TURKSE
TORTEL
opvallende
kolonist
EVOLUTIE het leven op aarde
GRASSEN, BLOEMEN,
STRUIKEN EN BOMEN
Extra
Koopavonden
Staatsloten?
een
Ukunt ze nu kopen.
PZC/natuur
Speel mee in de Staatsloterij.
Elke maand 30 miljoen aan prijzen.
Open Huis Dagen
op 9,10 en 11 april
HH DE KLERK
viissin9en: spuis,raa"61(o1184117720
j.
lENSDAG 9 APRIL 1980
Dinsdag 1 april hoorde ik mijn eerste tjiftjaf in 't Nollebos van Vlissingen, waar we na het
jvondeten nog even 'een ommetje' maakten. Vrij guur was 't, en daarom waarschijnlijk klonk
let geluid waar dit vogeltje z'n naam aan dankt, niet bepaald enthousiast. „Tjif-tjef; tjif-tjef;
sjif-tjefzo maar een paar keer. Maar lang genoeg om te laten weten dat hij ,als eerste van onzeze
faofhoutzangers, weer was teruggekeerd, 't Kan overigens best zijn dat-ie er al wat langer was,
sant de gemiddelde datum van terugkeer van dit kleine zangertje ligt rond 21 maart. De tjiftjaf
Seen van die onopvallende vogeltjes waarbij je meestal pas na 't horen van het liedje kunt
Kinstateren dat-ie terug is. Zien doe je 'm vaak pas nadat je 'm eerst gehoord hebt.
Iet verenpakje is grauw bruingroen
in boven en vuilwit met een wat geel-
^■■nige tint van onderen. De poten
zwartbruin en daardoor onder-
lidt de tjif-tjaf zich van zijn neef de
i, die meestal veel lichter gekleurde
itjes heeft en wiens al even onmis-
ibare liedje we op het moment dat u
;leest, waarschijnlijk ook al kunnen
De tjiftjaf houdt vooral van wat
iand geboomte met een dichte on-
legroellng. Bovendien zingt-ie,
eloos heen en weer springend tus-
de takjes, zenuwtrekkend met
rt en vleugels Onderin maakt hij
aks het nestje, meestal vlak boven
tjiftjaf broedt in vrijwel geheel onze
Tegenwoordig dan, moet ik
aan toevoegen. Want uit de litera
ir blykt, dat-ie pas in de loop van
k eeuw tot onze broedvogels gere
ld kon worden. In 1926 broedde hij
5 niet op Walcheren, terwijl men 'm
Zuid-Beveland in 1944 nog niet als
ledvogel kende. We zouden de toe-
u ne van de laatste tientallen jaren
11 llichi kunnen verklaren uit het feit
i, het opgaand geboomte op vele
atsen in Zeeland na de inundaties
1944 en na die van 1953 nu de juiste
•gte heeft bereikt om het ideale bio-
p te vormen voor de tjiftjaf. Maar
ide andere kant: Zeeland was voor
~-A oorlog natuurlijk oneindig veel
Va ener dan vandaag de dag. Mis-
Hen kwam 't doordat er ln dit ge-
jf st, met relatief weinig inwoners,
ar erg weinig mensen naar vogel-
«keken. En vogelaars van buiten de
tonele kwamen er, vanwege de
thte bereikbaarheid van de - toen
smaal nog - eilanden maar zelden!
^jtór hoe 't ook zij: hij is er weer!
[urfrse tortel
sr dit jaar schreef ik u, dat de
se tortels al vroeg een wat 'vrije-
gedrag' vertoonden. U kunt er van
P aan, dat er op dit moment al zijn
"e op eieren zitten! Want nestelen
k erg vroeg (in 1957 waren er
df maart al vliegvlugge jongen!) en
bij voorkeur in de buurt van dorpen
en steden. U kent ze toch wel?
Ze lijken wat op de 'lachduifdie men
wel in volières en kooltjes houdt, maar
ze zijn wat donkerder dan deze. De
Turkse tortel is bruingrijs, met een
kenmerkende zwart wit afgebiesde
vlek achter in de nek. Als hij vliegt valt
de helderwitte onderhelft van de
staart goed op en ook dat is een goed
kenmerk, want geen enkele andere
dulvensoort heeft dat. Ook aan 't ge
luid kunt u 'm met wat oefening snel
herkennen. „Roe-koeoe-koe". met de
nadruk op de tweede lettergreep. De
Turkse tortel zingt, net als andere dui
ven maar in tegenstelling tot de mees
te vogels, met zijn snavel dicht. Hij
produceert de geluiden in de keel.
Is met de Turkse tortel eigenlijk wat
vreemd gesteld. Hij- broedt nog maar
zo'n dertig jaar in ons land; in 1947
werd hij hier voor 't eerst gezien en in
1950 vond men het eerste nest. Op dit
Lngt)arJa/#SB staatsloterij
I f* V-
Verkoopadressen in de Gouden Gids.
Per giro spelen kan ook. Bel voor informatie: 070-653955.
moment is hij echter een heel gewone
broedvogel. Zijn naam laat over zijn
herkomst niet veel te raden over.
Waarschijnlijk is hij in de 18e eeuw
door de Turken ingevoerd in Zuidoost-
Europa. In de 16e eeuw was het een
heel gewone stadsduif in Konstan tino-
pel. Jarenlang kwamen ze niet verder
dan Joegoslavië, maar vanaf het begin
van de jaren dertig begon de uitbrei
ding. Een soort kolonisatie kan je wel
zeggen, want via Hongarije (1930);
Oostenrijk (1943), Italië (1944) en
Duitsland (1946) bereikte de Turkse
tortel ons land (1947, broedgeval in
1950). Maar de opmars stond niet stil.
Ook Denemarken (1948). Zweden
(1951) en Noorwegen (1955) moesten er
aan geloven. Aanzienlijke wateropper
vlakten werden overgestoken en in
Engeland (1952), Ierland (I960) en zelfs
in IJsland (1964) behoort de soort nu
tot de broedvogels.
Een ongelooflijke explosie, die niet in
de laatste plaats is te danken aan een
grote produktie van eieren en een
laag sterftecijfer. Vier of vijf legsels
per seizoen vormen geen uitzondering
en hoewel het aantal eieren maar
twee bedraagt gaat 't zo toch lekker
snel! Uit onderzoek heeft men overi
gens de indruk gekregen dat de soort
zich nu wat stabiliseert en dus niet
sterk meer toeneemt. In onze provin
cie broedt de Turkse tortel vrijwel
overal. De eerste waarnemingen wer
den hier gedaan op Walcheren (1953).
Daarna volgden West-Zeeuwsch-
Vlaanderen (1956) en Schouwen en
Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen (1957).
't Nest van de Turkse tortel kan je
overal tegenkomen: in bomen en strui
ken langs wegen, in tuinen, parken en
- zoals al eerder opgemerkt - 't liefst
wat in de nabijheid van menselijke be
woning. Daar vinden ze waarschijnlijk
het meeste van hun favoriete voedsel:
graan en zaden. Vooral in de begintijd
van hun Nederlandse bestaan vond
men ze bij graansilo's, kippenfokbe-
drijven, en dergelijke. Maar in de dor
pen en steden worden ze veel gevoerd
en blijkt dat ze ook wel brood eten.
Hoewel u dat na het hierboven gege
ven kolonisatie-overzicht misschien
niet zoudt denken is de Turkse tortel
toch een standvogel. Ze vertonen dus
geen trekbewegingen. In herfst en win
ter zwerven ze in kleine of grotere troe
pen rond (vaak op stoppelvelden op
zoek naar graan- of maïskorrels). En in
't voorjaar is het één van de eerste
broedvogels die je weer in paartjes
aantreft. Gezellig dicht tegen elkaar
aanzittend op een tak, aankondigend
dat de lente voor de deur staat!
Mar olie
Gr,
'rassen zijn voor de mens van gro
te betekenis; granen en - langs een
omweg - weidegrassen, vormen een
belangrijke voedselbron. Een van de
eigenschappen van deze plantenfami-
lie is dat ze zich ondanks maaien en
begrazen snel herstellen. Die eigen
schap biedt het vooruitzicht op meer
jarige graansoorten, waardoor nog
hogere opbrengsten zullen kunnen
worden verkregen. Inmiddels zijn al
meerjarige tarwesoorten ontwikkeld,
maar tot nu toe levert de teelt van dit
gewas problemen op.
Kenmerkend voor alle grassen zijn
hun gelede stengels en de gras
bloempjes. Grassen zijn ver geëvo
lueerde planten, die ongeveer honderd
miljoen Jaar geleden ontstonden. Er is
een boek verschenen dat helemaal aan
de grassen is gewijd: „Elseviers gids
van de grassen" Behalve een beschrij
ving van 88 grassoorten zijn onder
meer aanwijzingen voor de verzorging
van het gazon opgenomen. Driemaal
per jaar dient een grasveld te worden
bemest en verder moeten er gaten in
de grond worden geprikt om het gras
van zuurstof te voorzien. In het over
zicht worden de meest voorkomende
grassoorten wel opgegeven. Een lastig
onkruid in de tuin is kweekgras; de
wortelstokken verspreiden zich effi
ciënt door de aarde en dringen zich
zelfs door obstakels heen. Wanneer
veel kweek ('strekgos' in het Zeeuws)
aanwezig is gaat de opbrengst van de
andere gewassen achteruit. Kweek
kan het beste bestreden worden door
de wortelstokken zo goed mogelijk uit
de aarde te verwijderen.
Een veel gecultiveerde soort in het En
gelse raaigras. Het is voor hooi en voe
dergras geschikt en het wordt voor ga
zons en sportvelden gebruikt. Hoog
struisgras wordt voornamelijk op
hooilanden gekweekt vanwege de
groei in de nazomer Op allerlei plaat
sen is straatgras te vinden; het is een
snel groeiend gras dat als onkruid
wordt beschouwd. Mannagras heeft
eetbare 'vruchten', die enigszins zoet
smaken. Deze plant groeit langs of in
voedselrijk water Deze grassengids
werd van goede afbeeldingen voorzien
door V. Stolfa. Grassen determineren
met behulp van een gewone flora is
voor menigeen te moeilijk. Met hulp
van dit boek komt men voor de meest
voorkomende soorten een heel eind.
Elseviers gids van de grassen: doorj.
SikulaJvert. L A. Tjon Sie Fat29,50,
Elsevier. Amsterdam.
Snoeien
Julia Voskuil zegt in de inleiding tot
het boekje 'Goed snoeien van fruitbo
men en -struiken' dat de vraag waar
om moet worden gesnoeid eenvoudi
ger te beantwoorden is dan die hoe
men moet snoeien. Ze schrijft dat
snoeien de vruchtbaarheid van de
boom bevordert. Hoge vruchtbomen
zijn tegenwoordig niet meer gewenst,
omdat die bomen pas na jaren vrucht
dragen en de verzorging te veel in
spanning vergt.
In de rest van het boek geeft F. Hilken-
bSumer op een wat knullige manier
richtlijnen voor de sfioei. Hij doet dat
aan de hand van tekeningen waarop
staat aangegeven hoe bomen van ver
schillend ras en verschillende ouder
dom behandeld dienen te worden Bij
vrijwel alle bomen is de snoei er op
gericht dat de kroon zich breed ont
wikkelt, waardoor de boom minder
hoog zal worden, en dat de vruchtvor
ming in de gehele kroon plaatsvindt,
zodat de opbrengst hoger wordt. Dit
boekje onderscheidt zich van andere
werkjes die de laatste tijd over het
snoeien van fruitbomen verschenen
zijn doordat er ook in wordt gegaan op
het omenten. De meeste fruitbomen
zijn geënt op onderstammen van ande
re bomen, die bijvoorbeeld een zwakke
groei geven. Bij omenten krijgt de
boom een nieuwe onderstam.
Goed snoeien van fruitbomen en
-struikendoor F Hilkenbaumer, vert.
Julia Voskuil en Annemieke Muilen-
ders, 14,50, Zomer <fc Keuning, Ede.
Encyclopedie
Een uitvoerig werk over planten die
geschikt zijn voor de tuin is 'Deltas
Bloemenencyclopedie voor de tuin',
geschreven door A. van Wijlen en geïl
lustreerd met foto's van E. de Vocht.
Eerst komt de algemene verzorging
van planten aan de orde ineen niets
zeggend hoofdstuk over de voor plan
ten geschikte grond, in een hoofdstuk
over de vermenigvuldiging van plan
ten en een hoofdstuk dat aan snoeien
is gewijd. Verder wordt gesproken
over de inrichting van de tuin, voor
namelijk een kwestie van persoonlij
ke smaak, maar toch ook iets dat aan
zekere richtlijnen is gebonden. De
tuin moet een rustige dieptewerking
krijgen en daarom dienen bomen en
struiken op de achtergrond te staan.
In het goede overzicht van de sierplan
ten worden heel wat planten, die voor
de tuin geschikt zijn, beschreven en in
kleuren afgebeeld. Die kleurenfoto's
zijn niet allemaal even fraai afgedrukt,
sommige tinten doen heel onnatuur
lijk aan.
Een fraaie, maar enigszins 'ouder
wetse', wat in vergetelheid geraakte
plant met diepblauwe bloemen is de
giftige monnikskap, winterhard en het
beste gedijend op een zandige bodem.
De monnikskap wordt wel ééns ver
ward met de eveneens zeer decoratie
ve ridderspoor; beide planten hebben
diep ingesneden bladeren, maar de
vorm van de bloemen is verschillend.
Het wilde madeliefje is blijkbaar zo'n
aantrekkelijk plantje dat sommige
plantsoenendiensten het met opzet in
de gazons uitzaaien. Er is niets tegen,
schrijft Van Wijlen, dat er wilde plan
ten ln het gazon groeien.
Weegbree en madeliefje zijn zelfs be
stand tegen geregeld maaien. Ook van
de familie der chrysanten worden wel
wilde soorten aangeplant, onder meer
de ganzebloem. de margriet en de ka
mille. Te weinig bekend is de herfsttij
loos, een bolgewas dat van augustus
tot november bloeit met bleekllla
bloemen die een beetje op krokussen
lijken. Ook deze plant is zeer giftig.
Aanplanten die wel vaak gezien wor
den in tuinen, wijdt 'Deltas bloeme
nencyclopedie voor de tuin' veel aan
dacht; de verschillende variëteiten
die in de handel zijn, worden steeds
beschreven. Sinds een aantal jaren is
heide een zeer geliefde plant; in een
zorgvuldig samengestelde heidetuin
kunnen het hele jaar door soorten in
bloei staan.
De teelt van rozen raakte omstreeks
1800 - toen een Chinese soort werd in
gevoerd - in een stroomversnelling.
Deze soort had de eigenschap dat hij
na de hoofdbloei in iets mindere mate
door bleef bloeien De plantenverede-
laars wisten uit de Chinese roos en de
Europese roos. die niet doorbloeide,
variëteiten met lange bloeitijd te kwe
ken. Rozen zijn niet zo moeilijk te ver
zorgen; wel dient de grond waar ze in
staan goed te ontwateren en is een
lichte en beschutte standplaats ver
eist. Nog zo'n beroemde tuinplant is de
tulp. waarvan sommige variëteiten al
in maart bloeien. In de zeventiende
eeuw telde men tot duizenden guldens
neer voor een tulpebol. Men zoekt nog
steeds naar de echt zwarte tulp.
Dit boek is overigens tevens geschikt
voor mensen die een 'wilde' tuin be
zitten en niet van de pompeuze ge
kweekte sierplanten houden.
Ook de botanische soorten (bijvoor
beeld van de tulp) worden namelijk be
sproken. Voortdurend legt de schrijver
verband tussen de sierplanten en hun
familieleden in de natuur, die niet zel
den bedreigde soorten zijn. Het onder
scheid dat tussen nuttige planten en
omkrulden wordt gemaakt, is kunst
matig. Gelukkig zien veel mensen in
dat de meeste onkruiden helemaal
niet zo schadelijk zijn als wel wordt
beweerd. Helaas is dat besef in Zee
land nog maar weinig doorgedrongen;
wegbermen en slootkanten worden
nog steeds bespoten en afgebrand, be
zigheden die niet alleen de natuur
schaden, maar die ook weinig zin heb
ben.
Aan iedere bezitter van een siertuin
kan deze mooi uitgevoerde encyclope
die worden aanbevolen.
Deltas bloemenencyclopedie voor de
tuin. door A van Wijlen, 55.- geb.
Zuidnederlandse Uitgeverij Aartse-
laat, Harderwijk.
geopend van 9.00-21.00 uur
t theorie dat primitieve planten en
hen in de loop van de eeuwen geëvo-
*rd zijn tot de planten en dieren die
3 «paarde leven, wordt vrij algemeen
nvaard. Alleen sommige orthodoxe
"stenen bestrijden, zonder goede ar-
■enten overigens, de evolutietheo-
ver,i«en daarbij uit het oog
j bijbel geschreven is door men-
J me gebonden waren aan de kennis
5 «hun tijd, en dat vele van hun ge-
Wen nu achterhaald zijn. Het
jeppingsverhaal is daar. een voor-
•j® van. Inmiddels is gebleken, dat
*ltn met onveranderlijk zijn.
ae ev°lutietheone in populal-
wcen als 'Het leven op aarde' door
™Atlenborough eenvoudiger voor-
«laaanzij in werkelijkheid is. Er is
11 u de gedachte aan een evo-
el mi leven 0PP"rde heel wat
5 I j]'dingen gesleuteld en vooral
1' e ontdekkingen op het gebied
i i geologie en de erfelijkheidsleer
itl »|*?|hrTUSe gedachten veel waar-
W qntyker geworden. Evolutie berust
talt' ,er wordt niet een zeker doel
'Kit 1 somm>ge mutaties van
J eigenschappen blijken niet
ain en de dragers ervan ster-
andere mutaties blijken wel
2 ."^P^ingen op te leveren en de
l Up!5?arvan hebben succes. Evolu-
1 Jn,faam Proces; er is al 3500
17 °P aarde en met de
J oeit de evolutie nie t ten einde te
rlw aarde' is een boeiend boek
w's en e Aan de ha"d van fraaie
Cwdiè» 0 °orbeelden wordt op een-
de geschiedenis van het
helderd. Binnenkort zal op de
Nederlandse televisie de natuurserie
waarop dit boek is gebaseerd worden
getoond. Het leven zou volgens Atten-
borough zfjn ontstaan in de oerzeeen
van de aarde. Als een soort bewijs haalt
hij de proeven van Miller en Fox van
stal (overigens heeft Attenborough de
rare gewoonte om nooit de namen van
de onderzoekers te noemen, dat zou vol
gens hem het verhaal maar onderbre
ken). Deze proeven bestonden eruit dat
een mengsel van gassen waaruit de
dampkring van de aarde was samenge
steld. net als in werkelijkheid zou zijn
gebeurd, aan elektrische ontladingen
werd blootgesteld.
Na een week bleken er aminozuren te
zijn gevormd, de chemische bouwste
nen van het leven, maar nooit is er bij
die proeven een vorm van leven ont
staan.
De
'e oudste vorm van leven zouden de
bacteriën zijn, de virussen komen in
'Het leven op aarde' niet ter sprake. De
eerste organismen die tot fotosynthese
in staat waren, zijn de blauwwieren.
Andere vroege planten zijn de mossen,
die nog geen wortels bezitten. Wortels
vinden we wel bij de wolfsklauwen, de
paardestaarten en de varens - deze
planten hebben een tijdlang de wereld
beheerst. Ze vormden tot dertig meter
hoge wouden en steenkool bestaat
voor een gedeelte uit hun verkoolde
stengels. Interessant, maar blijkbaar
door Attenborough te moeilijk bevon
den voor zijn boek, is dat de evolutie
van de planten vooral voor hun voort-
plantingscyclus gevolgen heeft gehad.
De generatiewisseling, het verschijn
sel dat geslachtelijke, haploïde en on
geslachtelijke. diploïde, generaties
van planten bestaan (bijvoorbeeld bij
mossen en varens) wordt van steeds
minder betekenis naarmate we met
een hogere plant te doen hebben.
Bij de naaktzadigen is de geslachtelijke
generatie al veel minder kwetsbaar. De
oudste bloemplanten zijn de magno
lia's; bij deze groep speelt de hele voort-
plantingscyclus zich in de bloem af.
Kleur en geur van de bloemen dienen
om insecten aan te trekken, en sommi
ge bloemplanten zijn zeer gespeciali
seerd. Vliegen houden van rottend
vlees, en daarom rieken de bloemen van
een stapelia-soort naar aas en zien ze er
uit als de wegrottende huid van een
dood dier. Sommige orchideeën lfjken
veel op de vrouwtjes van bepaalde in
secten en lokken zo de mannetjes aan,
die dan het stuifmeel van de plant ver
spreiden.
Het eerste dier in de geschiedenis van
het leven dat een paringsgedrag ont
wikkelde was de schorpioen Er zou an
ders grote kans bestaan dat de partner
als voedsel werd beschouwd. Libellen
zijn de vroegste gevleugelde insecten.
Net als alle andere insecten en hun
voorouders maken ze voor hun adem
haling gebruik van een tracheeénstel-
sel. Deze ademhalingstechmek werkt
alleen bij kleine dieren en er zullen dus
nooit grote insecten ontstaan. Grotere
macht wordt wel bereikt door termie
ten. bijen en mieren doordat de indivi
duen met elkaar samenwerken Al is
een roofmier een klein dier. een groep
roofmieren kan grote prooien aan. En
kele insecten communiceren met gelui
den. in Zuid-Europa is het zingen van
de cicaden een vertrouwd zomers ge
luid.
Soms kun je door het embryo of de
larve van een dier te bestuderen, veel
over zijn evolutie leren. Dat zakpijpen
de voorouders van de eerste gewervel
de dieren zijn, zie je niet meer aan een
volwassen zakpijp. De larve blijkt ech
ter iets te hebben dat aan een rugwer
vel doet denken. De prik is als een
voorouder van de vissen te beschou
wen; in de evolutie van de vissen ont
wikkelden zich kraakbeenvissen en
beenvissen. Haaien en roggen behoren
tot de kraakbeenvissen, ze beschikken
niet over een zwemblaas en moeten om
niet naar de bodem te zinken voortdu
rend blijven zwemmen. De beenvissen
beschikken wel over een zwemblaas,
het bloed staat gas aan de luchtzak af
waardoor de vis kan blijven drijven.
Omdat sommige beenvissen zich aan
gepast hebben aan het leven op de bo
dem verloren ze hun zwemblaas weer.
De larven van deze vissen beschikken
nog wel over een zwemblaas, die echter
na een paar maanden verdwijnt De
-et"- is bij de meeste vissen goed ont
wikkeld, de zalm bewaart de herinne-
-ing aan de geur van het water waarin
lij geboren is en keert naar die geboor-
:eplaats terug om er zich voort te plan
ten Ongeveer 350 miljoen jaar geleden
oegaven sommige vissen zich op het
.and. zfj werden de voorouders van de
amfibieën Lange tijd maakten deze
dieren op het land de dienst uit, maar ze
werden verdrongen door de reptielen.
Enkele amfibieën zijn er ln geslaagd,
Hinder afhankelijk van water te wor
den. De waterzakpad leeft in de woes
tijn en komt alleen te voorschijn als het
?ens regent. Net als alle eerder genoem
de dieren hebben de reptielen geen con
stante lichaamstemperatuur Ze kun
nen hun lichaamstemperatuur niet in
wendig regelen zijn aangewezen op de
warmte van hun omgeving. In tegen
stelling tot vogels en zoogdieren kun
nen reptielen niet actief zijn in een kou
de omgeving. Een voordeel van deze ex-
tothermle van reptielen Is dat ze met
weinig voedsel toe kunnen. Ongeveer
tachtig procent van de energie die zoog
dieren uit hun voedsel halen wordt ge-
oruikt om de hoge lichaamsteperatuur
m stand te houden Een tijdlang leefden
;r zeer grote reptielen als de apatosau-
rus en de tyrannosaurus op aarde, maar
deze soorten zijn uitgestorven. Waar
om? Er is niemand die het weet, al
wordt in 'Het leven op aarde' wel ver
teld dat er aanwijzingen zijn dat het op
een gegeven moment kouder op aarde
werd, waardoor de ectotherme dieren
zo traag werden dat ze niet genoeg
voedsel naar binnen konden krijgen.
De hoofdgroepen van de tegenwoordige
reptielen zijn de krokodillen, de schild
padden en de hagedissen. Tot deze laat
ste groep behoren de slangen, die in de
loop van de evolutie de poten verloren.
De oudste vogel is vermoedelijk de zo
genaamde archaepteryx Dit dier had
veel gemeen met de reptielen. Zijn bot
ten waren nog massief en hij had een
met tanden bezette kaak. Of de ar-
chaepteryx kon vliegen moet worden
betwijfeld. Wel kon hij zijn lichaams
warmte goed vasthouden, doordat hij
veren had Een andere oude vogel is de
diatryma. een grote en waarschijnlijk
roofzuchtige loopvogel. Enkele moder
ne vogels hebber, hun vliegvermogen
weer verloren, omdat het leven op de
grond tamelijk veilig voor hen was.
He,
Let vogelbekdier en de mierenegel
staan tussen de reptielen en de zoog
dieren in. Beide diersoorten hebben
haren en voeden hun jongen met melk
uit huidklieren, wat eigen is aan een
zoogdier, maar anderzijds is hun li
chaamstemperatuur laag en leggen de
dieren eieren. Welke fossiele reptielen
hun voorouders zijn, is niet bekend.
De oudste zoogdieren leken veel op de
in Amerika voorkomende buidelrat,
fossielen van deze dieren zijn aangetrof
fen in Zuld-Amerika. Doordat op een
gegeven moment Zuid-Amerika en Au
stralië met elkaar in verbinding ston
den. verspreidden de buideldieren zich
over beide continenten Toen Australië
los was geraakt, bleef het ver van de
andere continenten verwijderd en de
daar levende buideldieren konden zich
ongestoord ontwikkelen. Zuld-Ameri
ka werd echter met Noord-Amerika ver
bonden en door de concurrentie met
een andere groep zoogdieren die daar
inmiddels was ontstaan gingen vrijwel
alle buideldieren ten onder, behalve de
buidelrat. De concurrenten waren de
placentale zoogdieren, die hun jongen
niet ln een buidel maar in het lichaam
van het vrouwtje op lieten groeien.
Sommige soorten slaagden erin te gaan
vliegen, bijvoorbeeld de vleermuizen
die zich oriënteren door ultrasone gelui
den uit te zenden. Andere zoogdieren
pasten zich aan het leven in het water
aan. Weer andere leven in bomen; met
name de gorilla en de chimpansee zijn
zeer intelligente dieren Apen en men
sen hebben gemeenschappelijke voor
ouders. en mensen stammen waar
schijnlijk niet, zoals Attenborough het
voorstelt, van de apen af. De mens ver
schilt, zegt Attenborough, maar in één
opzicht van de dieren. We zijn niet het
enige dier dat werktuigen gebruikt, we
zijn niet de enige dieren die met elkaar
communiceren, maar wel is alleen de
mens in staat tekeningen te maken, te
schrijven, en die vaardigheid heeft het
mensdom tot grote bloei gebracht.
De evolutietheorie heeft ons een ding
geleerd: dat niet alles op aarde om de
mens draait „De evolutie is nog niet
ten einde", schrijft Attenborough, „het
is dus zeer aannemelijk dat als de men
sen om de een of andere reden van de
oordbol verdwijnen er een of meer dier
soorten zijn die alleen of gezamenlijk na
een snelle evolutie onze plaats inne
men". Dat geeft toch wel te denken.
Hans Warren
Het leven op aarde, door David Attenbo-
rough, vert. Luc. Rost 4$.50 geb. Elsevier,
Amsterdam