TURKSE TORTEL opvallende kolonist EVOLUTIE het leven op aarde GRASSEN, BLOEMEN, STRUIKEN EN BOMEN Extra Koopavonden Staatsloten? een Ukunt ze nu kopen. PZC/natuur Speel mee in de Staatsloterij. Elke maand 30 miljoen aan prijzen. Open Huis Dagen op 9,10 en 11 april HH DE KLERK viissin9en: spuis,raa"61(o1184117720 j. lENSDAG 9 APRIL 1980 Dinsdag 1 april hoorde ik mijn eerste tjiftjaf in 't Nollebos van Vlissingen, waar we na het jvondeten nog even 'een ommetje' maakten. Vrij guur was 't, en daarom waarschijnlijk klonk let geluid waar dit vogeltje z'n naam aan dankt, niet bepaald enthousiast. „Tjif-tjef; tjif-tjef; sjif-tjefzo maar een paar keer. Maar lang genoeg om te laten weten dat hij ,als eerste van onzeze faofhoutzangers, weer was teruggekeerd, 't Kan overigens best zijn dat-ie er al wat langer was, sant de gemiddelde datum van terugkeer van dit kleine zangertje ligt rond 21 maart. De tjiftjaf Seen van die onopvallende vogeltjes waarbij je meestal pas na 't horen van het liedje kunt Kinstateren dat-ie terug is. Zien doe je 'm vaak pas nadat je 'm eerst gehoord hebt. Iet verenpakje is grauw bruingroen in boven en vuilwit met een wat geel- ^■■nige tint van onderen. De poten zwartbruin en daardoor onder- lidt de tjif-tjaf zich van zijn neef de i, die meestal veel lichter gekleurde itjes heeft en wiens al even onmis- ibare liedje we op het moment dat u ;leest, waarschijnlijk ook al kunnen De tjiftjaf houdt vooral van wat iand geboomte met een dichte on- legroellng. Bovendien zingt-ie, eloos heen en weer springend tus- de takjes, zenuwtrekkend met rt en vleugels Onderin maakt hij aks het nestje, meestal vlak boven tjiftjaf broedt in vrijwel geheel onze Tegenwoordig dan, moet ik aan toevoegen. Want uit de litera ir blykt, dat-ie pas in de loop van k eeuw tot onze broedvogels gere ld kon worden. In 1926 broedde hij 5 niet op Walcheren, terwijl men 'm Zuid-Beveland in 1944 nog niet als ledvogel kende. We zouden de toe- u ne van de laatste tientallen jaren 11 llichi kunnen verklaren uit het feit i, het opgaand geboomte op vele atsen in Zeeland na de inundaties 1944 en na die van 1953 nu de juiste •gte heeft bereikt om het ideale bio- p te vormen voor de tjiftjaf. Maar ide andere kant: Zeeland was voor ~-A oorlog natuurlijk oneindig veel Va ener dan vandaag de dag. Mis- Hen kwam 't doordat er ln dit ge- jf st, met relatief weinig inwoners, ar erg weinig mensen naar vogel- «keken. En vogelaars van buiten de tonele kwamen er, vanwege de thte bereikbaarheid van de - toen smaal nog - eilanden maar zelden! ^jtór hoe 't ook zij: hij is er weer! [urfrse tortel sr dit jaar schreef ik u, dat de se tortels al vroeg een wat 'vrije- gedrag' vertoonden. U kunt er van P aan, dat er op dit moment al zijn "e op eieren zitten! Want nestelen k erg vroeg (in 1957 waren er df maart al vliegvlugge jongen!) en bij voorkeur in de buurt van dorpen en steden. U kent ze toch wel? Ze lijken wat op de 'lachduifdie men wel in volières en kooltjes houdt, maar ze zijn wat donkerder dan deze. De Turkse tortel is bruingrijs, met een kenmerkende zwart wit afgebiesde vlek achter in de nek. Als hij vliegt valt de helderwitte onderhelft van de staart goed op en ook dat is een goed kenmerk, want geen enkele andere dulvensoort heeft dat. Ook aan 't ge luid kunt u 'm met wat oefening snel herkennen. „Roe-koeoe-koe". met de nadruk op de tweede lettergreep. De Turkse tortel zingt, net als andere dui ven maar in tegenstelling tot de mees te vogels, met zijn snavel dicht. Hij produceert de geluiden in de keel. Is met de Turkse tortel eigenlijk wat vreemd gesteld. Hij- broedt nog maar zo'n dertig jaar in ons land; in 1947 werd hij hier voor 't eerst gezien en in 1950 vond men het eerste nest. Op dit Lngt)arJa/#SB staatsloterij I f* V- Verkoopadressen in de Gouden Gids. Per giro spelen kan ook. Bel voor informatie: 070-653955. moment is hij echter een heel gewone broedvogel. Zijn naam laat over zijn herkomst niet veel te raden over. Waarschijnlijk is hij in de 18e eeuw door de Turken ingevoerd in Zuidoost- Europa. In de 16e eeuw was het een heel gewone stadsduif in Konstan tino- pel. Jarenlang kwamen ze niet verder dan Joegoslavië, maar vanaf het begin van de jaren dertig begon de uitbrei ding. Een soort kolonisatie kan je wel zeggen, want via Hongarije (1930); Oostenrijk (1943), Italië (1944) en Duitsland (1946) bereikte de Turkse tortel ons land (1947, broedgeval in 1950). Maar de opmars stond niet stil. Ook Denemarken (1948). Zweden (1951) en Noorwegen (1955) moesten er aan geloven. Aanzienlijke wateropper vlakten werden overgestoken en in Engeland (1952), Ierland (I960) en zelfs in IJsland (1964) behoort de soort nu tot de broedvogels. Een ongelooflijke explosie, die niet in de laatste plaats is te danken aan een grote produktie van eieren en een laag sterftecijfer. Vier of vijf legsels per seizoen vormen geen uitzondering en hoewel het aantal eieren maar twee bedraagt gaat 't zo toch lekker snel! Uit onderzoek heeft men overi gens de indruk gekregen dat de soort zich nu wat stabiliseert en dus niet sterk meer toeneemt. In onze provin cie broedt de Turkse tortel vrijwel overal. De eerste waarnemingen wer den hier gedaan op Walcheren (1953). Daarna volgden West-Zeeuwsch- Vlaanderen (1956) en Schouwen en Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen (1957). 't Nest van de Turkse tortel kan je overal tegenkomen: in bomen en strui ken langs wegen, in tuinen, parken en - zoals al eerder opgemerkt - 't liefst wat in de nabijheid van menselijke be woning. Daar vinden ze waarschijnlijk het meeste van hun favoriete voedsel: graan en zaden. Vooral in de begintijd van hun Nederlandse bestaan vond men ze bij graansilo's, kippenfokbe- drijven, en dergelijke. Maar in de dor pen en steden worden ze veel gevoerd en blijkt dat ze ook wel brood eten. Hoewel u dat na het hierboven gege ven kolonisatie-overzicht misschien niet zoudt denken is de Turkse tortel toch een standvogel. Ze vertonen dus geen trekbewegingen. In herfst en win ter zwerven ze in kleine of grotere troe pen rond (vaak op stoppelvelden op zoek naar graan- of maïskorrels). En in 't voorjaar is het één van de eerste broedvogels die je weer in paartjes aantreft. Gezellig dicht tegen elkaar aanzittend op een tak, aankondigend dat de lente voor de deur staat! Mar olie Gr, 'rassen zijn voor de mens van gro te betekenis; granen en - langs een omweg - weidegrassen, vormen een belangrijke voedselbron. Een van de eigenschappen van deze plantenfami- lie is dat ze zich ondanks maaien en begrazen snel herstellen. Die eigen schap biedt het vooruitzicht op meer jarige graansoorten, waardoor nog hogere opbrengsten zullen kunnen worden verkregen. Inmiddels zijn al meerjarige tarwesoorten ontwikkeld, maar tot nu toe levert de teelt van dit gewas problemen op. Kenmerkend voor alle grassen zijn hun gelede stengels en de gras bloempjes. Grassen zijn ver geëvo lueerde planten, die ongeveer honderd miljoen Jaar geleden ontstonden. Er is een boek verschenen dat helemaal aan de grassen is gewijd: „Elseviers gids van de grassen" Behalve een beschrij ving van 88 grassoorten zijn onder meer aanwijzingen voor de verzorging van het gazon opgenomen. Driemaal per jaar dient een grasveld te worden bemest en verder moeten er gaten in de grond worden geprikt om het gras van zuurstof te voorzien. In het over zicht worden de meest voorkomende grassoorten wel opgegeven. Een lastig onkruid in de tuin is kweekgras; de wortelstokken verspreiden zich effi ciënt door de aarde en dringen zich zelfs door obstakels heen. Wanneer veel kweek ('strekgos' in het Zeeuws) aanwezig is gaat de opbrengst van de andere gewassen achteruit. Kweek kan het beste bestreden worden door de wortelstokken zo goed mogelijk uit de aarde te verwijderen. Een veel gecultiveerde soort in het En gelse raaigras. Het is voor hooi en voe dergras geschikt en het wordt voor ga zons en sportvelden gebruikt. Hoog struisgras wordt voornamelijk op hooilanden gekweekt vanwege de groei in de nazomer Op allerlei plaat sen is straatgras te vinden; het is een snel groeiend gras dat als onkruid wordt beschouwd. Mannagras heeft eetbare 'vruchten', die enigszins zoet smaken. Deze plant groeit langs of in voedselrijk water Deze grassengids werd van goede afbeeldingen voorzien door V. Stolfa. Grassen determineren met behulp van een gewone flora is voor menigeen te moeilijk. Met hulp van dit boek komt men voor de meest voorkomende soorten een heel eind. Elseviers gids van de grassen: doorj. SikulaJvert. L A. Tjon Sie Fat29,50, Elsevier. Amsterdam. Snoeien Julia Voskuil zegt in de inleiding tot het boekje 'Goed snoeien van fruitbo men en -struiken' dat de vraag waar om moet worden gesnoeid eenvoudi ger te beantwoorden is dan die hoe men moet snoeien. Ze schrijft dat snoeien de vruchtbaarheid van de boom bevordert. Hoge vruchtbomen zijn tegenwoordig niet meer gewenst, omdat die bomen pas na jaren vrucht dragen en de verzorging te veel in spanning vergt. In de rest van het boek geeft F. Hilken- bSumer op een wat knullige manier richtlijnen voor de sfioei. Hij doet dat aan de hand van tekeningen waarop staat aangegeven hoe bomen van ver schillend ras en verschillende ouder dom behandeld dienen te worden Bij vrijwel alle bomen is de snoei er op gericht dat de kroon zich breed ont wikkelt, waardoor de boom minder hoog zal worden, en dat de vruchtvor ming in de gehele kroon plaatsvindt, zodat de opbrengst hoger wordt. Dit boekje onderscheidt zich van andere werkjes die de laatste tijd over het snoeien van fruitbomen verschenen zijn doordat er ook in wordt gegaan op het omenten. De meeste fruitbomen zijn geënt op onderstammen van ande re bomen, die bijvoorbeeld een zwakke groei geven. Bij omenten krijgt de boom een nieuwe onderstam. Goed snoeien van fruitbomen en -struikendoor F Hilkenbaumer, vert. Julia Voskuil en Annemieke Muilen- ders, 14,50, Zomer <fc Keuning, Ede. Encyclopedie Een uitvoerig werk over planten die geschikt zijn voor de tuin is 'Deltas Bloemenencyclopedie voor de tuin', geschreven door A. van Wijlen en geïl lustreerd met foto's van E. de Vocht. Eerst komt de algemene verzorging van planten aan de orde ineen niets zeggend hoofdstuk over de voor plan ten geschikte grond, in een hoofdstuk over de vermenigvuldiging van plan ten en een hoofdstuk dat aan snoeien is gewijd. Verder wordt gesproken over de inrichting van de tuin, voor namelijk een kwestie van persoonlij ke smaak, maar toch ook iets dat aan zekere richtlijnen is gebonden. De tuin moet een rustige dieptewerking krijgen en daarom dienen bomen en struiken op de achtergrond te staan. In het goede overzicht van de sierplan ten worden heel wat planten, die voor de tuin geschikt zijn, beschreven en in kleuren afgebeeld. Die kleurenfoto's zijn niet allemaal even fraai afgedrukt, sommige tinten doen heel onnatuur lijk aan. Een fraaie, maar enigszins 'ouder wetse', wat in vergetelheid geraakte plant met diepblauwe bloemen is de giftige monnikskap, winterhard en het beste gedijend op een zandige bodem. De monnikskap wordt wel ééns ver ward met de eveneens zeer decoratie ve ridderspoor; beide planten hebben diep ingesneden bladeren, maar de vorm van de bloemen is verschillend. Het wilde madeliefje is blijkbaar zo'n aantrekkelijk plantje dat sommige plantsoenendiensten het met opzet in de gazons uitzaaien. Er is niets tegen, schrijft Van Wijlen, dat er wilde plan ten ln het gazon groeien. Weegbree en madeliefje zijn zelfs be stand tegen geregeld maaien. Ook van de familie der chrysanten worden wel wilde soorten aangeplant, onder meer de ganzebloem. de margriet en de ka mille. Te weinig bekend is de herfsttij loos, een bolgewas dat van augustus tot november bloeit met bleekllla bloemen die een beetje op krokussen lijken. Ook deze plant is zeer giftig. Aanplanten die wel vaak gezien wor den in tuinen, wijdt 'Deltas bloeme nencyclopedie voor de tuin' veel aan dacht; de verschillende variëteiten die in de handel zijn, worden steeds beschreven. Sinds een aantal jaren is heide een zeer geliefde plant; in een zorgvuldig samengestelde heidetuin kunnen het hele jaar door soorten in bloei staan. De teelt van rozen raakte omstreeks 1800 - toen een Chinese soort werd in gevoerd - in een stroomversnelling. Deze soort had de eigenschap dat hij na de hoofdbloei in iets mindere mate door bleef bloeien De plantenverede- laars wisten uit de Chinese roos en de Europese roos. die niet doorbloeide, variëteiten met lange bloeitijd te kwe ken. Rozen zijn niet zo moeilijk te ver zorgen; wel dient de grond waar ze in staan goed te ontwateren en is een lichte en beschutte standplaats ver eist. Nog zo'n beroemde tuinplant is de tulp. waarvan sommige variëteiten al in maart bloeien. In de zeventiende eeuw telde men tot duizenden guldens neer voor een tulpebol. Men zoekt nog steeds naar de echt zwarte tulp. Dit boek is overigens tevens geschikt voor mensen die een 'wilde' tuin be zitten en niet van de pompeuze ge kweekte sierplanten houden. Ook de botanische soorten (bijvoor beeld van de tulp) worden namelijk be sproken. Voortdurend legt de schrijver verband tussen de sierplanten en hun familieleden in de natuur, die niet zel den bedreigde soorten zijn. Het onder scheid dat tussen nuttige planten en omkrulden wordt gemaakt, is kunst matig. Gelukkig zien veel mensen in dat de meeste onkruiden helemaal niet zo schadelijk zijn als wel wordt beweerd. Helaas is dat besef in Zee land nog maar weinig doorgedrongen; wegbermen en slootkanten worden nog steeds bespoten en afgebrand, be zigheden die niet alleen de natuur schaden, maar die ook weinig zin heb ben. Aan iedere bezitter van een siertuin kan deze mooi uitgevoerde encyclope die worden aanbevolen. Deltas bloemenencyclopedie voor de tuin. door A van Wijlen, 55.- geb. Zuidnederlandse Uitgeverij Aartse- laat, Harderwijk. geopend van 9.00-21.00 uur t theorie dat primitieve planten en hen in de loop van de eeuwen geëvo- *rd zijn tot de planten en dieren die 3 «paarde leven, wordt vrij algemeen nvaard. Alleen sommige orthodoxe "stenen bestrijden, zonder goede ar- ■enten overigens, de evolutietheo- ver,i«en daarbij uit het oog j bijbel geschreven is door men- J me gebonden waren aan de kennis 5 «hun tijd, en dat vele van hun ge- Wen nu achterhaald zijn. Het jeppingsverhaal is daar. een voor- •j® van. Inmiddels is gebleken, dat *ltn met onveranderlijk zijn. ae ev°lutietheone in populal- wcen als 'Het leven op aarde' door ™Atlenborough eenvoudiger voor- «laaanzij in werkelijkheid is. Er is 11 u de gedachte aan een evo- el mi leven 0PP"rde heel wat 5 I j]'dingen gesleuteld en vooral 1' e ontdekkingen op het gebied i i geologie en de erfelijkheidsleer itl »|*?|hrTUSe gedachten veel waar- W qntyker geworden. Evolutie berust talt' ,er wordt niet een zeker doel 'Kit 1 somm>ge mutaties van J eigenschappen blijken niet ain en de dragers ervan ster- andere mutaties blijken wel 2 ."^P^ingen op te leveren en de l Up!5?arvan hebben succes. Evolu- 1 Jn,faam Proces; er is al 3500 17 °P aarde en met de J oeit de evolutie nie t ten einde te rlw aarde' is een boeiend boek w's en e Aan de ha"d van fraaie Cwdiè» 0 °orbeelden wordt op een- de geschiedenis van het helderd. Binnenkort zal op de Nederlandse televisie de natuurserie waarop dit boek is gebaseerd worden getoond. Het leven zou volgens Atten- borough zfjn ontstaan in de oerzeeen van de aarde. Als een soort bewijs haalt hij de proeven van Miller en Fox van stal (overigens heeft Attenborough de rare gewoonte om nooit de namen van de onderzoekers te noemen, dat zou vol gens hem het verhaal maar onderbre ken). Deze proeven bestonden eruit dat een mengsel van gassen waaruit de dampkring van de aarde was samenge steld. net als in werkelijkheid zou zijn gebeurd, aan elektrische ontladingen werd blootgesteld. Na een week bleken er aminozuren te zijn gevormd, de chemische bouwste nen van het leven, maar nooit is er bij die proeven een vorm van leven ont staan. De 'e oudste vorm van leven zouden de bacteriën zijn, de virussen komen in 'Het leven op aarde' niet ter sprake. De eerste organismen die tot fotosynthese in staat waren, zijn de blauwwieren. Andere vroege planten zijn de mossen, die nog geen wortels bezitten. Wortels vinden we wel bij de wolfsklauwen, de paardestaarten en de varens - deze planten hebben een tijdlang de wereld beheerst. Ze vormden tot dertig meter hoge wouden en steenkool bestaat voor een gedeelte uit hun verkoolde stengels. Interessant, maar blijkbaar door Attenborough te moeilijk bevon den voor zijn boek, is dat de evolutie van de planten vooral voor hun voort- plantingscyclus gevolgen heeft gehad. De generatiewisseling, het verschijn sel dat geslachtelijke, haploïde en on geslachtelijke. diploïde, generaties van planten bestaan (bijvoorbeeld bij mossen en varens) wordt van steeds minder betekenis naarmate we met een hogere plant te doen hebben. Bij de naaktzadigen is de geslachtelijke generatie al veel minder kwetsbaar. De oudste bloemplanten zijn de magno lia's; bij deze groep speelt de hele voort- plantingscyclus zich in de bloem af. Kleur en geur van de bloemen dienen om insecten aan te trekken, en sommi ge bloemplanten zijn zeer gespeciali seerd. Vliegen houden van rottend vlees, en daarom rieken de bloemen van een stapelia-soort naar aas en zien ze er uit als de wegrottende huid van een dood dier. Sommige orchideeën lfjken veel op de vrouwtjes van bepaalde in secten en lokken zo de mannetjes aan, die dan het stuifmeel van de plant ver spreiden. Het eerste dier in de geschiedenis van het leven dat een paringsgedrag ont wikkelde was de schorpioen Er zou an ders grote kans bestaan dat de partner als voedsel werd beschouwd. Libellen zijn de vroegste gevleugelde insecten. Net als alle andere insecten en hun voorouders maken ze voor hun adem haling gebruik van een tracheeénstel- sel. Deze ademhalingstechmek werkt alleen bij kleine dieren en er zullen dus nooit grote insecten ontstaan. Grotere macht wordt wel bereikt door termie ten. bijen en mieren doordat de indivi duen met elkaar samenwerken Al is een roofmier een klein dier. een groep roofmieren kan grote prooien aan. En kele insecten communiceren met gelui den. in Zuid-Europa is het zingen van de cicaden een vertrouwd zomers ge luid. Soms kun je door het embryo of de larve van een dier te bestuderen, veel over zijn evolutie leren. Dat zakpijpen de voorouders van de eerste gewervel de dieren zijn, zie je niet meer aan een volwassen zakpijp. De larve blijkt ech ter iets te hebben dat aan een rugwer vel doet denken. De prik is als een voorouder van de vissen te beschou wen; in de evolutie van de vissen ont wikkelden zich kraakbeenvissen en beenvissen. Haaien en roggen behoren tot de kraakbeenvissen, ze beschikken niet over een zwemblaas en moeten om niet naar de bodem te zinken voortdu rend blijven zwemmen. De beenvissen beschikken wel over een zwemblaas, het bloed staat gas aan de luchtzak af waardoor de vis kan blijven drijven. Omdat sommige beenvissen zich aan gepast hebben aan het leven op de bo dem verloren ze hun zwemblaas weer. De larven van deze vissen beschikken nog wel over een zwemblaas, die echter na een paar maanden verdwijnt De -et"- is bij de meeste vissen goed ont wikkeld, de zalm bewaart de herinne- -ing aan de geur van het water waarin lij geboren is en keert naar die geboor- :eplaats terug om er zich voort te plan ten Ongeveer 350 miljoen jaar geleden oegaven sommige vissen zich op het .and. zfj werden de voorouders van de amfibieën Lange tijd maakten deze dieren op het land de dienst uit, maar ze werden verdrongen door de reptielen. Enkele amfibieën zijn er ln geslaagd, Hinder afhankelijk van water te wor den. De waterzakpad leeft in de woes tijn en komt alleen te voorschijn als het ?ens regent. Net als alle eerder genoem de dieren hebben de reptielen geen con stante lichaamstemperatuur Ze kun nen hun lichaamstemperatuur niet in wendig regelen zijn aangewezen op de warmte van hun omgeving. In tegen stelling tot vogels en zoogdieren kun nen reptielen niet actief zijn in een kou de omgeving. Een voordeel van deze ex- tothermle van reptielen Is dat ze met weinig voedsel toe kunnen. Ongeveer tachtig procent van de energie die zoog dieren uit hun voedsel halen wordt ge- oruikt om de hoge lichaamsteperatuur m stand te houden Een tijdlang leefden ;r zeer grote reptielen als de apatosau- rus en de tyrannosaurus op aarde, maar deze soorten zijn uitgestorven. Waar om? Er is niemand die het weet, al wordt in 'Het leven op aarde' wel ver teld dat er aanwijzingen zijn dat het op een gegeven moment kouder op aarde werd, waardoor de ectotherme dieren zo traag werden dat ze niet genoeg voedsel naar binnen konden krijgen. De hoofdgroepen van de tegenwoordige reptielen zijn de krokodillen, de schild padden en de hagedissen. Tot deze laat ste groep behoren de slangen, die in de loop van de evolutie de poten verloren. De oudste vogel is vermoedelijk de zo genaamde archaepteryx Dit dier had veel gemeen met de reptielen. Zijn bot ten waren nog massief en hij had een met tanden bezette kaak. Of de ar- chaepteryx kon vliegen moet worden betwijfeld. Wel kon hij zijn lichaams warmte goed vasthouden, doordat hij veren had Een andere oude vogel is de diatryma. een grote en waarschijnlijk roofzuchtige loopvogel. Enkele moder ne vogels hebber, hun vliegvermogen weer verloren, omdat het leven op de grond tamelijk veilig voor hen was. He, Let vogelbekdier en de mierenegel staan tussen de reptielen en de zoog dieren in. Beide diersoorten hebben haren en voeden hun jongen met melk uit huidklieren, wat eigen is aan een zoogdier, maar anderzijds is hun li chaamstemperatuur laag en leggen de dieren eieren. Welke fossiele reptielen hun voorouders zijn, is niet bekend. De oudste zoogdieren leken veel op de in Amerika voorkomende buidelrat, fossielen van deze dieren zijn aangetrof fen in Zuld-Amerika. Doordat op een gegeven moment Zuid-Amerika en Au stralië met elkaar in verbinding ston den. verspreidden de buideldieren zich over beide continenten Toen Australië los was geraakt, bleef het ver van de andere continenten verwijderd en de daar levende buideldieren konden zich ongestoord ontwikkelen. Zuld-Ameri ka werd echter met Noord-Amerika ver bonden en door de concurrentie met een andere groep zoogdieren die daar inmiddels was ontstaan gingen vrijwel alle buideldieren ten onder, behalve de buidelrat. De concurrenten waren de placentale zoogdieren, die hun jongen niet ln een buidel maar in het lichaam van het vrouwtje op lieten groeien. Sommige soorten slaagden erin te gaan vliegen, bijvoorbeeld de vleermuizen die zich oriënteren door ultrasone gelui den uit te zenden. Andere zoogdieren pasten zich aan het leven in het water aan. Weer andere leven in bomen; met name de gorilla en de chimpansee zijn zeer intelligente dieren Apen en men sen hebben gemeenschappelijke voor ouders. en mensen stammen waar schijnlijk niet, zoals Attenborough het voorstelt, van de apen af. De mens ver schilt, zegt Attenborough, maar in één opzicht van de dieren. We zijn niet het enige dier dat werktuigen gebruikt, we zijn niet de enige dieren die met elkaar communiceren, maar wel is alleen de mens in staat tekeningen te maken, te schrijven, en die vaardigheid heeft het mensdom tot grote bloei gebracht. De evolutietheorie heeft ons een ding geleerd: dat niet alles op aarde om de mens draait „De evolutie is nog niet ten einde", schrijft Attenborough, „het is dus zeer aannemelijk dat als de men sen om de een of andere reden van de oordbol verdwijnen er een of meer dier soorten zijn die alleen of gezamenlijk na een snelle evolutie onze plaats inne men". Dat geeft toch wel te denken. Hans Warren Het leven op aarde, door David Attenbo- rough, vert. Luc. Rost 4$.50 geb. Elsevier, Amsterdam

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1980 | | pagina 7