: met iedereen kan dagelijks een moord, verkrachting, we reldkampioenschap of maanreis in zijn dagboek ver melden en de meeste dagboeken tonen inderdaad veel inzinkingen waarin eindeloos geürmd of oppervlakkig gefilosofeerd wordt, waarin stokpaardjes worden bere den wier capriolen niemand interesseren. Maar wat staat er niet allemaal tegenover' In het Maatstafnummer 'Dagboeken' wordt diep inge gaan op de vraag waarom dagboeken geschreven worden, maar ik zou ook graag eens de vraag beant woord willen zien waarom ze zo graag gelezen wor den, waarom ze voor sommige mensen (waaronder ikzelf) mede behoren tot de verrukkelijkste lectuur die er bestaat. Ik meen dat dit voornamelijk komt door het waar heidsgehalte. Er is iets in ons, dat zéér sterk appelleert aan wat echt, waar, gezien en beleefd is. Als iemand werkelijk op de maan geweest is. luister je met veel meer Interesse naar zijn woorden, dan wanneer hij er alleen maar over fantaseert, hoe goed hij zich eventu eel ook heeft voorbereid, hoe 'n begenadigd kunste naar hij ook mag zijn. Als iemand werkelijk in een kamp geleden heeft, vinden we zijn aantekeningen veel aangrijpender dan wanneer een dergelijk verhaal gefingeerd wordt vanuit de bureaustoel, ook al is de man die schrijft nog zo'n genie. Als iemand werkelijk een beroemde persoonlijkheid heeft gekend, is het zelfs of iets van diens fluïdum, hoe gering, ook. op hem is overgegaan: met respect wordt er gekeken, gefluis terd: hij heeft die en die nog gekend! Kortom de echtheidsfactor is heel belangrijk. Hoe be langrijk blijkt wel wanneer je, zoals voor kan komen, door dagboekschrijvers bedrogen wordt. Wanneer zij dus dingen als waar gebeurd vertellen die ze verzonnen hebben, ontmoetingen met beroemde personen finge ren, etc. Het schijnt dat bijvoorbeeld Max Frisch dat wel gedaan heeft, en de ware dagboekmaniak voelt dan een intense walging: de laatste zekerheid wordt hem ontnomen, het is alsof hij merkt dat zijn geliefde hem bedriegt. Nooit, nooit lezen, zo'n onbetrouwbare figuur! Het enige bezwaar dat er echt aan vrijwel alle dagboe ken kleeft, is dat ze zo wijdlopig kunnen zijn. Tien, twaalf dikke delen zijn geen zeldzaamheid als de dag boekschrijver het een fbnke poos met een zekere regel maat volgehouden heeft en dan moetje bij de lectuur, tenzij je van de dagboekschrijver in kwestie bezeten bent, noodgedwongen gaan selecteren. Toch wil je weer niet dat een ander dat voor je doet: bloemlezingen zijn in wezen uit den boze. al kunnen ze een spring plank vormen om in het complete oeuvre van iemand te duiken. Neem als proef dit Maatstafriummer: van bepaalde schrijvers wil je direct méér weten, anderen laten je koud, sterker- irriteren of vervelen je al zelfs in een bloemlezing en gepresenteerd door een bewonde- Als ik me nu vooraf een algemeen-kritische opmer king over dit nummer mag veroorloven is het de ze: er zit wat weinig lijn in het geheel, hoewel de voorbereiding toch minstens anderhalf jaar geduurd heeft. Het is niet meer geworden dan een heterogeen samenraapsel van opstellen waarin enkele auteurs en vertalers ingaan op een dagboekschrijver van hun voorkeur. Aan dat alles vooraf gaat dan een algemeen-inleidend artikel v.ui Simona Brolsma, 'Dagboeken, een verken ning'. Simona Brolsma schrijft zonder blikken of blozen: „De bakermat van het Europees ik-bewustzijn wordt gevormd door de oude beschavingen rondom de Mid dellandse Zee. De oude Grieken zochten als eersten hun eigen identiteit onder het motto 'nosce te ipsum' (ken u zelve), een van de wijze spreuken die men op de tempelmuur van Delphi kon lezen" i7i. Is er nu in de hele achtkoppige redactie van Maatstaf niemand geweest die haar voor die flater kon behoe den? Leest niemand die stukken dan door? (het staat er nóg een paar maal11 Het is zo jammer, want verder is van dit artikel veel werk gemaakt en het voert de lezer goed in de materie in. Er wordt verteld over de ontwik kelingsgeschiedenis van het dagboek, de soorten die er bestaan, de thema's, met bijzondere nadruk uiteraard op het 'moderne dagboek' Dat ontstond zo omstreeks 1800, met als grote voorloper Samuel Pepys (1633- 1703), wiens beroemde 'Diary' voor het eerst in 1825 uitgegeven werd. Na deze goede inleidende beschouwingen van Si mona Brolsma volgt een veertiental zoals gezegd heterogene opstellen waarvan sommige zeer interes sant en lezenswaard zijn, uitnodigend om verder ken nis te nemen van de behandelde auteur, voor zover men die eventueel nog niet kennen zou. Dat geldt al direct voor het uitvoerige artikel dat Maar ten 't Hart schreef over 'De dagboeken van Soren Aay- be Kierkegaard'. Het is een met liefde en kennis ge schreven essay. Na een zeer aanvechtbare maar per soonlijke inleiding over dagboeken in het algemeen, komt 't Hart goed op dreef wanneer hij het heeft over de dagboeken die hij het meest van al bewondert, die van Kierkegaard. Ze fascineren hem al sinds 1960, het was een 'liefde op het eerste gezicht', hij heeft er zelfs een beetje Deens voor geleerd. „Nu, na ongeveer twintig jaar bestudering van de werken van Kierkegaard die ik in het Engels, Duits. Nederlands en soms ook Deens gelezen heb, begrijp ik hans warren LETTERKUNDIGE KRONIEK over het algemeen wel wat hij zegt, maar nog steeds zijn er duistere passages te over. Het is betreurens waardig dat hij zich, in zijn grote werken althans, niet wat eenvoudiger wist uit te drukken". Dit is een toon die men niet vaak hoort: meestal doen beschouwers of ze 'hun schrijver' in de broekzak heb ben. 't Hart wijst er op dat het er voor een ware dag boekschrijver ook totaal niet toe doet of hij veel inte ressante mensen heeft gekend: voor Kierkegaard wa ren zijn vader, bisschop Mynster en Regina Olsen, het meisje waarmee hij enige tijd verloofd is geweest, ei genlijk de enige figuren van belang, 't Hart vertelt vrij veel over de merkwaardige verhouding van Kierke gaard met Regina Olsen. Hij is mèt Carl Saggau van mening dat het een via zijn vader opgelopen syfiliti- sche besmetting is geweest die gemaakt heeft dat hij zijn verloving met het meisje van wie hij hield verbrak Er valt veel voor te zeggen. Onthullend is dan weer het feit dat Kierkegaard zich daar. hoewel hij onschuldig was, zo diep voor schaamde, dat hij het slechts verhuld een paar maal ter sprake heeft gebracht in zijn toch zo buitengewoon omvangrijke dagboeken. Eén opmerking: op pagina 37 zegt 't Hart: Altijd heeft hij pakkende, treffende beeldspraak bij de hand. Zo vergelijkt hij zichzelf op één plaats met een niet be staande vogel die hij regenfluiter noemt". Zelfs Van Dale geeft deze volksnaam voor plevierachti- gen. Meestal wordt er de goudplevier mee bedoeld, wiens schrille klaaglijke roep in noordelijke streken vaak een symbool is voor eenzaamheid. Soms wordt er zelfs deregenwulp mee bedoeld. Had t Hart toch moeten weten! Een boeiend stuk ook schreef Harry G. M. Prick met 'August Graf von Platen - Eenzamer dan ooit'. Uit diens 'Tagebücher' lichtte hij ter illustratie het verslag van Platens kortstondige vriendschap met zijn knap pe medestudent Herman von Rotenhan in 1819 20. Die aantekeningen eindigen, wonderlijk genoeg, met een citaat uit een gedicht van Jacob Cats. „Von Platen las met groot gemak onze zeventiende-eeuwse dichters", tekent Prick aan. Ook hier geldt weer: Prick weet be langstelling te wekken. Niet helemaal op peil is Ethel Portnoy's 'De dagboe ken van Marcel Jouhandeau'. Haar bijdrage wordt slechts gered door de keuze van (matig vertaalde) ver bluffende optekeningen uit de 26 delen van dit dag boek. Maar die verdienste is enkel van Jouhandeau. Tot de zeer boeiende lectuur behoren de dagboeken van twee Russische vrouwen die het leven van grote schrijvers hebben gedeeld: Anna Dostojevskaja en Sofia Tolsto.j. Over de eerste schrijft Charles B Timmer in 'Het Geneefse dagboek van Anna G. Dosto jevskaja, 1867'. Anna was de tweede vrouw van Dosto- jevski, ze was 21 jaar in 1867, haar man 46. Zij vluchtten voor schuldeisers naar Genève. Dostojevski was door het in 1866 verschenen 'Misdaad en straT een beroemd heid, hij had er vier jaar dwangarbeid en vier jaar ver banning naar Siberië opzitten. Hij was epiliptisch, goklustig, hij had een moeilijk karakter en een hele familie tot zijn last. Het paar was straatarm. Onder die omstandigheden begon de jonge vrouw m steno, vaak nog persoonlijk getint, haar dagboek bij te houden Later in haar leven (ze stierf in 1918) heeft ze daar een gedeelte van uitgewerkt. De rest bleef voor iedereen onleesbaar tot in de jaren zeventig. Toen werden de boekjes met veel geduld ontraadseld. De aantekenin gen geven een verbluffend openhartige kijk in het le ven van de Dostojevski's in dat jaar. Vooral hun talloze ruzies - exemplarisch haast voor alle echtelijke on enigheden - zijn in extenso verteld en ze worden won der boven wonder niet vervelend: je ziet Dostojevski echt op pantoffels en zijn jonge vrouw was een dappere, eerlijke ziel die bewondering afdwingt. Ook Sonja Tolstoj had het allesbehalve gemakkelijk aan de zijde van haar beroemde echtgenoot. Schrijft Dostojevskaja góed, Sonja schrijft voortreffelijk. Over haar heeft Tom Eekman een stuk 'Tolstoj gezien door zijn vrouw' bijgedragen. Genadeloos en toch met liefde en bewondering tekent gravin Tolstoj haar moeilijke man. Zevenenvijftig jaar heeft ze het dagboek bijge houden, vanaf haar huwelijk in 1862, haar man was zestien jaar ouder dan zij. Al direct is de toon rijp, afstandelijk. Zij zou zestien kinderen baren, acht daar van bleven in leven en ze moet gewerkt hebben als een bezetene, ook om haar man bij zijn werk te helpen Zo heeft zij viermaal*!) het buitengewoon omvangrijke boek 'Oorlog en vrede' met de hand uitgeschreven ler waren nog geen schrijfmachines). Ze was drukproef- correctrice, bereidde achtuitgaven vanTolstoj's Volle dige Werken voor, maar zij naaide bijvoorbeeld ook al zijn kleren, ze beheerde het landgoed, voedde alleen de kinderen op - daar bemoeide Tolstoj zich met mee Vaak wordt het haar te veel, uit zij de bitterste verwij ten. Onpartijdig oordelend: er moet vaak veel waars schuilen in wat ze zei. Tenslotte concludeert zij een keer: „Zo heeft ieder zijn lot. Mijn lot was het een dienstverlenende factor van een schrijvende man te zijn. En dat is ook weer wel goed: ik heb tenminste iemand gediend die dat offer waard was" Dc enige Nederlander die aan bod komt is Lodewijk van Deyssel. 'Mijn moeilijke reis door het leven', werd dc, aan Van Deyssel zelf ontleende titel van het stuk dat Harry G. M. Prick aan hem wijdde. Het was misschien interessant geweest, als afronding van het nummer een overzicht aan de Nederlandse dagboeken te wijden, maar dat is dus niet gebeurd. Gerda Meijerink schreef over Max Frisch, Koen Koch over Harold Nicolson, Harold Beaver over Thoreau, Leo van Maris over de gebroeders De Goncourt. Hans Ester over Hebbel, Nelleke van Maaren over Edmund Wilson. Bart Tromp over Richard Crossmann en ikzelf over K. P Kavafis. Van alle auteurs die ter sprake komen zijn portretten opgenomen; de meeste van die afbeeldingen werden echter kennelijk van reproducties overgenomen zodat ze erg vaag en grofgerasterd zijn.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1983 | | pagina 16