DE GRAFIEK VAN JAN TOOROP
.WAAR WIJ BALLINGEN ZIJN'
EjÊ*--:,: "-ZJS&
■%k i
DR JAAP MEIJER:
Zaterdag 1 maart 1969
zaterdagnummer
r i' I
s-*-vr;
Tot 13 april is in het rijksmuseum te Amsterdam de tentoonstelling
,De grafiek van Jan Toorop' te zien. Ze speelt in het momenteel
(op enkele diepe kelders na) rustig hoekje van het museum, nu
de Fresco's uit Florence via een verplicht programmapunt van
zeer veel jolige schoolreisjes een compleet circus geworden zijn.
De grafiek van Toorop heeft dat beetje rust en stilte nodig; zijn
lijn is dun en gauw gebroken.
Toorop was al tijdens zijn leven (1858-1928) een kunstenaar van
tot dan toe ongekende populariteit. De reeks intussen wel heel ver
velend geworden apostelkoppen, de zoete kruisweg staties waarin
het manierisme hoogtij viert en men nog alleen kan spreken v
het werk van een zeer knap artiest, zijn evenwel een te middel
matig visitekaartje geworden voor de kunstenaar Toorop.
Dat is een van de dingen die men op de Amsterdamse grafiek
tentoonstelling snel te weten komt. In het werk van Toorop, het
duidelijkste beginpunt van de art nouveau in Nederland, staat deze
grafiek ondanks bindingen met en verwijzingen naar zijn overig
werk, als een tamelijk op zichzelf staande eenheid. We zouden
liever zeggen een op zich staande grootheid, omdat we de kracht
van Toorop juist in de grafiek menen te vinden.
JSprokKeiena Kina' 1899 Cat. 47 adroge naald.
EEN INTERESSANTE PERIODE (EINDELIJK) NADER BEPAALD
Toorop is ontegenzeglijk een figuur geweest van
meer dan Nederlandse betekenis. Zijn verblijven
in Parijs, Londen en Brussel, zijn vriendschappe
lijke betrekkingen met kunstenaars als James
Ensor, Mondriaan, Pablo Casals, Isaye, -Mengel
berg, Diepenbrock, Verhaeren, Stefan George.
Berlage, Gust Vermeylen en de vele intensieve
contacten daarbuiten, plaatsen hem midden
een wereld waar iets gebeurt. Als de art nou
veau geboren wordt, staat Toorop niet zo heel
ver van de wieg.
Sinds hij in 1895 in deze stijl het affiche heeft
gemaakt voor de Delftse Sla-oliefabrieken heet
de art nouveau (-new-slyle, Jugendstil) in Ne
derland voortaan zelfs Sla-oliestiil. Toorop is
dan al erkend als de leider van de groep Ne
derlanders die zich met deze art nouveau bezig
houdt, hij levert echter ook zijn Europees aan
deel aan de geschiedschrijving van deze pe
riode.
Jan Toorop brengt in 1898 voor het eerst een
kort bezoek aan een dorp dat later veel
van zijn doen en laten en daardoor mede het
karakter van een belangrijk deel van zijn werk
zal bepalen. In Katwijk heeft hij de zee gezien,
hij ziet een andere zee in Domburg. Het land
dat in die zee overloopt is zo anders en als
zoveel kunstenaars van toen en straks wordt
ook Toorop gegrepen door het hoge licht van
Walcheren.
In 1905 hernieuwt Toorop na enkele korte be
zoeken de kennismaking me» Domburg en Wal
cheren en blijft er enkele jaren. Het is hetzelfde
jaar dat om nog een andere reden zijn stempel
drukt op het werk van Toorop: zijn definitieve
overgang naar het katholicisme wordt een feit
Het ziet de zwarte Zeeuwen: het worden
apostels, zwaar van een katholicisme dat Zee
land niet kent, het worden de gereformeerde
apostelen van Walcheren die zichzelf elk vleug
je zuidenwind hebben ontzegd. Toorop ziet er
ook de meisjes van Walcheren en het blijven
binnen de breekbare grafische lijn de meisjes
van Walcheren, anders dan alleen maar een
beetje knap (cat. 33, 45, 69). Toorop heeft dan
al lang leren kijken en is verwonderd geraakt
door het vreemde licht van dat vreemde eiland.
Die verwondering werkt door in zijn hele werk.
maakt de toets zelfs lichter.
We hebben dit Zeeuwse uitstapje (even) ge
maakt niet enkel en alleen uit de annexatiedrift,
die het kenmerk zou zijn van een niet zo ver
schrikkelijk weldadig met grote kunstenaars ge
zegend gewest, maar veel eerder omdat Toorop
zelf via de grafiektentoonstelling nogal dikwijls
boeiende boodschappen uit zijn Zeeuwse tijd
doorgeeft.
\Tt7e kunnen bepaald niet zeggen dat de na-
Domburgse Toorop meer boeit dan de
andere Het tegendeel is eerder waar. Al rond
1906 begint zijn werk een vervlakking te krijgen,
het gaat meer en meer neigen naar de bid-
prentieskunst, razend knap maar niet meer dan
dat Af en toe doet Toorop dan nog aan zich
zelf herinneren. Dat is bepaald ook het geval
met de grafiek. Het grootste deel van de col
lectie die in het ri|ksmuseum hangt, dateert van
de jaren 1892-1904. Daarbij zit zowel het wat
aarzelende begin, met een techniek die nog
niet al te veel noop kan geven, als de top van
zijn kunnen.
Toorop art nouveauman is meester op de
lijn en weet via het geeigende middel van de
droge naaldtechniek met die lijn bijzonder
knappe dingen te doen. Voor een groot deel
van zijn grafisch werk geldt dit bijzonder knap'
als alleenzaligmakend, voor een haast even be
langrijk deel komt daar dan ook nog de in
breng van de kunstenaar Toorop bij.
Vooral in zijn portretten weet hij en ook da»
mag nog te ontroeren. We willen daarvoo*
wijzen naar de litho Meisjeskopje (cat. 12), een
spiegelvullend portret van Mies Drabbe (de
later mevrouw Elout-Drabbe, van wie we on
langs in Middelburg een retrospectieve tentoon
stelling zagen), we wijzen ook naar het wel
zeer ongewone portret van Albert Plaschaert
(,de neergeslagen ogen", cat. 38).
'T'oorops grafiek is moeilijk onder een noemer
te brengen. Het stijlverschil houdt niet zo
zeer rekening me» vastomlijnde periodes, loopt
door de jaartallen heen en geeft niet veei hou
vast.
Tekenend voor dit verschil zijn de harde, vol
ledig doorgezette lijn en de zachte lijn die naar
het dromerige zweeft. Meestal is dit verschil
sterk afhankelijk van het onderwerp, een enkele
maal komen de harde en zachte lijn zelfs samen
op één en hetzelfde blad. In een zacht hoewel
niet onscherp portret schiet de lijn soms uit,
geeft een zoals in .Vioolspelend meisje' (cat
72) wat onaangenaam accent. Toorop maakt
met succes gebruik van het harde accent in zijn
terecht befaamde affiches, spotprenten en -
haast vanzelfsprekend in de houtsneden.
Vooral deze houtsneden er is een kleine reeks
van vijf (cat. 66-70, Domburg 1903) geven even
aan waar het kunnen van Toorop ligt. Het zijn
verwijzingen naar een kunstenaarsschap dat
zich bezighoud» met verzwijging en daar wil
nog wel eens kracht vandaan komen.
'T'reffend is ook het kleurgebruik van Toorop.
A Een schriftgeleerde heeft beweerd dat de
kleur bij Toorop beslist een te verwaarlozen
zaak is. Niets blijkt minder waar dan dat. Toe
gegeven: Toorop komt slechts in hoogst enkele
gevallen tot een aansprekend, een goedzit
tend kleurgebruik. Vooral waar dit accentmatig
en niet al te nadrukkelijk .ingekleurd' gebeurt,
wint de prent aan sterkte. Zo is de ,Man op wit
paard' (cat 51) bijvoorbeeld door de enkele
kleurvlakjes tegen de haast volkomen wegval
lende achtergrond veel en veel sterker als de
zwarte droge naald alleen. Deze eerste proeve
van kleurendruk wint het van het intens gruwe
lijk bijgeschilderde Hertje bij een boom'. Toorop
verliest de grens meer uit het oog. Zo heeft hij
onder meer ook een exemplaar van het fraaie
dubbelportret van Stefan George en Albert Ver-
wey (cat. 26) met potlood om zeep geholpen.
De kleurendruk in steenrood .Sprokkelend kind'
(cat. 47a) geeft daarentegen weer zoveel van
de fijngevoelige peintre-graveur te zien, da» men
geneigd is een .subliem' uit te spreken.
Deze tentoonstelling geeft zulk een schat aan
wisselende waarden dat een bespreking eigen
lijk moet ophouden waar een breed bezoek be
gint.
Toorop hangt in het rijksmuseum ten voeten uit.
Dat dat geen ongemakkelijke houding is, be
wijst een serie van ruim honderd prenten, met
zorg bijeengebracht en waar mogelijk gerang
schikt naar chronologie, die de kunstenaar en
vakman Jan Toorop tekenen. Ze zijn tevens be
palend voor een leven waarin oppervlakte en
diepte, symboliek, teken en werkelijkheid tot hel
zetten van één en dezelfde naam kwamen.
De expositie brengt ook voor wie wat meer
van Toorop wisten nog vrij plotseling aan het
licht dat Nederland in Toorop een graficus van
formaat heeft, origineel, met net volste recht op
een bijzondere plaats in de Nederlandse prent
kunst. Het is de verdienste van de inrichters van
deze expositie dat dit duidelijk is gemaakt. Men
kan nog van dit hoogtepunt van een periode
kennisnemen tot 13 april.
ANDRé OOSTHOEK JMe Zeeuwse kinderen' 1903. Cat. 69, houtsnede.
ONDER DE TITEL ,Waar wij ballingen zijn', ontleend aan een kwatrijn
uit Het Joodsche Lied I van Jacob Israël de Haan, bundelde dr. Jaap
Meijer een zevental essays over enkele Joodse letterkundigen in Ne
derland, beginnend met Da Costa, eindigend met Anne Frank.
Niets is toevallig: dr. Meijer promoveerde in 1941 op .Isaac da Costa's
weg naar het Christendom, bijdrage tot de geschiedenis der Joodse
problematiek in Nederland' en schreef ook nog een ander boek over
i Costa, en Anne Frank heeft hij, toen hii leraar was, als schoolmeisje
in de klas gehad. Over de meeste van ae andere figuren die hij in
dit boek behandelt, heeft hij eveneens meer gepubliceerd, we her
inneren in het bijzonder aan het prachtige werk ,De zoon van een
Gazzen, het leven van Jacob Israël de Haan', uit 1967.
Dat Jaap Meijer zelf orthodox Joods opgevoed is, het Amsterdam van
de dertiger jaren heel goed heeft gekend en de deportatie naar Duitse
kampen heeft overleefd, vermelden we hier omdat hij dit zelf nauwe
lijks vermeldt, hij heeft het eerder weggestopt in zijn boek, en het is
toch van het grootste belang. Hier is namelijk iemand die precies weel
waarover hij spreekt, iemand die geestelijk en lichamelijk betrokken is
bij de problemen die hij aansnijd», of die nu in het verleden of in hel
heden liggen Hij analyseert, toont ons scherp, met zo weinig mogelijk
vertekening hoe enkele Joodse letterkundigen in Nederland geworsteld
hebben met hun Joodse afkomst, hun Jood-zijn of Joodse vraagstukken
en hij roept op die manier, van Da Costa's tijd tot héden, een brok
Joodse cultuurgeschiedenis op, fragmentarisch, weliswaar, maar fel in
dringend, doorleefd Het is vaak verbijsterend, schokkend, op de om
slag staat ook nog: .nuchter, onthullend en ontmythologiserend'
accoord, en als er één les is die men uit dit alles trekken kan, is hei
mogelijk deze: dat het anno 1969 nog steeds dringend nodig blijkt, in
beide kampen, zowel niet-Joods als Joods, de kramp weg te masseren
dat er vrijwel geen bewust levende mensen zijn die niet nog steeds
worstelen met net .probleem', een fictie, een hersenschim neen, hel
is er werkelijk, helaas. In stand gehouden door het verleden en het
beschamende feit dat we nóg steeds niet hebben geleerd elkaar me'
rust te laten, ieder zijn eigen overtuiging en levenswijs te gunnen en
door een prettige en vruchtbare wiselwerking rijker van elkaar te wor
den, in alle opzichten, in plaats van elkaar in alle opzichten te ver
armen, en, nog erger, naar het leven te staan, uit te roeien. Wat dan.
uiteraard, niet enkel voor met-Joden en Joden geldt, maar voor alle
mensen van andere overtuigingen of huidskleur dan de onze
Het probleem is er dus nog steeds, levensgroot, en wat Jaap Meijer op
pag. 129 van zijn boek schrijft, lijk» ons heel duidelijk geformuleerd:
„Mundus vult decipi'; de wereld wil bedrogen worden
Wie zou vandaag de dag openlijk durven uitkomen voor zijn anti-
joodse gevoelens SterkerWie zou vandaag durven zwijgen over
zijn pro-joodse gevoelens Dit geldt zowel voor niet -joden als voor
joden zelf.
Daarom waarschijnlijk kon ik het mooie boek van Edmund Silberner
Sozialisten zur Judenfrage op de hoek van het Spui voor mindei
dan de helft van de prijs kopen. Wie interesseert het nog, dat de
geschiedenis van het socialisme in West-Europa vervuld is geweest
van een manifest antisemitisme, dat jood en niel-jood gelijkelijk in
zijn ban hield. Het zij zo en tonen wij ons voorlopig getroost.
Want het is duidelijk, dat het joodse vraagstuk ook na de oorlog
voortwoekert. Betreurenswaardig is het slechts, dat het zó onfatsoen
lijk wordt geheten daarvan te getuigen, dat zovelen kritiekloos
voorbijgaan aan symptomen, die eenmaal gevaarlijk kunnen zijn ge
bleken. Retrospectief. Als het te laat is.
Want tussen de gekruisigde mythe van Auschwitz en de zege
vierende Mosje Dayan liggen sociologische vraagstukken te slapen
■n de sluimer van een vermoeide eeuw. En als er al eens moet worden
nagedacht over het wakker maken, dan gebeurt dat vaak vreemd en
onoordeelkundig.
Waarna hij een recent (1967) voorbeeld geeft uit de praktijk: een con
roverse naar aanleiding van een publicatie in een schoolboek, waarvan
emand (ook o.i. helaas terecht) vreest dat het antisemitische gevoelen:
op zou kunnen wekken bij de jeugd, terwijl een ander (te optimistisch
meent dat we daar niet meer bevreesd voor hoeven te zijn.
Was het allemaal zo eenvoudig, dan waren waarschijnlijk vele van de
essays uil het boek van dr, Meijer ongeschreven gebleven, want zi
spreken allemaal van de strijd die de Joodse schri|vers door de tijó
heen hebben moeten voeren
Isaac da Costa (1898-1860) over wie het eerste stuk handelt, is Christer
geworden Toen begon voor hem blijkbaar het probleem pas rechi
want hij was van aard een echte Joodse profeet, die nu, met zijr
Christelijke kleed omgeslagen, niemand meer wist te overtuigen. De
niet Jaap Meijer die zich in het leven van Da Costa grondig verdiept
heeft, weet deze tegenstrijdigheden boeiend gestalte te geven. Hij toon'
ons deze neo-Calvinist als voorloper van het Zionisme en als een heet
boeiende en eigenlijk tragische figuur. Zo terloops staan opmerkingen
als: ,Wie daalt, zonder een gevoel van wetenschappelijke onbehage
lijkheid op zijn minst, naar de vroege 19e eeuw, om mensen als Da
Costa en De Clercq in hun jeugd aan te voelen. Zijn de vroegtwintigste-
eeuwers voor de meesten onzer al niet ongrijpbaar, omdat we niet meer
de nuanceringen kunnen aanvoelen van hun droomleven en hun kinder
perspectieven Wie doorvoelt werkelijk en restloos de socialisten vóór
1903 of de dichters uit de school van Albert Verwey
Hierop kan men antwoorden: niemand, maar als men zoveel moeite
doet als Jaap Meijer komt men wel een heel eind en de resultaten zijn
verrassend. Objectief, nuchter.
Het tweede stuk gaat over de joodse achtergronden van een andere
joodse romanticus, A. van Collem (1858-1933), de eerste voorzitter van
de Nederlandse Zionistenbond (een blauwe maandag). In dit stuk komt
terloops het probleem ter sprake dat ook op de innerlijke verhoudingen
van Joden onderling zo'n schril licht werpt: in de tachtiger jaren van
de vorige eeuw kwamen na de Russische pogroms honderden berooide
Oost-Europese vluchtelingen naar ons land." Die werden allesbehalve
met open armen ontvangen, zeker niet door de hier al eeuwen ge
vestigde Nederlanders van Joods geloof. Aldus dr. Jaap Meijer:
.Abraham Kuypers Liberalisten en Joden (1878) had het denkende
deel der joodse natie aan de Noordzee al wakker geschud, voordat
de berooide vluchtelingen kwamen, die zoals in de diaspora nu
eenmaal het geval was en is ook hier het eigen probleem der
sedert eeuwen gevestigde stamgenoten op zijn minst actueel en ge
voelig maakten. Mét alle affecten en zelfhaatgevoelens. Want gelijk
de Duitse joden, zo kenden ook de Nederlandse hun afkeer van
stambroeders, die onder de denigrerende naam ,polleikem' tot 1940
bekend en min of meer apart zijn gebleven. Een sociologisch onder
zoek naar het structuur is thans niet meer mogelijkmaar eer
interessante literatuur kan reeds vóór 1900 de hardnekkige pogmge
waarnemen om ze kwijt te raken, die vreemd en .vies' uitziend'
vreemdelingen, die helaas voor verreweg het grootste deel via Rot
ter dam zijn verdwenen naar elastischer centra van hel galoel. H i
Nederlandse jodendom achterlatende als een geestelijk onderont
wikkeld gebied, dat rustig voortvegeteerde tot 1940, toen de echt
diaspora bij Lobith ons land binnenstroomde en zelfs door de water
linie niet kon worden gekeerd'.
Of het nu voor het nageslacht van de ongelukkïgen uit 1880 .helaas
is dat ze via Rotterdam werden weggewerkt is de vraag, maar in ei-
geval werden ook na de Duitse pogroms in de dertiger jaren de vluchte
lingen door samenwerken van |oodse en met-joodse instanties opge
borgen in Westerbork, een verbanningsoord, anders kan men het me
noemen.
Het zou te ver gaan, op deze plaats dieper in te gaan op de, voor he'
eerst uitgediepte, achtergronden van Van Collems dichterschap, waartoe
dit essay een belangrijke bijdrage vorm». Nog slechts een anecdote,
op de grafsteen van Abraham van Collem, op Muiderberg, staat o a. te
lezen ..en Hij zeide lot hem: Abraham I En hij zeide-, Zie, hier
ben ik'
.Volheid bolde mijn macht' is een essay over Herman van den Bergh
(1897-1967) en dan speciaal ever a ens vroege dichterschap, de man
van ,De Boog' en ,De Spiegel', de zo bewonderde bundels van voor
1925. Voor de na-oorlogse come-back, de woordenbrij die deze bij
zonder onsympathieke figuur, die eens een belangrijk dichter was, in
bundel na bundel over letterlievend Nederland heeft uitgestort, heeft
Meijer gelukkig ook geen goed woord over. Het is een onthullend stuk,
dat ons bijzonder nieuwsgierig maakt naar de monografie die de
schrijver aan hem heeft gewijd. Werke!i|k prachtig is als illustratie de
bijlage: ,De dichter en de Duim' waarin Van den Bergh's prestaties als
violist tot de werkeli|ke proporties worden teruggebracht, d.w.z. dat
hij in zijn jeugd een verdienstelijk amateur-violist is geweest, en verder
niets I Alle legenden over zijn plaats in het Concertgebouworkest onder
Mengelberg bli|ken leugens, men kan met eens van overdrijven spreken.
Tn de stukken over Carry van Bruggen en Herman Heyermans komen
vooral de facetten van Joodse zelf-haat aan het licht. Carry van
Bruggen, zee> sterk .geassimileerd', heeft vooral in haar roman .Het
Joodje', en Heyermans in zijn drakerige stuk .Ghetto', uit welke gronden
dan ook .abjecte rof-Joden' ren tonele gevoerd, dolken in de rug van
de Joodse gemeenschap, die dan ook onmiddellijk als zodanig zijn
ontmaskerd en gelaakt. Maar daarmee is de zaak niet afgedaan: hoe
kwamen zij er toe, dit te doen, wat zijn ook hier weer de achtergronden
en drijfveren. Dat zijn de vragen waarin Meijer zich heeft verdiept
en waarop hij een goed antwoord tracht te geven.
Niet zonder typ scne humor >s de opzet van .Tarra (incognita) de
Jodenhoek van Me'üer Sluysed waarin na een duidelijke uiteenzetting
over het geleide jk opruimen van de .schilderachtige' Joodse krotten-
buurt, sedert 1900 el, en zonder verder de naam van Meijer Sluyser
ook nog maar éénmaal te noemen, afgerekend wordt met een .pseudo-
literatuur ove: oden die al lang met meer bestonden in een buurt
die eenmaa. had bestaan'
Een bundel voortreffelijke essays n vele opzichten hoogst belang
wekkend.
Mogen we ons èe- opmerking veroorloven dan het dat Jaap Meijer
soms ineens zulke qekke opmerkingen maakt. Is "net, bij voorbeeld, op
oag. 37 van enige be'ekems dat Van Collem overleed ,niet ver van mijn
woonhuis', of de herhaling Ik heb hem nooit gesproken' waarmee
net stuk over Van den Bergh eindig» anders dan een noodsprong om de
:aak af te ronden 2 iHe» feit op zichzelf is wel tekenend, maar dat
Mei|er nooit enige moeite heeft gedaan. Van den Bergh te ontmoeten,
teeft hi| al uitvoerig uiteengezet aan het begin, op pag 57) Of is, ten
slotte, het in de aanhef van het stuk van Carry van Bruggen nodig er
de schimmen van Izak de Haan en Daniël van den Berg op fe wijzen
dat zij. zeven iaar .na elkaar examen doend als joods onderwijzer laagste
rang, niet hebben kunnen vermoeden ,dat hun beider kinderen eenmaal
n één essaybundel object zouden zijn van joods literair-historisch on
derzoek'
Moaelijk beantwoordt dr. Meijer deze vragen in een herdruk die w»
dit belangrijke boek gaarne toewensen ook met neen.
Dr Jup Meijer: VS aar «ij ballingen rijn
essays Over joodse letterkundigen in Nederland
Uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. 's-Grarenhage-RottenUm