Jan Gossaert van Mabuse forum, homerus, dante kunst zaterdagnummer Schilder uit een overgangstijd Nicolas de Staël Van naar strijd stilte Zaterdag 19 juni 1965 Zelfs hef nauwkeurige archiefonder zoek heeft maar betrekkelijk wei nig steekhoudends over de schilder Jan Gossaert van Mabuse opgele verd. Men weet, dank zij zijn naam, waar hij is geboren: in Maubeuge, tegenwoordig een Noordfrans stad je vlak bij de Belgische grens. Zijn geboortedatum is onbekend; men stelt hem tussen 1478 en 1488. Zijn sterfdatum, tot voor enkele jaren ook nog slechts op drie jaar nauw keurig bekend, ligt thans beter vast: tussen 12 september en 13 oktober 1532. Daartussen ligt een leven van hard werken en veel reizen, maar ook van vorstelijke gunsten en er kenning dat gewijd was aan een kunst, die weliswaar nog wortelde in de gotiek, maar die daarnaast allerlei elementen van de opkomen de renaissance had overgenomen. Jan Gossaert van Mabuse. Joannes Malbodius, Jennyn van Henegouwen, Jan de Wale of hoe hij verder In archiefstukken en geschriften van zijn dagen mag worden aangeduid, is dus een Waal van geboorte. Zijn opleiding genoot hij echter vermoe delijk in Brugge, de eerste jaren van zijn zelfstadige activiteit als schilder vallen in Antwerpen. Daar immers beleefde de gotische kunst in de ja ren van de zestiende eeuw nog een maal een bloeiperiode, nadat zij in Brugge eigenlijk al was uitgedoofd. Lang heeft Gossaert ook in Antwer pen niet gewerkt, al was hfl er wel bekend. In 1503 als meester inge schreven, voegde hfl zich 1508 bij het hof van Philips van Bourgondië, de jongste bastaardzoon vanPhilips de Goede en dus een halfbroer van Karei de Stoute. Gossaert vergezelde zijn meester op een kunstreis naar Rome en is sindsdien in zjjn dienst gebleven. Zo zag Jon Gossoerl Magdolena, de hei lige mei de zalfvaas: geen berouwvolle zondares, maar een zelfbewuste dame, fraai gekleed en gekapt, elegont in houding en gebaar. De reis naar Rome is voor de jonge kunstenaar van beslissende beteke nis geweest. Gossaert kWarn daar na melijk in contact met de klassieke kunst. Hij heeft er voor Philips tal van monumenten moeten tekenen, zonder er altijd evenveel van te be grijpen. Philips, admiraal ter zee, markies van Veere en later bisschop van Utrecht! !j. was een groot ken ner van de oudheid. Hij was ook een minnaar van de schone kunsten en van het humanisme. Zo kon het gebeuren, dat hij tal van kunstenaars grote opdrachten gaf. Via hem kwam Gossaert in aanra king met tal van belangrijke figu ren van zijn tijd. Ook stond hij in nauw contact met het hof van Mar- garetha van Oostenrijk, in Mechelen. Tussen deze beide hoven verdeelde hij zijn leven. Met deze korte schets van zijn tijd en de wereld, waarin Jan Gossaert leefde, is eigenlijk al aangeduid, wat men van hem kan verwachten. In zijn jonge jaren heeft Gossaert voor al religieuze voorstellingen en por tretten geschilderd, in een stijl, die men „laat-gotisch manierisme" pleegt te noemen. Naar het uiterlijk is deze nog gotisch, maar de geest is er uit. Gotische elementen worden elegant bijeengevoegd, maar de devotie ont breekt. Er daagt een nieuwe geest. Het spreekt uit het werk van Gos saert: deze ontleent bij herhaling mo tieven en zelfs hele voorstellingen aan grote voorgangers, vooral aan Jan van Eyck, Gerard David en Hugo van der Goes, maar er klinkt in zijn composities toch een andere „toon" door. Dat spreekt het sterkst uit zijn religieuze voorstellingen. Zijn portretten zijn persoonlijker, hoe wel hij zich ook daarin niet losmaakt van de algemene stijl van zijn tijd. Wat er echter in treft, is de scherpe observatie van zelfs de kleinste de tails; maar ze overwoekeren nooit de voorstelling. Gossaert moet een grote belangstelling voor zijn sujetten heb ben gehad. Zijn portretten tinkelen van leven, bijvoorbeeld dat prachtige portret uit 1517 van Jean Caronde- let, deken van Besancon, proost van St. Donaas te Brugge en tenslotte aartsbisschop van Palermo, met een Maria-voorstelling tot een diptiek verenigd. Er is nauwelijks scherper contrast denkbaar dan dat tussen het portret en de gefantaseerde Madon- nakop: het is het verschil tussen een levende man en een schim. Het is minder genadeloos ontledend en meer geïdealiseerd dan de portretten van Van Eyck, maar het is bijzonder mooi. De relatie met Philips van Bourgon dië heeft Gossaert in ..klassiek mi lieu" gebracht. Voor zijn kunst is deze invloed allerminst onverdeeld gunstig geweest. Want hij heeft in Italië klassieke kunst gezien en ge tekend. Hij heeft van Italiaanse kunstbroeders uiterlijkheden overge nomen. In het vervolg zou hij go tische madonna's plaatsen in overla den renaissance-bouwwerken. Maar: „Hij was de eerste, die ln dit land de kunst om historische onder werpen door naaktfiguren voor te stellen uit Italië overbracht", schreef de Florentijn Guardicini over Gossaert. In dit opzicht toonde de meester zich het meest een nieuw lichter. Hij vertaalde de klassieke voorbeelden echter op zijn wijze: cp een uitgesproken erotische manier. Er is in zijn vele voorstellingen van Adam en Eva nauwelijks sprake van zondeval door het eten van de ver boden vrucht des te meer van we zens, die diepgaand doordrongen zijn van hun eigen lichamelijkheid en zich dienovereenkomstig tegenover elkaar gedragen. Zijn Megdalena-voorstel- lingen zijn allerminst die van een vrouw, die wordt verteerd door wroe ging. Integendeel, de heilige met de zalfvaas is een voorname, zelfbewuste fraai geklede jonkvrouw. Jan Gossaert van Mabuse is een meester uit een overgangstijd. In zijn werk wordt de gotiek afgesloten, in een overvloed aan uiterlijkheden kon digt zich de nog onbegrepen renais sance aan. Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam en Museum Groeninge te Brugge zijn erin geslaagd, een ver zameling van 42 schilderijen en een dertigtal tekeningen en bladen gra fiek van Gossaert bijeen te brengen. Het is voor het eerst, dat zoveel werk van deze meester kon worden ten toongesteld. In de eerste plaats heeft deze expositie (tot 27 juni te Rotter dam. daarna tot 31 augustus te Brug ge te zien) de bedoeling, kunsthis torische studies mogelijk te maken en daarmee bij te dragen tot de op lossing van een aantal raadsels en onzekerheden met betrekking tot Gossaerts oeuvre. Vandaar dat de ca talogus de allure heeft van een we tenschappelijk handboek. Laat ik trouwens zeggen, dat ik er voor mijn plezier in heb zitten lezen en bladeren. Want ook de beoefening van de kunstgeschiedenis kan een vorm van avontuur zijn; zij is het zeker in dit geval. In Gossaert door zijn onmacht om zich werkelijk te vernieuwen geen boeiende figuur een intrigerende is het zeker, door zijn worsteling met de hem bestor mende indrukken. letterkundige kroniek door HANS WARREN NU DERTIG JAAR geleden ontstond er in het waterglas der Neder landse letteren een stormpje, welks ontstaan, woeden en kalmeren door één van de mensen die er zéér nauw bij betrokken is geweest, namelijk Maurice Roelants, thans in een buitengewoon boeiend boek, getiteld: „Roman van het tijdschrift Forum, of les liaisons dangereuses" zo volledig mogelijk is geopenbaard. Forum was in 1932 opgericht en het ging in 1935 te gronde. De oorzaak van deze ondergang is te zoeken en ging heel Forum tenonder, na een eindeloos geharrewar. Dertig jaar lang lag er min of meer een sluier over dit nog al onver kwikkelijke gebeuren dat het leven kostte aan een uitstekend tijd schrift, waarop uitgever Doeke Zijlstra. directeur van Nijgh en Van Ditmar, Menno ter Braak en Maurice Roelants terecht trots waren, in het feit dat de redactie uit twee groepen bestond: Noordnederlan ders en Zuidnederlanders, de laatsten op één na katholieken, redac ties die wederzijds onafhankelijk waren in het beoordelen der bijdragen. Dat op een dergelijke basis een conflict niet uitblijven kón spreekt eigenlijk vanzelf; het is eerder verwonderlijk dat het zo lang tamelijk goed is gegaan. Steen des aanstoots werd uiteindelijk een novelle van Victor Varangot, zwager van Menno ter Braak, welke laatste de voor naamste man van de Nederlandse redactiegroep was (voor België was dit Roelants). Deze novelle, „Virginia" geheten, werd door Noord ge accepteerd, doch stuitte in Zuid op tegenstand. Mamix Gijsen, toen nog fervent katholiek (later zouden van de Vlaamse redactieleden zowel Gijsen als Walschap het katholicisme vaarwel zeggen en „ergere" dingen schrijven dan er in „Virgina" te vinden zijn!) was degene die de kat de bel aanbond, d.wa. dat hij zich uit de redactie terugtrok na het lezen van „Virginia" in proef, waarbij opgemerkt moet dat hij zich vóórdien ook reeds aan een bijdrage van Du Perron had geërgerd. Toen de zaak eenmaal aan het rollen was, bleek er geen houden meer aan, Maurice Roelants bezit het grootste deel van het Forum-archief en heeft thans, zoals gezegd, deze zaak uit de doeken gedaan. In de afgelopen jaren was er af en toe al eens een tipje van de sluier opge licht. o.a door Van Vriesland en Vestdijk, doch wat dan te zien kwam, was niet zo erg duidelijk, en het werd nu inderdaad wel nodig, de zaak eens zo helder mogelijk uiteen te zetten. Maurice Roelants. voor wie deze hele affaire toch wel eer oud zeer moet zijn, is zo onpartijdig mo gelijk en met finesse te werk gegaan. Zijn boek leest inderdaad „als een roman" door de knappe rangschikking der documenten en explicaties daartussen, waardoor de protagonisten ten voeten uit getekend wor den. Menno ter Braak laat zich in deze correspondentie wel van een erg kleine kant zien de deferentie van Roelants voor zijn gestorven tegenstander van destijds doet sympathiek aan. Men leest dit verslag van eindeloos geharrewar, doordrijverij, bemiddelen, lange tenen, on willigheden, ontgoocheling en fatale rechtlijnigheid haast met deernis: zo is de mens, het kón immers niet anders, gegeven de omstandig heden? Nogmaals: het was een storm in een glas water, doch in deze microkosmos tekent zich een fataal beeld van onze samenleving af. een samenleving op zijn best bovendien. Juist dit maakt dit beperkte con flict zo algemeen-menselijk. Het was een goede gedachte, het verhaaltje „Virgina" van Varangot, dat dus de steen des aanstoots werd die ergens onvermijdelijk lag te wachten, als besluit van dit alles nog eens af te drukken. We hadden „Virgina" nog nooit gelezen. Nu, na dertig jaar, is alles stellig nog potsierlijker geworden. Hoe bestaat het! Alle redactieleden, Nederland se en Vlaamse, zagen destijds reeds in dat „Virginia" een onbeduidend niemendalletje was dat bovendien door wijziging van slechts een paar zinnen, waartoe de auteur mogelijk best bereid was geweest, accep tabel te maken was geweest doch het werd een principe kwestie en niemand wilde een duimbreed wijken. „Virgina" heeft zo'n fantasti sche. parabelachtige inslag, dat men nu helemaal niet meer zo goed begrijpen kan dat iemand er over viel het zij dan, dat men het we gens de volkomen machteloze ontknoping geen plaats in „Forum" of welk tijdschrift dan ook, waardig keurde. Het verhaal is stellig niet zonder charme, en het begint aardig, doch het is licht als zeeschuim en het gaat als een nachtkaars uit. Het „aanstotelijkst" zijn een paar onhandige moedwilligheden die even opgevijzeld hadden kunnen wor den. Doch was het „Virginia" niet geweest, dan stellig iets anders. Heel sympathiek rijst de figuur van Zijlstra. de uitgever (die later door N.SB.'ers of Duitsers neergeschoten is) uit deze documenten op. Een nobel mens, recht doorzee wiens zuivere standpunt het touwtrekken van de redactiepartijen en vooral de schijnoverwinning van Ter Braak soms tot een gênant schouwspel maakt. Dit boek is een fascinerend letterkundig document en méér dan dat. (Uitgave Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage In de loop der laatste jaren verschenen er drie reisboeken van Bertus Aafjes over Griekenland en Italië: „Goden en eilanden", „Dag van gramschap in Pompeji" en „Odysseus in Italië". Het zijn drie boeken zoals we die van Aafjes gewend zijn: buitengewoon vlot (en niet zelden banaalgeschreven, met af en toe zeer mooie poëtische passages en beschrijvingen, doch é.1 te handig en te merkbaar gearrangeerd vol gens het aloude recept: als iemand verre reizen doet dan kan hij veel verhalen. Op deze reizen bezocht Aafjes vele van de plaatsen die Odys seus, volgens Homerus of volgens de Homerische traditie, bezocht heeft op zijn beroemde zwerftocht. Dat is, uiteraard, een heel boeiende bezig heid, die in sommige gevallen tot een beter begrip van bepaalde pasages kan leiden. We geloven ook graag dat het af en toe een zeer inspan nende, vermoeiende bezigheid is geweest. Doch Aafjes schroeft de zaak wel wat op, door voor te laten komen alsof hij, met Homerus voortdurend ondei de arm, deze tócht enkel en alleen maar heeft ge maakt om een goede vertaling van de „Odyssee" te kunnen maken. Het opsommen van het aantal afgelegde kilometers (hij kijkt niet op een paar, 30.000 volgens de ene, 40.000 volgens de andere inleiding) is zo indrukwekkend, dat men als huismussige Homeruslezer eenvoudig het recht verspeelt te vermoeden: Bertus Aafjes weet er misschien wel geen snars van. Neen, B. A. had Homerus letterlijk in zijn zak. en daaraan hebben we nu gelijktijdig twee boeken te danken: „Dooltocht van een Griekse held" zijnde een herdruk van de drie genoemde reis boeken in één band. en „Homerus Odyseee" vertaald door Bertus Aafjes (beide uitgaven van J. M. Meulenhóff, Amsterdam). Wat is het toch dat in deze boeken af en toe zo buitengewoon irriteert' Het gemis aan bescheidenheid, het zich vrolijk optrekken aan een der grootste scheppingen der menselijke geest, of het even ongegeneerd neerhalen van dit werk tot het eigen beperkte plan? Wat dit laatste betreft is Aafjes nog al eerlijk, al is het dan arrogant-eerliik: .Wan neer men lange tijd op zulk een vertrouwelijke voet omgaat met een meesterwerk, herschept men het onvermijdelijk naar eigen beeld en ge lijkenis. Men schept zijn eigen Odyssee. Het is de grootheid van mees terwerken als de Odyssee dat zij dit toelaten". Het zou wat onrechtvaardig zijn, te zeggen: de lezer is dus gewaar schuwd. We zullen nu maar niet op alle slakken zout leggen tin het zelfde stuk noemt A. zijn werk „een deugdelijke vertaling") doch ver tellen wat men hier voorgezet krijgt: een vlotte, vrije, vaak bekorte en bewerkte vertaling van de Odyssee, in elkaar gezet met behulp van allerlei andere vertalingen naast het origineel, een versie zoals, volgens Aafjes idee een „Griekse troubadour, die de Odyssee aan het Griekse hof voordraagt, zich uitgedrukt zou hebben zo hij zich rechtstreeks in versvorm, in het Nederlands, zou hebben moeten richten tot een Neder lands publiek van vandaag" Los de puzzel maar opi De vrijheden die Aafjes zich veroorloofd heeft, nemen soms flinke af metingen aan: zo wordt de voorlaatste zang van de Odyssee i het sa menzijn van Odysseus en Penelope I half. en de allerlaatste geheel weg gelaten, „als niet ter zake voor de hedendaagse lezer" Aafjes zegt het Amen. Aafjes is er wél in geslaagd een zeer leesbare versie te leveren. Vele lezers hebben immers steeds „moeite" met het lezen van Homerus, ook in vertaling, door de vaak wat gewrongen woordkeus en het metrum Die extra moeite die een bekoring kan zijn, doet velen dan het boek na enige pogingen dichtslaan. Anderzijds zijn vele hedendaagse ge trouwe prozavertalingen wat al te joviaal en huiselijk. Aafjes versie staat daar wat tussenin: hij is dichterlijk, vol mooie vondsten en tóch iccst hij zo vlot als de Voetreis naar Rome. Heel vaak vond hij voor dit onsterfelijke meesterwerk, dat na een kleine drieduizend jaar nog steeds ten diepste weet te ontroeren, tref fende accenten. Daarvoor is men als lezer erkentelijk en dankbaa:. We besluiten met het vermelden van de zo welkome herdruk van Keuls' meesterlijke vertaling van Dantes jeugdwerk „La Vita Nova' Het Nieuwe Leven, een kleine Nederlandse bijdrage tot de herden- ding van Dantes geboortejaar, 700 jaar geleden. Heti is „maar een pocketje", doch als zodanig ideaal! De teksten zijn integraal, links het Italiaans, rechts het Nederlands, zó gedrukt dat ze geheel correspon deren. Het is de warm aanbevolen Ooievaar 189/190 van Bert Bakker,Daamen N.V.. Den Haag. Uitgaven: Nijgh Van Ditmar. 's-Gravenhage-RotterdatnJ. M Meu lenhóff, Amsterdam en Bert Bakker-Daamen, Den Haan. Nicolas de Staël. die in maart vrijwillig de dood koos na eenenveer tig bewogen levensjaren, is een kun stenaar, van wie de beschouwer zit h af en toe afvraagt, waar hij heen wil. De Staë!. aan wiens oeuvre het mu seum Bovmans Van Beuningen te Rotterdam (tot 11 juli) een grote overzichtstentoonstelling wijdt, heeft het waarschijnlijk zelf niet altijd ge weten. Hij heeft alleen op een bepaald moment heel zeker en duidelijk ge zien wat hij niet wilde: naturalisti sche schilderijen maken. Dat was, nadat hij een reeks portretten van zijn vriendin Jeannine had gemaakt. „Toen voelde ik het langzamerhand als een tekortkoming, een op de wer kelijkheid gelijkend ding te schilde ren. omdat ik bij een enkel voorwerp gehinderd werd door de oneindig gro te hoeveelheid andere dingen, die te gelijkertijd bestaan. Men kan niet één enkel voorwerp isoleren; er zijn zoveel dingen tegelijkertijd, dat de mogelijkheid om een enkel ding af te zonderen onmogelijk wordt. Van dat ogenblik af trachtte ik te komen tot een vrije vorm van expressie", schreef hij in 1949. Alle oude werk heeft hij toen vernie tigd. op een enkel portret van Jean nine na. Dat heeft iets van het me lancholische van de vroegere portret ten van Picasso, een vreemde, bijna gotische langgerektheid en gratie. „Men schildert nooit wat men ziet of meent te zien. Men schildert met dui zend trillingen de schok die men ge kregen heeft of krijgen zal, gelijkend, verschillendwas zijn opvatting over kunst. Maar voordat hij de vol komen vrijheid had veroverd om deze schok te schilderen, heeft hij een jarendurend gevecht met zichzelf en met de materie moeten voeren. Dat begon met composities van een bijna mathematische structuur in heel donkere kleuren, vaak mooi van ma terie maar nogal krampachtig van uitvoering. Het toppunt in deze perio- 1946, een beklemmend werkstuk dat een parallel heeft in een tekening uit 1947. Ze herinneren aan Pirane- si's „Carceri" deze verbijsterende visioenen van ondergrondse kelder gewelven. De kleur werd in de vol gende jaren lichter, de verfstreken kwamen als stokslagen op en door elkaar over het doek te liggen. Koele grijs-groenen en blauwen wisselen af met okers en een enkel vermiljoen. De schilderijen doen loodzwaar, moei zaam en dichtgesmeerd aan. Er is een botsing van vormen en streken, maar er is geen beweging, geen ruimte. De ruimte begon terug te keren in het grote doek uit 1949, de „Rue Gau- guet", ontstaan na het betrekken van een groot nieuw atelier in de Parijse straat van die naam. Dat moet veel voor De Staël hebben betekend. Het schilderij maakt een indruk van be vrijding. Nog is er die koele grijs- blauw-groene kleur, de vorm is hier en daar nog agressief, maar het krampachtige is er af. In de volgende jaren is De Stacl lang zamerhand naar een nieuwe figuratie toegegroeid. Hij hervond haar in zijn tekeningen, waarin stippels of «en lange gebroken lijn een vorm gingen suggereren. Hij hervond haar ook" in zijn schilderijen, waarin de kleurplek- ken langzamerhand telkens van een waargenomen en doorleefde werke lijkheid werden. Dat gebeurde in feestelijk-bonte bloemstillevens uit 1952, dat gebeurde nog duidelijker in een reeks kleine schilderijen uit dat zelfde jaar, ontstaan onder de indruk van een voetbalwedstrijd bij avond. De kleurplekken zijn hier opgenomen in een ordening, voortvloeiend uit de spanning rondom de gebeurtenissen. De schilderijtjes illustreren niet. Maar zij bevatten voldoende herken bare elementen om een indruk te krij gen van wat De Staël heeft geëmo tioneerd. De schilder is deze figuratie trouw derij van Nicolas De Staël uit 1953. Hoewel er door de repro- duktie in zwart en wit weinig meer overblijft van de werking van het doek, laat de foto toch nog vrij duidelijk de opbouw in grote kleurvakken zien. In zoverre is hef typisch voor het werk uit de laatste levensperiode van de schilder. gebleven. Slechts verstilde ln de laat ste jaren van zijn leven nog de kleur. De schilderwijze werd transparanter, dunner, het schilderij steeds eenvou diger. vooral in die. waarin De Staël uitging van flessen of van een land schappelijk motief. In die periode ontstond ook een serie naakten en figuurstukken, waaronder een portret van zijn vrouw Anne heel eenvou dig, heel monumentaal. Tekeningen naar het naakt zijn in deze tijd bijna visionair van licht en donker en van een grote evocatieve kracht. De Staël is zijn leven geëindigd met het schilderen van een reeks land schappen, waarin hij de grootst mo gelijke vrijheid heeft veroverd. Er is niets moeizaams meer aan, niets krampachtigs. Alles is herleid tot de laatste hoofdzaken groot en stil. De schilder, in 1941 in St.-Peters- burg geboren en in 1919 met zijn ouders naar Polen gevlucht, was in 1922 al wees. Hij werd in Brusel op gevoed, heeft zeer veel gereisd en ge zworven, was korte tijd soldaat in het Vreemdelingenlegioen en heeft vooral na de oorlog opgang gemaakt. Hij schilderde en tekende niet alleen, maar maakte ook etsen en ontwerpen voor tapijten. Verder ontwiem "hij boekbanden in een collagetechniek a la Matisse, die wat erg gemakkelijk aandoet. j

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1965 | | pagina 13