EEN SCHORRE
SCHUWE STEM
kritieken op
j. slauerhoff
het DAGBOEK als kunstvorm
PZC/ zaterdagkrant
ZATERDAG 8 JANUARI 1983
Scheepsarts Slauerhoff zittend tussen bemanningsleden.
Bladerend in de 'Verzamelde Gedichten' van J. Slauerhoff viel weer op hoe ongelijk van
kwaliteit zijn verzen zijn. Het is niet alleen de al dan niet gewilde slordigheid van veel
gedichten die deze indruk wekt. Er zijn ook nog al wat gedichten van Slauerhoff in oppervlakkige
beschrijvingen blijven steken; bijvoorbeeld in de voor het eerst in 1928 Verschenen bundel
'Oost-Azië' zijn weinig gedichten te vinden die meer te bieden hebben. Daar staan boeiende verzen
als 'Voor een verre prinses', 'Woningloze' en vrij veel andere tegenover.
jvrtr bleef toch geen bewijs' biedt
Ui voornamelijk kritieken
Een onderwerp van zijn poëzie is het
romantische, avontuurlijke zeemansle
ven. Rusteloosheid, wrevel, hartstocht
en heimwee hangen daar mee samen.
Slauerhoff identificeert zich in zijn ge
dichten met piraten, vagebonden en
anderen die zich van de burgerlijke
norm niets aantrekken. In een reeks na
gelaten gedichten 'Holland op zijn..
keert Slauerhoff zich expliciet tegen
het burgerdom. „In Nederland wil ik
niet leven.' Men moet er steeds zijn lus
ten reven/ Terwille van de goede bu
ren; Die gretig door elk gaatje glu
ren!.In Nederland wil ik niet sterven;
En in de natte grond bederven/ Waarop
men nimmer heeft geleefd! In Neder
land wil ik niet leven; Men moet er al
tijd naar iets streven; Om 't welzijn van
zijn medemenschen denken!...). In Ne
derland wil ik niet blijven/ Ik zou dicht
groeien en verstijven", schrijft hij.
GreshofT heeft eens over de dichter be
weerd: „Het probleem van 'mooi' of 'le
lijk' komt hier niet aan de orde. Er is een
schorre, schuwe stem, die ons fasci
neert en die ons meevoert en die ons alle
esthetica en alle literaire scholen doet
vergeten". Toch heeft SlauerhofTs dich
terschap nog een andere pool dan het
verbeelden van het avontuurlijk be
staan. In een gedicht als 'Nacht' bezint
hij zich op zijn dichterschap:
De kleine maan werd door den nacht verslon
den.
De sterren gingen onder in de wolken.
AUeen, laag aan de aarde, tracht te branden
Mijn gele lamp In t donker schuilen dorpen,
Achter gesloten blinden slapen allen.
Ik waak alleen Waarom, als allen slapen?
Waarom tk, die zal sterven met de andren">
Ik teeken de karakters zonder eerbied
Verteren zal mijn hand die schrgft en 't blad
Dat op zich neemt de klacht van dezen nacht
Het regent redeloos en droef. Vanwaar.
Waarom en waartoe zijn mijn deze reeglen
Ontvallen7
Dit soort overwegingen, Hoezeer ook
ingegeven door Oosterse voorbeelden,
lijken slecht te passen bij het haastige,
onstuimige bestaan van Slauerhoff.
Hij leefde van 1898 tot 1936. Hij studeer
de medicijnen, was enige jaren huisarts,
maakte daarna als scheepsarts reizen
naar Zuid-Amerika, Nederlands-Indië,
Japan en China. Enige jaren had hij nog
een praktijk inTanger. Zijn gezondheid
was zeer zwak. aarden kon hij nergens.
„Alleen in mijn gedichten kan ik wo
nen,/ Nooit vond ik ergens anders on
derdak;/ Voor de eigen haard gevoelde
ik nooit een zwak,/ Een tent werd door
den stormwind weggenomen
Zijn huwelijk liep spaak. Ook voor
vnenden moet zijn karakter vaak on
verdraaglijk zijn geweest. Allerlei getui
genissen over zijn leven werden bijeen
gebracht in 'Ik had me het leven anders
voorgesteld', een door Dirk Kroon sa
mengestelde bundel die in 1981 uit
kwam.
Nu verscheen een eveneens door Dirk
Kroon samengesteld boek met opstel
len over SlauerhofTs poëzie onder de ti
tel 'Er bleef toch geen bewijs'. Kroon
stelt bovendien een soortgelijke uitga
ve over SlauerhofTs proza in het voor
uitzicht. Dat proza is zeer de moeite
waard, verhalen als 'Such is life m Chi
na', 'Larrios' en 'Het eind van het lied'
zijn uniek in onze literatuur. Slauerhoff
is bovendien ook nog als literair criticus
werkzaam geweest. Blijkens een ver
makelijk gedicht 'Bernard advies'
schreef hij in deze kwaliteit onder meer
over Johan W. Schotman. Het gevolg:
„er gaat geen dag voorbijl Zonder een brief,
een lange bnef, van Schotman.n Zgn werk is
zwaar, zijn bnefwerk nog veel zwaarderk
Woon ver van 't dorp. de oude brievengaar
der Torst iedren dag een onheüzwangre
taschji Omdat ik I waagde eens den spot te
drijven J - Maar kwam ooit een er toe zijn lof
te schrijvenHulppostbesteller werd heel t
menschenras"
SlauerhofTs poëziebundels door tijd
genoten. Men krijgt zo een indruk van
de receptie van SlauerhofTs dicht
kunst tijdens zijn leven. Allereerst
valt op dat poëzie-kritiek toentertijd
op een ongekend hoog niveau werd be
dreven, althans wanneer men verge
lijkt met nu.
Er is ook wel kletspraat, zoals van S.
Vestdijk op pagina 144 en volgende.
Maar kritieken als die van Urbain van
de Voorde, Martinus Nijhoff en H. Mars
man zijn voortreffelijk te noemen. Niet
iedereen was tijdens het leven van
Slauerhoff verrukt van zyn poëzie.
Vooral de ambachtelijke slordigheid
werd hem vaak verweten. Maurits Uijl-
dert bestempelde Slauerhoff in 1929 als
'een klein en onvolgroeid talent'. Een
doorbraak ten gunste van Slauerhoff
werd bewerkstelligd door E du Perron
in een gefingeerd 'Gesprek over Slauer
hoff. Na SlauerhofTs dood is er nie
mand meer die de belangrijkheid van
zijn poëzie in twijfel trekt.
In verschillende kritieken worden de in
vloeden geanalyseerd die Slauerhoff
heeft ondergaan. Marsman: „De invloe
den. waaraan SlauerhofTs dichter
schap vooral in de aanvang recht
streeks heeft, blootgestaan, kan men be
perken tot die van Rilke, Corbière en
Rimbaud, hoewel stellig ook affinitei
ten met en bewonder&gen voor figuren
als Baudelaire, Verlaine. Laforgue en
Villiers de Tlsle Adam richtend en be
vruchtend op hem hebben gewerkt. De
invloed van Rilke blijft bovendien vrij
wel uitsluitend beperkt tot een aantal
vroege gedichten over vrouwen, terwijl
die van Tristan Corbière. met wie
Slauerhoff nog meer verwantschap ge
voelde dan met Rimbaud, voor zijn poë
zie merkwaardig genoeg alleen maar
schadelijk is geweest" (163).
Al vrij vroeg in zijn poëtische loopbaan
publiceerde Slauerhoff in 'Propria Cu
res' verzen naar Samain, Corbière, Rim
baud en Verlaine. Hij plaatste zichzelf
zodoende in de traditie van de poètes
maudits, de gedoemde dichters, zwer
vers en verbannenen. Slauerhoff ver
werkte een en ander op eigen wijze,
maar toch kan men in zijn 'Verzamelde
Gedichten' een vers met de Baudelai-
riaanse titel 'Spleen' aantreffen: „Het
leven is wel mooi en ook wel leelijk./
Men kan elkaar liefhebben en ook niet/
'k Neem wat ik vind en wat ik heb, dat
deel ik".
critici registreerden ook decadentie,
zwoelheid en levensmoeheid in zijn
poëzie.
Hendrik de Vries zag hem 'in zijn zeld
zame veelzijdigheid' als een exponent
van drie stromingen in onze literatuur:
„Hij heeft het bezonnene der Bewe-
gingsdichters. de demome der vitalis-
ten van Het Getij en het verveelde der
cynici van Forum" (192). Nijhoff stelde
vast: Deze gedichten zijn vermaskerin-
gen, acteren hun eigen gevoelsinhoud.
hans warren
substitueren andere persoonlijkheden
voor de schrijver zelf, doen aan als ver
talingen, verbergen het verhaal onder
een opgeschroefde fantasterij, draaien,
kronkelen, mythologiseren in het ab
surde, maar verraden, ja het heeft tel
kens een air van verraad, verraden on
der hun hardheid die onhandigheid en
hun brutaliteit die verlegenheid blijft,
een zekere uiterste spanning van ner
veuze sentimentaliteit" 128).
Jan Campert zag een 'groot, menselijk
medelijden' in SlauerhofTs poëzie, on
der meer in 'Pastorale' uit het in 1923
verschenen 'Archipel' Hoofdpersoon in
het vers is de dochter van een dorpspre
dikant. het is zondag, zij verveelt zich
verschrikkelijk ,,'s Middags geen uit
weg dan een wandeling Door de wei
den Zij moet ontmoeten Zwermende
boeren, die haar groeten, Tn geheiligde
handeling De dochter van hun her
der".
Waar het in de hier bijeengebrachte
artikelen vooral om gaat is over
de al genoemde slordige versificatie
van Slauerhoff.
Slordigheid is kennelijk een van zijn
wezenstrekken geweest: zijn hand
schrift is zo goed als onleesbaar, druk
proeven corrigeerde hij zeer onzorgvul
dig enzovoorts. Veel critici rekenden
hem de slordigheid in zijn poëzie aan,
het zou op technische onbekwaamheid
wijzen. Anderen vonden de weinig ge
polijste vormgeving juist suggestief.
Anthonie Donker: „Deze nonchalance
lijkt mij zelfs moedwillig, een verzet te
gen het ordenend bedrijf der poëzie, dat
deze weerbarstige minnaar van het cha
otische denkelijk van tijd tot tijd met
weerzin vervult" «67). Maar zelfs bewon
deraar Marsman blijft zich met name
aan het ritme van SlauerhofTs verzen
stoten. Roel Houwink: „Zijn poëzie
spot nu eenmaal - uit een wezensnood-
zaak! - met alle esthetische wetmatig
heid. Een 'gaaf vers heeft Slauerhoff
niet geschreven" (157).
Hendrik de Vries bestreed deze opvat
tingen, hij wijst op qua vorm onberispe
lijke gedichten die toch ook doorleefd
zijn. In een uit 1980 daterend stuk merk
te Willem J. van der Paardt zelfs op dat
Slauerhoff „bepaald niet zo laatdun
kend stond tegenover de ambachtelijke
zijde van het métier als de legende van
zijn 'slordigheid' wil".
Jan Campert meldde dat Slauerhoff te
roekeloos eerlijk was om veel aandacht
aan de vorm te besteden. Hoe het ook
zij: ambachtelijke zwakheden zijn in
overvloed in SlauerhofTs dichtwerk
aan te wijzen. Het is wel zo dat gaafheid
niet bij zijn wezen past. Maar een ande
re oorzaak lijkt dat hij zijn gedichten
snel schreef en er later nauwelijks meer
naar omkeek. Zijn produktie was dan
ook ondanks zijn korte leven zeer groot.
Er bleef toch geen bewijs' bevat ook
opstellen aan afzonderlijke gedich
ten gewijd. Een stuk van Karei Meeu-
wesse gaat over 'Het boegbeeld: de
ziel'.
Daarin zagen veel critici een zelfver
beelding van Slauerhoff: na een buiten
gewoon omslachtige verhandeling sluit
Meeuwesse zich bij hen aan. Het zal
geen toeval zijn dat het lange gedicht
'Het boegbeeld: de ziel' het openingsge
dicht werd van SlauerhofTs debuut
bundel. Een worp naar iets groots is het
gedicht zeker, maar het blijft ten achter
bij de bedoelingen. De bundel die in de
'Verzamelde Gedichten' 'Satumus'
heet opent ook met een lang gedicht:
'Chlotarius'. Hoofdpersoon is een hoog
hartige, vereenzaamde prins. Deze mid
deleeuwse prins heeft veel met Slauer
hoff gemeen. Beiden lijken ongevoelig
voor de medemensen, maar zijn het in
wezen niet. Ook hier haalt Slauerhoff
het nèt niet. Veel gedichten van hem
blijven zo beneden zijn eigen maat.
Toch verdient hij zijn plaats onder de
grote Nederlandse dichters van deze
eeuw. al is zijn invloed gering gebleken.
Zijn mythe over de zee is geloofwaardi
ger en in zekere zin universeler dan die
welke door A. Roland Holst werd ge
schapen. De zee. 'chaos van schuim en
golven' betekent bij Slauerhoff: een
zaamheid. ver van de drukkende wereld
zijn, oog in oog staan met de dood.
Slauerhoff is in zijn gedichten vaak een
cynicus, zijn cynisme wordt echter door
medelijden gevoed. Juist dit balance
ren tussen teder mededogen en gemene
spot maakt veel van zijn gedichten
boeiend.
Hij had het land waarvoor hij scheep ging
Hef,
Lief, als een vrouw t verborgen komende.
Er diep aan denkend stond hij droomende
Voor op de plecht en als de boeg zich hief
Was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog
Onder de verten, waarin 't sluimerde,
Terwijl 't schip, door de waterscheiding
schuimende.
Op de aanbrekende geboort' toevloog.
Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad.
Geen stille onzichtbre streng verbond hen
tweeén.
Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat
Het lag voor allen bloot. Hem bleef geen raad
Dan voort te varen, doelloos, desolaat
En zonder drift - leeg, over leege zeeën
Er bleef toch geen bewijs - opstellen over de
poëzie van J. Slauerhoff: samenst.: Dirk
Kroon - 336 pag.; gebonden, 55,-; BZZTóH,
's-Gravenhage.
geprezen
Op 17 december 1982 werden de jaji
lijkse literatuurprijzen van de Jj
Campertstichting uitgereikt.
Het grootste nieuws was uiteraardd
weigering van Jan Wolkers om s
Constantijn Huygensprijs die ha
voor zijn gehele oeuvre werd toee
kend. te aanvaarden. Elk jaar vs
schijntopdedagdatdeCampertpr,
zen uitgereikt worden een bundelt»
essays over de bekroonde schrijve
Ook nu weer. De Jan Campertprq
voor poëzie viel toe aan Willem vi
Toom. De F. Bordewijkprijs voorve
halend proza ging naar F. Springe
Jacques Kruithof ontving de J. Gn»
hoffprijs voor beschouwend prozai ft
aan H. A. Gomperts werd de G
's-Gravesandeprijs toegekend. 11
Afgezien van de opstellen over
hof en Gomperts is het een wei
interessante bundel geworden. Pet
Schmitz wijst in zijn stuk over Gor
pert onder meer op diens eis dat
teksten geanalyseerd worden, ge
moment uit het oog mag worden vs
loren dat ze door mensen geschre
zijn. Gomperts is fel gekant tegem
personalisering in de literatui
schouwing. Literatuur mag met
zien worden met „een fanatiek se
schematiseerdrift, waaruit dat onl
rekenbare monster 'mens' door
trapolatie is verwijderd" (101Dei
says werden steeds aangevuld
een biografisch overzicht, een
van gepubliceerde werken en
lijst met secundaire literatuur In 1
voorwoord schrijft Harry Schok
over het werk van de Jan Cam]
stichting.
Jan Camperlprijzen 1982 - 116 pc
BZZTóH, Den Haag.
achterberg
Er is een nieuw tijdschrift: 'Achtn
bergkroniek'. Het verschijnt ondé'
verantwoordelijkheid van het Gi
nootschap Gerrit Achterberg. Ind
eerste jaargang zullen vier
mers uitkomen.
Uit alle invalshoeken zijn bijdrage
welkom, want ,,op interpretatief a
bied neemt de redactie een rekkelij
standpunt in" (1). Het eerste numm
is erg gevarieerd geworden, het we»
niet alleen met artikelen over
soon en werk van Achterberg gevuld
maar ook met een aantal foto's. He
belangrijkste artikel is deze eeret
'Achterbergkroniek' werd bijgedn
gen door Evert Peet. Hij onderzoch
de motieven in de bundel 'Sintels'.
Achterbergkroniek, losse nrs. f IS,
abonn. f35.- <4 nrs.). Genootscha
Gerrit Achterberg. Postbus 19, Dn
bergen.
Het nieuwe nummer van 'MaatstaT (een dubbel
nummer van maar liefst 216 pagina's) is helemaal
gewijd aan het fenomeen 'Dagboeken'. Ook uit andere
artikelen en publikaties van de laatste tijd blijkt dat
er eindelijk in Nederland een klimaat ontstaat waar
in het dagboek als literaire kunstvorm zijn plaats kan
krijgen.
In de ons omringende grote literaturen is het Dagboek
haast een troetelkind - bij ons is het een stiefkind.
Onze literatuur kent er zelfs nauwelijks en dientenge
volge is er ook zo goed als geen publiek voor. Een kleine
groep lezers, meestal 'fijnproevers' genoemd, zwéért
bij dagboeken en aanverwante literatuur i memoires,
brievenverzamelingen, autobiografieën, reisverhalen
en dergelijke) maar de doorsnee lezer moet er niet veel
van hebben. Hij vindt het maar gezeur, te gewoon, te
klagerig vooral, er gebeurt te weinig. Toegegeven: met
iedereen kan dagelijks een moord, verkrachting, we
reldkampioenschap of maanreis in zijn dagboek ver
melden en de meeste dagboeken tonen inderdaad veel
inzinkingen waarin eindeloos geürmd of oppervlakkig
gefilosofeerd wordt, waarin stokpaardjes worden bere
den wier capriolen niemand interesseren. Maar wat
staat er niet allemaal tegenover'
In het Maatstafnummer 'Dagboeken' wordt diep inge
gaan op de vraag waarom dagboeken geschreven
worden, maar ik zou ook graag eens de vraag beant
woord willen zien waarom ze zo graag gelezen wor
den, waarom ze voor sommige mensen (waaronder
ikzelf) mede behoren tot de verrukkelijkste lectuur
die er bestaat.
Ik meen dat dit voornamelijk komt door het waar
heidsgehalte. Er is iets in ons, dat zéér sterk appelleert
aan wat echt, waar, gezien en beleefd is. Als iemand
werkelijk op de maan geweest is. luister je met veel
meer Interesse naar zijn woorden, dan wanneer hij er
alleen maar over fantaseert, hoe goed hij zich eventu
eel ook heeft voorbereid, hoe 'n begenadigd kunste
naar hij ook mag zijn. Als iemand werkelijk in een
kamp geleden heeft, vinden we zijn aantekeningen
veel aangrijpender dan wanneer een dergelijk verhaal
gefingeerd wordt vanuit de bureaustoel, ook al is de
man die schrijft nog zo'n genie. Als iemand werkelijk
een beroemde persoonlijkheid heeft gekend, is het zelfs
of iets van diens fluïdum, hoe gering, ook. op hem is
overgegaan: met respect wordt er gekeken, gefluis
terd: hij heeft die en die nog gekend!
Kortom de echtheidsfactor is heel belangrijk. Hoe be
langrijk blijkt wel wanneer je, zoals voor kan komen,
door dagboekschrijvers bedrogen wordt. Wanneer zij
dus dingen als waar gebeurd vertellen die ze verzonnen
hebben, ontmoetingen met beroemde personen finge
ren, etc. Het schijnt dat bijvoorbeeld Max Frisch dat
wel gedaan heeft, en de ware dagboekmaniak voelt
dan een intense walging: de laatste zekerheid wordt
hem ontnomen, het is alsof hij merkt dat zijn geliefde
hem bedriegt. Nooit, nooit lezen, zo'n onbetrouwbare
figuur!
Het enige bezwaar dat er echt aan vrijwel alle dagboe
ken kleeft, is dat ze zo wijdlopig kunnen zijn. Tien,
twaalf dikke delen zijn geen zeldzaamheid als de dag
boekschrijver het een fbnke poos met een zekere regel
maat volgehouden heeft en dan moetje bij de lectuur,
tenzij je van de dagboekschrijver in kwestie bezeten
bent, noodgedwongen gaan selecteren. Toch wil je
weer niet dat een ander dat voor je doet: bloemlezingen
zijn in wezen uit den boze. al kunnen ze een spring
plank vormen om in het complete oeuvre van iemand
te duiken. Neem als proef dit Maatstafriummer: van
bepaalde schrijvers wil je direct méér weten, anderen
laten je koud, sterker- irriteren of vervelen je al zelfs in
een bloemlezing en gepresenteerd door een bewonde-
Als ik me nu vooraf een algemeen-kritische opmer
king over dit nummer mag veroorloven is het de
ze: er zit wat weinig lijn in het geheel, hoewel de
voorbereiding toch minstens anderhalf jaar geduurd
heeft. Het is niet meer geworden dan een heterogeen
samenraapsel van opstellen waarin enkele auteurs en
vertalers ingaan op een dagboekschrijver van hun
voorkeur.
Aan dat alles vooraf gaat dan een algemeen-inleidend
artikel v.ui Simona Brolsma, 'Dagboeken, een verken
ning'.
Simona Brolsma schrijft zonder blikken of blozen:
„De bakermat van het Europees ik-bewustzijn wordt
gevormd door de oude beschavingen rondom de Mid
dellandse Zee. De oude Grieken zochten als eersten
hun eigen identiteit onder het motto 'nosce te ipsum'
(ken u zelve), een van de wijze spreuken die men op de
tempelmuur van Delphi kon lezen" i7i.
Is er nu in de hele achtkoppige redactie van Maatstaf
niemand geweest die haar voor die flater kon behoe
den? Leest niemand die stukken dan door? (het staat
er nóg een paar maal11 Het is zo jammer, want verder is
van dit artikel veel werk gemaakt en het voert de lezer
goed in de materie in. Er wordt verteld over de ontwik
kelingsgeschiedenis van het dagboek, de soorten die er
bestaan, de thema's, met bijzondere nadruk uiteraard
op het 'moderne dagboek' Dat ontstond zo omstreeks
1800, met als grote voorloper Samuel Pepys (1633-
1703), wiens beroemde 'Diary' voor het eerst in 1825
uitgegeven werd.
Na deze goede inleidende beschouwingen van Si
mona Brolsma volgt een veertiental zoals gezegd
heterogene opstellen waarvan sommige zeer interes
sant en lezenswaard zijn, uitnodigend om verder ken
nis te nemen van de behandelde auteur, voor zover
men die eventueel nog niet kennen zou.
Dat geldt al direct voor het uitvoerige artikel dat Maar
ten 't Hart schreef over 'De dagboeken van Soren Aay-
be Kierkegaard'. Het is een met liefde en kennis ge
schreven essay. Na een zeer aanvechtbare maar per
soonlijke inleiding over dagboeken in het algemeen,
komt 't Hart goed op dreef wanneer hij het heeft over
de dagboeken die hij het meest van al bewondert, die
van Kierkegaard. Ze fascineren hem al sinds 1960, het
was een 'liefde op het eerste gezicht', hij heeft er zelfs
een beetje Deens voor geleerd.
„Nu, na ongeveer twintig jaar bestudering van de
werken van Kierkegaard die ik in het Engels, Duits.
Nederlands en soms ook Deens gelezen heb, begrijp ik
hans warren
LETTERKUNDIGE KRONIEK
over het algemeen wel wat hij zegt, maar nog steeds
zijn er duistere passages te over. Het is betreurens
waardig dat hij zich, in zijn grote werken althans, niet
wat eenvoudiger wist uit te drukken".
Dit is een toon die men niet vaak hoort: meestal doen
beschouwers of ze 'hun schrijver' in de broekzak heb
ben. 't Hart wijst er op dat het er voor een ware dag
boekschrijver ook totaal niet toe doet of hij veel inte
ressante mensen heeft gekend: voor Kierkegaard wa
ren zijn vader, bisschop Mynster en Regina Olsen, het
meisje waarmee hij enige tijd verloofd is geweest, ei
genlijk de enige figuren van belang, 't Hart vertelt vrij
veel over de merkwaardige verhouding van Kierke
gaard met Regina Olsen. Hij is mèt Carl Saggau van
mening dat het een via zijn vader opgelopen syfiliti-
sche besmetting is geweest die gemaakt heeft dat hij
zijn verloving met het meisje van wie hij hield verbrak
Er valt veel voor te zeggen. Onthullend is dan weer het
feit dat Kierkegaard zich daar. hoewel hij onschuldig
was, zo diep voor schaamde, dat hij het slechts verhuld
een paar maal ter sprake heeft gebracht in zijn toch zo
buitengewoon omvangrijke dagboeken.
Eén opmerking: op pagina 37 zegt 't Hart: Altijd heeft
hij pakkende, treffende beeldspraak bij de hand. Zo
vergelijkt hij zichzelf op één plaats met een niet be
staande vogel die hij regenfluiter noemt".
Zelfs Van Dale geeft deze volksnaam voor plevierachti-
gen. Meestal wordt er de goudplevier mee bedoeld,
wiens schrille klaaglijke roep in noordelijke streken
vaak een symbool is voor eenzaamheid. Soms wordt er
zelfs deregenwulp mee bedoeld. Had t Hart toch
moeten weten!
Een boeiend stuk ook schreef Harry G. M. Prick met
'August Graf von Platen - Eenzamer dan ooit'. Uit
diens 'Tagebücher' lichtte hij ter illustratie het verslag
van Platens kortstondige vriendschap met zijn knap
pe medestudent Herman von Rotenhan in 1819 20. Die
aantekeningen eindigen, wonderlijk genoeg, met een
citaat uit een gedicht van Jacob Cats. „Von Platen las
met groot gemak onze zeventiende-eeuwse dichters",
tekent Prick aan. Ook hier geldt weer: Prick weet be
langstelling te wekken.
Niet helemaal op peil is Ethel Portnoy's 'De dagboe
ken van Marcel Jouhandeau'. Haar bijdrage wordt
slechts gered door de keuze van (matig vertaalde) ver
bluffende optekeningen uit de 26 delen van dit dag
boek. Maar die verdienste is enkel van Jouhandeau.
Tot de zeer boeiende lectuur behoren de dagboeken
van twee Russische vrouwen die het leven van
grote schrijvers hebben gedeeld: Anna Dostojevskaja
en Sofia Tolsto.j. Over de eerste schrijft Charles B
Timmer in 'Het Geneefse dagboek van Anna G. Dosto
jevskaja, 1867'. Anna was de tweede vrouw van Dosto-
jevski, ze was 21 jaar in 1867, haar man 46. Zij vluchtten
voor schuldeisers naar Genève. Dostojevski was door
het in 1866 verschenen 'Misdaad en straT een beroemd
heid, hij had er vier jaar dwangarbeid en vier jaar ver
banning naar Siberië opzitten. Hij was epiliptisch,
goklustig, hij had een moeilijk karakter en een hele
familie tot zijn last. Het paar was straatarm. Onder die
omstandigheden begon de jonge vrouw m steno, vaak
nog persoonlijk getint, haar dagboek bij te houden
Later in haar leven (ze stierf in 1918) heeft ze daar een
gedeelte van uitgewerkt. De rest bleef voor iedereen
onleesbaar tot in de jaren zeventig. Toen werden de
boekjes met veel geduld ontraadseld. De aantekenin
gen geven een verbluffend openhartige kijk in het le
ven van de Dostojevski's in dat jaar. Vooral hun talloze
ruzies - exemplarisch haast voor alle echtelijke on
enigheden - zijn in extenso verteld en ze worden won
der boven wonder niet vervelend: je ziet Dostojevski
echt op pantoffels en zijn jonge vrouw was een dappere,
eerlijke ziel die bewondering afdwingt.
Ook Sonja Tolstoj had het allesbehalve gemakkelijk
aan de zijde van haar beroemde echtgenoot. Schrijft
Dostojevskaja góed, Sonja schrijft voortreffelijk. Over
haar heeft Tom Eekman een stuk 'Tolstoj gezien door
zijn vrouw' bijgedragen. Genadeloos en toch met liefde
en bewondering tekent gravin Tolstoj haar moeilijke
man. Zevenenvijftig jaar heeft ze het dagboek bijge
houden, vanaf haar huwelijk in 1862, haar man was
zestien jaar ouder dan zij. Al direct is de toon rijp,
afstandelijk. Zij zou zestien kinderen baren, acht daar
van bleven in leven en ze moet gewerkt hebben als een
bezetene, ook om haar man bij zijn werk te helpen Zo
heeft zij viermaal*!) het buitengewoon omvangrijke
boek 'Oorlog en vrede' met de hand uitgeschreven ler
waren nog geen schrijfmachines). Ze was drukproef-
correctrice, bereidde achtuitgaven vanTolstoj's Volle
dige Werken voor, maar zij naaide bijvoorbeeld ook al
zijn kleren, ze beheerde het landgoed, voedde alleen de
kinderen op - daar bemoeide Tolstoj zich met mee
Vaak wordt het haar te veel, uit zij de bitterste verwij
ten. Onpartijdig oordelend: er moet vaak veel waars
schuilen in wat ze zei. Tenslotte concludeert zij een
keer: „Zo heeft ieder zijn lot. Mijn lot was het een
dienstverlenende factor van een schrijvende man te
zijn. En dat is ook weer wel goed: ik heb tenminste
iemand gediend die dat offer waard was"
Dc enige Nederlander die aan bod komt is Lodewijk
van Deyssel. 'Mijn moeilijke reis door het leven',
werd dc, aan Van Deyssel zelf ontleende titel van het
stuk dat Harry G. M. Prick aan hem wijdde.
Het was misschien interessant geweest, als afronding
van het nummer een overzicht aan de Nederlandse
dagboeken te wijden, maar dat is dus niet gebeurd.
Gerda Meijerink schreef over Max Frisch, Koen Koch
over Harold Nicolson, Harold Beaver over Thoreau,
Leo van Maris over de gebroeders De Goncourt. Hans
Ester over Hebbel, Nelleke van Maaren over Edmund
Wilson. Bart Tromp over Richard Crossmann en ikzelf
over K. P Kavafis.
Van alle auteurs die ter sprake komen zijn portretten
opgenomen; de meeste van die afbeeldingen werden
echter kennelijk van reproducties overgenomen zodat
ze erg vaag en grofgerasterd zijn.