Donderdag 31 dec. 1964 WISSEL CHOUWEN
\mmm&
In de stille najaorse dagen van oklober-november al, begin
maar vooral 's avonds bij het vuur van de haard, een
terugkeren naar het land der herinnering, het land van mijn
jeugd: westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen, de grensstreek door
van, waar Sluis ligt en 't vriendelijk-dromerige Sint-Anna-ler-
Muiden woar mijn grootvader schoolging. Hel overblijf
sel van het Zwin bestond toen nog, dot scheidde Sluis van
Sint-Annetje. en grootvader woonde ats kind in de Pos
polder, op de boerderij von Petrus Maenhout von nu. 'k Hoor
het hem nog vertellen, grootvader, hoe hij-rond 1860 met
lijn broertje over de hoge dijk Sint-Annewaarts trok, beladen
met ,,'t schoolbord", een houten kastje op de rug met 'I
schoolgerief, én ...brandhout voor 't klaslokaal, in het huis
op de Markt waar de „meester" zijn lessen gaf, (de woning
naóst het stadhuis rechts).
...Och, zie, het goud en het roze verdwijnen snel uit de
laatste najaarsdagen. Nu komen de héél vroege avonden;
als fijne grijze os valt de schemering over hel land van
mijn kindertijd, gelukkig weer hersteld, ópgebouwd, na de
verschrikkelijke ravage van september-oklober 1944. In een
boek dat ik heb over de ondergang van Sluis, bij de strijd
om de bevrijding van de Scheldezak, slaot, dat 65% van
het stadje werd verwoest. Ik geloof het. Moar toen ik er kort
no die bevrijdinq kwam, in noVember-december 1944. leek
het mij alsof wel negentig procent verdwenen wos van mijn
dierbaar Sluis. Zoals ik het steeds noemde en nóg noem:
dierbaar Sluis, waar nu de wilde winterwind komt gieren over
marktjes en pleinen, en over de Damse Voort. Toen, in 1944.
dekte vroege sneeuw een béétje de oorlogswonden toe. En
vooral dan heb ik intens, weemoedig, schreiend zelfs, toen ik
's avonds weer thuis was, in mijn veilig, ongeschonden huis
bij Brugge, aan 't dierbare dat verdwenen was, gedacht.
Immers, wéren er gelukkiger dagen dan die von mijn jeugd,
in en na de éérste wereldoorlog, in Zeeuwsch-Vlaanderens
westen, in Sluis?
Dagen van sneeuw en stilte waren hot, waarin onze Hol
landse soldalen van 't gemobiliseerde leger de wacht be
trokken aan de grens. Korte commando's verbraken die sneeu
wen rust even, evenals de tinkeling van klinkebellen aan de
paardehamen, die een zilverige sfeer schiepen rond het ver
stilde leven van huis en school.
Waren er ooit betere uren dan die, woorin vader vertelde
bij het vuur, of grootvoder, en waarin moeder, die lieve, die
goede, ons liedjes leerde bij de kerstboom?
Zij waren zo zacht en blijde als bloesem, die dagen, en zélfs
het kinderverdriet van toen heeft nü in mijn herinnering die
perlemoeren glons gekregen von weemoed én geluk samen
De herinnering aan het land van mijn jeugd is de zoete
melodie, die mij ols kind begeleid heeft op mi|n weg naar
„het leven". Wijze woorden zingen in mij na, nu, terwijl he'
wéér winter wordt, af al is, en ik terugdenk oan de be
sneeuwde smalle kade. Ik luister nu in gedachten naar de
kleine klokjes van het belfort van Sluis, die er niet meer
zijn. O ja, er zijn er andere, een héél, mooi carillon zelfs,
schril-schreeuwend door de maannachten trekken. Hel vroor
dan dal het kraakte, want vroeger dal zeggen alle oude
mensen: vroéger waren hel winters, échte, zoals «r nu geen
meer zijn. Het is niet waar, men... onthoudt alleen 'I best dié
winters, welke, in die tijd van zoveel armoe toch nog, hel
onthouden „waard" waren. In de jaren negentig vroor hel
drie maanden oan één stuk. De mensen reden van Sluis naar
Brugge met paard en wagen over de Damse Vaart. Zo heb
ik het niet geweten. Mijn eerste schaatsparlijtjes, krabbelend
en vallend, gingen maar tot tegen de grens, „aan den draad".
Het was immers oorlog, en je zag oan de andere kant, achter
die met elektrische stroom geladen draden, op België, de
Duitse schildwachten, groot en vervaarlijk, onder hun punl-
helmen, afgetekend tegen de namiddoghemel heen en weer
Pas na de oorlog konden wij over de grens rijden, wet ioi
aan het boerenhof achter de Vaartdijk, dot van Daenings,
zeiden wij, waar volgens de overlevering Napoleon had over
nacht. En dón kwamen de Bruggelingen „al schaverdijnend".
„beevoorlen naar Jantje van Souis", zeiden zij, die Brug
gelingen en de mensen von Domme en Hoeke. Voder hod
er vrienden onder, hij vertelde hen van de zuiver Vlóómse
oorsprong van dat houten mannetje daar in een van de
galmgaten van 'I Sluisse belfort, dat in 1424 op de toren
was gezet „bi den enghine vander uerdocke". Dan luister
den die vrienden aandachtig naar de Vlaamse belletjes van
't kleine carillon. En al was het „Hollandse ijspret" daar bij
ons in Sluis, op de vaart (en als 't minder hard gevroren
had, „op het Zoute Vestje" achter de lagere school), het
leven had er zijn Vlaamse tinten en glanzen behouden, zools
heel het leven daar oon de Zeeuws-Vlaamse grenskant. Hel
land van de bollingen, kaartingen, gaaischieten en o zoveel
nog van resten von heel oud-VInamse spreuken, raadsels en
liedjes, die nu, nó nóg eens een wereldoorlog, totóól ver
dwenen zijn, vrees ik. Tenzij toch oude vrienden von 't Molen
eind mij zouden kunnen helpen aan brokjes teksten von heel,
héél vroeger. Omdat dóór, op 't Moleneind, de resten van
het Sluisse volksleven nog bewaard zijn gebleven, heb ik on
langs gemerkt. Nu en ols "t dan weer at begon te duiste
ren, na zo'n dag van helder vorstweer, dan zag je die mannen
van Brugge, Damme en Hoeke naar huis toe zwieren, met
de noordooster in de rug. En óp die rug, en op de borst,
droegen zij dikke pakken „Jonhagel en zijn maat", gewikkeld
in wil papier met 't heldere rood-wit-en-blauw van onze vlag
er op. En kransen van Goudse gekrulde pijpjes droegen zij
mee, om de hals, of eentje op de muts (pel) gesloken,
allemaal „bewijzen" voor thuis in Brugge of zo, dal zij wer
kelijk, en zonder vallen, zie de héle pijpjes, de verre tocht
hadden gemaakt. O ja, en voorts nomen zij, die Weslvlamin-
gen, iets mee van de goédheid van 't oude Sluis, ...enne een
glaasje Schiedam of een wijngroc „van binnen", om warm
te blijvenI
Don kregen wij thuis ook janhagel, en aan de geurige krui
digheid van dat typische Sluisse gebak denk ik verlekkerd
terug. Janhagel-en-zijn-móót, zeiden de Belgen! Die „moat'
was de „hylikmaker", waar de Vlaamse mensen iets in
„zagen" van „heilig" en aangezien dit toch een beetje
strof wos naar hun gedachten, maakten zij er zaligmaker'
van, omdat zalig altijd een trapje lager en gewoner is don
heilig.
Wacht ja, als ik spreek over die janhagel-en-zijn-maat. Wjj
hadden, al was het nog moar zelden toen ook al, in no
vember soms Sint-Moartenswafels gegeten, niet precies op 1 1
november overigens, en rond die tijd hadden wij, zonder te
welen waarom, met een uitgeholde roap of, meestal, een koe
biel waarin een kaarsje brandde, over straat gelopen. 'I Over
schot van heel oude winlerfestijnen, „joelfeesten", die al inge
zet werden in november naar 't schijnt. Enfin, waren die
Sint-Maartenswafels zeldzaam, zoveel te meet en te liever
smulden wij van speculaas en peperbollen, van „dcegvinters",
van suikerbrood en letters van sprits, chocolade en boterlet
ter of banket, in sinterklaastijd. Sinterklaas: hél geluk van
onze kindertijd, 'k Zou er uren over kunnen vertellen. En over
de bakkers von al die heerlijkheden van toen. Mijn oude vriend
Jan Leysennaar die 't geheim van zijn pepernoten, woar ro-
zewaler in verwerkt was, met zich in 't graf heeft genomen
en die de héérlijkste boterletter hod van heel Sluis. Zijn spe
culaaspoppen bakte hij nog met behulp van de prochtige
oude speculaasplanken, 'k Heb er drie van hem gekregen,
o zo long geleden al. Hij deed er met moeite afstand van.
Hij zei: Ik heb er nóg mooiere, hier, kijk, moor die krijg
je lóter pas ols...
Ik heb ze niet gekregen. Zijn huis en bakkerij met al wot
er in wos zijn in de vlammen von 'I bombardement von ok
tober 1944 opgegaan. Ja, en ik denk aan Jan de Hullu van
de Markt, en na hem: Piet de Hullu, en aan „bakkertje
Velde" (Van de Velde), de énige in Sluis, die peperbollen
bakte van „roggene-meel", met anijszaadjes er in. Of aan de
bakker Almekinders, bakken Van Vooren, Weemaer; ...de
lóólsten katholieke bakkers, die zulke fijne, fijne vósten-
koeken hadden, later natuurlijk, in do vastentijd
...Kérslgebak bestond er toen nog niet, ik bedoel, kerst
kransen of zo, maar wél was er, evenals met Pasen en Pink
steren, hel „kruudtebrood" van die dagen, dat fijne witte,
gezoete melkbrood, waar eieren in verwerkt waren, en met
stukjes sukade er in gebakken. 'I Heeft nog lang geduurd
voor ik wist, dat al die „kruiderij" (in speculaas, peperno-
ten. kruidtebrood, janhagel én worstebrood) iets Ie maken
had met de zeer oude viering van „midwinter", maar dót
is een ander chapiter.
Als ten slotte ook weer het worstebrood van nó-nïeuwjaor ach
ter de rug wos, kwamen de genoemde vastenkoeken. Moar
kijk, zover was 'I nog niet als de kerstdogen gepasseerd
waren. Niet twéé moor wel drié kerstdagen, noor oud-
Vloamse trant. In Brugge en Gent vierden ze in de 15e en
16e eeuw nog tol ...5e en 6e kerstdagl Och, de lékkerte
van al dot smakelijke wintergebak zit in mij geborgen, en
zo zal het blijven. Koeken of worstebrood, meegebracht door
vader van een „rederijkersavond", ols d'aloude Camere van
Rhelorycke „De Oranjebloem" een „stik" gespeeld had, die
smaakten ónders, béter dan 'I gewone worstebrood, direct
van de bokker. Die smaakten noor de tabaksrook von de
kleine feestzaal van „boven Cammaert", zo'n heel oude
afspanning nog. die deftig „Hotel de Bruges" heette. Die
smaakten ook naar 't vreemde woord rederijkers, waarvon
wij de betekenis niet kenden, en woor mijn dikke vriend
Dingenus Hoogerheide hardnekkig „rederijkers" tegen zei. Jo
och, indrukwekkend waren ól dte dingen; geestig ook, én
vooral ouderwets. Zoals de „groene bonen ml woste" von de
nieuwjaarstofel, zoals de sikerwafeltjes, die moeder zélf bok
te, en woar zuster Dientje en ik de bolletjes voor rolder
't déég, dat nóg lekkerder smaakte dan de wafeltjes zelf
Die wafeltjes, die je dan overól kreeg als je ging „wensen
die smookten naar 't nieuwe, pas-begonnene van het jaar
Daar zal iets in van saluutschoten en oudejaorsavondvertel-
lingen, en van de geheimzinnigheid van heel oude dingen,
rijmpjes en spreuken. Von vader en grootvader die mij twee
dagen voor nieuw jaar zeiden: Noe moe je is de mart goan
kieken: noe staot er doar een vint mi net zovee' ogen os da
gen in 't jaar;
En op oudejaarsdag: „mi nel zovee' neuzen os dagen in 't
joar". Respectievelijk: twee ogen en één neus ja moor dit
wisten wij dan nog niet, wij liepen er in. en lieten nadien
wijs geworden, onze vriendjes er In lopen.
Ik zie ons nog lopen door de halveling-duistere straten van
onze kleine slod, zingend vani Een luusje en een vlooitje, die
vonderlijke woor-
zoten op een strooide, ze riepen pcor om p
nieuwejaar" En nog andere wijsjes, met
den, niet altijd von de properste.
Maar hoe héét, heel vroom en wonderlijk
'k Wens je véé' zegen 1
Vee' gezonde dogen binns
't Keunienkriek in den hemel meug' erven.
Moor hier ben ik al „uitgeproot over nieuwjaar. Nu-jo,
uitgepraat, 'k zou er een heel blod over kunnen volschrijven.
Doch daar was toch vooral in deze periode van het jaar: de
viering van Christus' geboorte. Hel grote, stille winterfeest,
want het wos geen luide viering en ik ben er dankbaar
voor, dat het stil en geheiligd en innig was, zoals ik 't heb
gekend. Zools het in mij is bijven voortleven.
Kerstmis, kerstavond vooral, als wij zongen bij de boom De
kleine boom. Vader „maokte" ons eerste kerstboompje in de
oortogswinifr von 1917. Een eenvoudige tok van een soort
sierden in een bloempot. Drie stukjes koars, uil één grote
gesneden, wont er was weinig verlichtingsmateriaal. Wat zil
verpapier; wal dot|es watten, voor de sneeuw. Moor hoe won
derlik mooi wos ons boompje, da daar brandde aon 'l ven
ster, legen dot moeder en Dientje uit de kerk kwamen, von
de ovond-kerstdienst. En wij zongen von het Kind in de Stal.
Ik zie nog de handgekleurde plaatjes uit een kinderboekje
van grootvaders |eugd. woar een os en een ezel op afge
beeld stonden. Dóór dacht ik aon. aan de warme adem von
de dieren over het Kind in de Kribbe.
Wij zongen von Vrede, in ons veilig, veilig huis. Möar von dat
veilige ouderhuis trilden, zoals in heel het oude stille stadje,
de vensters. Von de soms heel félle geschutsdonder oon de
Ijzer... In de kachel brandden houtblokken en turven. Er
waren zo weinig kolen. Sindsdien houd ik van de geuren von
hout- en turfrook. Zoals ik houd van het parfum van denne-
groen, daarin de bitterzoete reuk zit ook van brandende
...Op een tweede kerstdag, dat was ol nó de oorlog, heb ik
in ons hof aon de Hoogstraat de wilde pruimelaars bloe
sem zien dragen. Een héél zachte winter. Toen moeder bij
het vatten van de avond de gordijnen sloot, moest ik mijn
tronen wegslikken, uil een vreemd meelijden met die tere rozig-
lito bloesempjes En uren van stil verdriet heb ik gehot
weer later, ols ik mijn kleine geit Betty moest achterlolen
■n haar stalletje, at was 't doar nog zo warm en geurig
von goede bonestro.
Moor 's morgens wos al dat weemoedige kindergepeins weer
vergeten. En wij zongen in school met volle overgave, het
liedje dot vader, die onderwijzer was, ons leerde: Het
sneeuwt zijn ijle vlinders, die dansen door de lucht. Zo snel
als blijde hinders, de schooldeur uitgevlucht...
En nu, terwijl ik dit zit te schrijven, glimlach ik om ól die
vergleden schoonheid al heb ik ze wél binnenin mij be
houden en zuinig, zuinig bewaard; een glimloch om ol die
herinneringen, die als fijne gouden draden weven aan het
web von mijn jeugd, dat daorginder ver achter mij glin
stert. Och thuis, bij vader en moeder, ...och, kon het toch
nog ééns terugkomen.