CORINNE
FILMDE PIERRE KEMP
Rogier van der Weyden
,De Turken
oorlog"
Zuiver
intuïtief
F. C. Terborgh:
zaterdagnummer
Zaterdag 10 oktober 1964
T~\oor de telefoon klonk de stem van Corinne
du Mee-Van Moorse! aar 'gedecideerd, za
kelijk, gepast vriendelijk. We maakten een
afspraak voor zaterdagmorgen elf uur bij
haar ouders thuis. Ik wist nauwelijks wat
mij te wachten stond, want de bevriende re
latie die mij op haar attent maakte, kon het
ook niet precies zeggen. Zij zou een prijs
hebben gewonnen met het schrijven van een
scenario. In het riante huis te Santpoort ont
ving Corinne mij met een ferme handdruk.
In de voorkamer haar ouders, van wie een
trotse moeder zorgde voor de aanvullingen
waar Corinne zich te bescheiden toonde.
„Ik heb het scenario gemaakt voor een film
over de Maastrichtse dichter Pierre Kemp.
Ik stuurde het op naar o. k. en w. Het werd
bekeken door de Raad voor de Kunst en gun-
tig bevonden. Men stelde mij een bedrag van
vijfduizend gulden ter beschikking om een
proefstuk te maken. Daarna volgde de op
dracht voor een volledige film".
Oppervlakkig bezien maakt Corinne een laconieke
indruk, een eigenschap die men bij alle filmers te
rugvindt. Zij is minder gedecideerd dan ik dacht
In haar manier van spreken gaat iets van weemoed
schuil. Zij behoudt zich het recht voor alleen dat
gene te vertellen wat zij kwijt wil. Haar houding is
afwachtend, kritisch achter een masker van quasi
onverschilligheid. „Ik ben begonnen als journaliste".
„Ik kwam bij Elsevier en werkte als redactrice mee
aan het Winkler Prins-boek van het jaar. Bovendien
zat ik in de redactie van het maandblad „De Kern".
In die tijd al maakte ik fotoreportages".
„Toen de filmacademie werd opgericht, zei ik de
journalistiek vaarwel en liet me inschrijven bij de
academie".
Corinne „vergeet" te verteUen dat zij een gedichten
bundel heeft geschreven en een kinderboek. Zij schudt
haar hoofd alsof zij wil vermijden dat ik er verder
op inga. „Nou ja. dat kinderboek, daar ben ik zo
maar aan begonnen. Toen het af was. heb ik het
eerst mijn buurmeisje laten lezen. Zij vond het erg
Corinne trekt haar wenkbrauwen omhoog en haalt
haar schouders op. Een gebaar van: Kinderboeken
schrijven is een gok. Je weet het nooit.
En dan die plotselinge vraag: „Van welke films
houdt U eigenlijk?"
„Films, waarin het verhaal dat de camera doet
zwaarder weegt dan het gesproken woord. Ik ben
een groot bewonderaar van Antonioni. Zijn „L'Eclips"
vind ik meesterwerk".
Het gezicht van Corinne ontspant. Er breekt een
glimlach door waarmee ze wil uitdrukken dat we
elkaar gevonden hebben. Haar waakzaamheid maakt
plaats voor geestdrift. Ze legt het scenario voor mij
op tafel. Dichtbeschreven vellen papier met brok
stukken poëzie, aanduidingen, verwijzende pijlen en
doorhalingen.
„Ik hoop dat U mijn schrift kunt lezen. Het is na
melijk zo moeilijk om precies te vertellen wat ik ge
maakt heb".
Waarom juist een film over Pierre Kemp? In de
eerste plaats omdat ik mjj met zijn poëzie nauw
verwant voel.
Het is dus eigenlijk geen documentaire?
„Nee, het is een korte film".
Hoe kort?
„Vijftien a zestien minuten. Hopelijk komt hij in het
voorprogramma van de bioscopen. Verder zal hij
door het onderwijs gebruikt worden".
U doet toch niet alles alleen?
„Ik schreef het scenario, het draaiboek en ik voer
de regie. Mijn cameraman is Aed van der Enden,
geassisteerd door Henk Meulman".
Wat wordt er in het commentaar gezegd?
„Het commentaar is gebaseerd op een verhandeling
van Pierre Kemp zelf. Het heeft tot titel „Woord,
kleur en inspiratie".
Is het een zuiver abstracte film?
„Nee, het is een samensmelting van abstracties en
reële zaken. De film begint zwart-wit. U weet mis
schien. dat Pierre Kemp administrateur was bij de
staatsmijn Laura. Iedere dag reed hij met het zoge
naamde miljoenentreintje naar zijn werk. In die trein
schreef hjj vele van zijn gedichten. Dat treintje maakt
dus een wezenlijk bestanddeel uit van zijn leven en
daarom heb ik het traject zelf tienmaal gereden.
Het begin van de film laat dat treintje zien. Van de
spoorwegen heb ik alle medewerking gekregen. Ze
waren zeer behulpzaam.
Hoe verliep uw) contact met Pierre Kemp?
„Heel bijzonder. Het is een hele fijne man. En
bijzonder vitaal voor zijn achtenzeventig jaren. Hij
was bereid ons met alles ter wille te zijn. Behalve
één ding. Voor een goede camera-opstelling moest
zijn bureau, dat midden in de kamer staat, dertig
centimeter worden verplaatst. Dat weigerde hij toe
te staan. „Als julie dat gaan doen", zei hij, „dan
verschuiven jullie alles in mijn leven". Ik kon me
dat wel voorstellen. Op die plaats had hjj altijd ge
zeten en gewerkt. Dat was hem vertrouwd. Enfin,
het heeft een uur praten gekost voor hij er in toe
stemde. Het moest nu eenmaal. We hebben nog iets
grappigs met hem beleefd. Pierre Kemp leest met
allerlei soorten loepen. Hij schrijft dus zonder te zien
wat hij schrijft. Toen we met de opnamen in zijn
werkkamer begonnen, vroegen we hem of hij net
wilde doen alsof hij schreef.
Hij antwoordde: „Ik geloof niet dat ik dat kan".
Toen de opnamen beëindigd waren, bleek ons dat hij
tien gedichten had geschreven. De eerste regel luid
de: „Mijn potlood heeft vandaag drie schaduwen".
Pierre Kemp is een speelse man. Ik heb hier een
een Zwitsers platenboek voor speelgoed. Bij elke
prent schreef hij een gedicht. Hetzelfde deed hij bij
een Engelse verfdoos. Bij iedere kleur een gedicht,
kleuren zjjn zo belangrijk in zijn leven. Zodra dus
zijn gedichten die ik eerst allemaal gelezen heb
aan de orde komen, ga ik van zwart-wit over op
kleuren.
Ik werk daarbij met abstracties. We hebben opna
men gemaakt in een korenveld in Limburg en van
een muur in de schouwburg in Sittard. Als je opna
men van die muur ziet, zou je niet zeggen dat het
een muur is. Hetzelfde heb ik bijvoorbeeld gedaan
met een roos. Je wordt eerst geconfronteerd met de
kleurtinten, die langzamerhand vorm krijgen. We
hebben ook buitenopnamen van het huis van Pierre
Kemp gemaakt zonder dat hij er iets van wist. Ik
heb maar niet aangebeld, anders is zijn hele dag in
de war.
De film heeft ook een sluitstuk, gebaseerd op zijn
dichtregel: „Eens komt er een eind aan al mijn kleu
ren". Had ik U al de naam van de produktieleider
gegeven? Dat is Piet van Moock. Met de muzikale
omlijsting ben ik nog bezig. Ik weet wel iemand.
Als-ie het maar doet. Hij zal natuurlijk eerst de
film moeten zien. Pas dan kan hij iets schrijven,
dat in betrekking tot het beeld staat".
Welke bedoelingen staan U bij het maken van een
film voor ogen
„Ik film zuiver intuïtief. Die bedoelingen zijn belang
rijker voor een criticus dan voor heft maken van een
film. Er zijn critici die spreken over diepe bedoelin
gen die voor de filmmaker zelf een totale verrassing
betekenen".
Hoe lang bent U met deze korte film bezig ge
weest
„Driekwart jaar. Er komt ongeloofelljk veel bij kij
ken. Daar hebben de mensen geen notie van".
Geen behoefte om een speelfilm te maken
Corinnes gezicht krijgt een besliste uitdrukking.
„Daar ben ik persoonlijk gewoon nog niet aan toe.
Ik vind het enorm fijn om aan een speelfilm mee te
werken. Bij veel films ben ik scriptgirl geweest, o.a.
bij „De vergeten medeminnaar". Je hebt dan het ge
voel, dat je direct bij de regie betrokken bent. Ik
hoop nog eens een korte film te kunnen maken over
paarden. Ik kreeg dat idee, nadat ik een concours-
hippique had gezien. Ik werd getroffen door dat
elegante spel van beweging en kleur. Maar eerst
moet deze film af".
Waarom kenmerken alle filmers zich zo door
hun laconieke houding?
„Nerveuze mensen kunnen bij de film niets
beginnen. Je moet een eindeloos geduld heb
ben. Met deze film hebben we het ook wel
gehad, dat we uren moesten wachten tot de
zon doorbrak. We hebben toen de tijd gekort
Corinne als scriptgirl tussen haar col
lega's bij de opnamen voor „De vergeten
medeminnaar".
met het gooien van stenen die ergens op een
hoop lagen. Je maakt de gekste dingen mee.
Op zekere dag kwam er een beschonken
Limburger langs. Zo'n jolige, gemoedelijke
kerel. Hij hoorde, dat ik Corinne heet.
Hij hep naar een plantsoen, plukte een enor
me bos bloemen, kwam op mij af en zei:
„Corinneke, dit zijn de eerste bloemen die ik
jou geef. maar het zullen zeker niet de laat
ste zijn".
yijfhonderd jaar geleden, in 1464, stierf in Brussel de schilder
Rogier van der Weyden, die omstreeks 1400 in Turnhout ge
boren was. Van der Weyden is een der grote „Nederlanders",
zoals men buiten de lage landen een in vele opzichten gedifferen
tieerde, in bepaalde wezenstrekken echter samenhangende school
pleegt te noemen, die op de gehele Europese schilderkunst een
machtige invloed heeft uitgeoefend. Rogier was overigens een
zeer zelfstandig, zelfdenkend schilder. Hij schitterde gelijkelijk in
de portret- en groepsschilderijen.
Hij schiep een der beroemdste portretten van Karei de Stoute. In de
groepen die hij weergaf, toonde hij zich even begaafd in de op
stelling als in de karakterisering van de weergegeven personen.
Als vanzelfsprekend voor zijn tijd hadden deze voorstellingen een
religieus karakter. Rogier verstond in hoge mate de kunst, in zijn
werken de sfeer van zijn tijd neer te leggen, door hierin namelijk
Rogier von der Weyden's „Bewening van Christus onder
het kruis", dat te zien is in het Mauritshuis te 's Gravenhage.
prominente tijdgenoten te incorporeren. Dat wordt de beschouwer
duidelijk, wanneer hij voor een van zijn volmaakste scheppingen
staat, dat na vele gissingen tensiotte op zijn naam geschreven kon
worden: het altaarstuk met het Laatste Oordeel in het Gasthuis te
Beaune, waarop hij niet alleen de stichter, namelijk de Bourgondi
sche staatskanselier Nicolas Rolin en diens gemalin, doch ook
geestelijke en wereldrijke machthebbers, zoals de paus en de hertog
van Bourgondië uitbeeldde - meesterlijke, sprekende portretten.
Rogier was toen reeds in zijn tweede ontwikkelingsperiode. De
eerste wordt gekenmerkt door een ander beroemd geworden
werk. de na 1435 geschilderde kruisafneming in het Escorial. Een
derde, late periode bracht een aantal schilderijen voort, die zich
in München en Berlijn bevinden. Typerend voor van der Weyden is
het bijna onuitputtelijke vermogen, werking op afstand te verbin
den met een ongelofelijke acribie - nauwgezetheid in details. Men
neemt het geheel van een groep in zich op, zoals bijvoorbeeld de
door Engelen naar het hemelse Jeruzalem gevoerde uitverkorenen;
dan echter grijpt men naar de loep en constateert, dat elke ring,
elke edelsteen een nauwkeurige inspectie zonder enig verlies aan
duidelijkheid doorstaat. Daarbij is Rogier geheel de realistische Ne
derlander: in verkortingen, oversnijdingen, gebaren der ledematen
bespeurt men de vreugde van de meester aan de soevereine uitoefe
ning van een bewegingsschilderkunst, die voor het kunstzinnig
scheppen van zijn geboorteland kenmerkend was.
ONLANGS LAZEN we eens
(het was bij Northcote Parkin
son, doch mogelijk heeft die
het ook weer van een ander)
dat alle moppen ter wereld in
vier hoofdgroepen in te delen
wat-en. Hij gaf die aan, doch
merkte vervolgens op, dat die
onder één noemer waren te
brengen, en wel: het contrast
tussen wat men zou willen of
wat zou moeten zijn, en wat er
werkelijk is, wat men krijgt. Zo
hebben wij vaak gedacht, dat
elke schrijver, elke kunstenaar,
eigenlijk maar één thema heeft.
Men kan zijn werk, zo het om
vangrijk en veelzijdig is, in vele
groepen indelen, doch als diepe
onderstroom blijft dat ene the
ma, En ook hier vallen de mees
te thema's van de meest ver
schillende kunstenaars (zo niet
alle) weer tot één noemer te
herleiden, en dat is, als bij de
moppenhet contrast tussen
wat is en wat zou moeten zijn.
Er zjjn kunstenaars die een kerk
orgel nodig hebben om dat thema
ten gehore te brengen, en er zijn er
die het doen op een viool met één
snaar. De laatsten zijn vaak de slecht-
sten niet: zoals de grootste wijsheid
in de buurt van het zwegen ligt, en
niet in „L'Etré et le Néant" (1000
blz. of daaromtrent), zo weet ook d-
man aan die ene vioolsnaar vaak een
indringender, onvergetelijkere melodi'
te ontlokken dan dë man met zover*
mogelijke registers open aan het orgel
Want mits goed gebracht en goed ge
bouwd, vertakt die simpele melodie
zich immers tot ln alle levensgebie
den en weet daar. bij de goede luis
teraar. de geschoolde, wijze, echo's
te wekken uit onvermoede diepten.
Zo'n man was b.v. Omar Khayyam,
die met enkele tientallen kwatrijnen
op één thema de hoogste toppen be
reikte. Wijsheid (eventueel inbegre
pen: het begrip van eigen beperkt
heid) en bezetenheid door het ene
thema, brengen dan de onvergetelijke
vruchten voort.
In onze Nederlandse prozaliteratuur
is F. C. Terborgh zo een man. Hij
schrijft weinige en korte romans,
soms eerder lange verhalen, die een
goed onthaal vinden bij enkele lezers
(hoewel relatief onbekend, ontbreekt
het Terborgh toch geenszins aan er
kenning) doch die door het grote le
zerspubliek geïgnoreerd worden. Dat
kan ook niet anders, want zij hebben
letterlijk niets in zich wat de best
seller maakt. De eigenschappen die
dit proza sieren: gereserveerdheid,
distinctie, een soms ascetische, soms
licht morbide zelfverloochening, ras,
ze worden door het grote lezerspu
bliek niet op waarde geschat. Het
thema, obsederend, steeds in andere
andere vorm weerkerend, is het the
ma van de westeuropese mens die,
door innerlijke onvrede aan het zwer
ven gegaan, nutteloos ten onder gaat
in een vreemde cultuur, of berustend
wegzakt in het aanvaarde levenslot,
de fataliteit, de bestemming.
Het produkt dus van een doodmoede,
eerder stervende cultuur, ook al zijn
de voorlopers van dit „genre" als men
het zo noemen mag. reeds eeuwen
OU0.
Vaak laat Terborgh zijn figuren in
de verre vreemde ten onder gaan.
In zijn nieuwe boek ..De Turkenoor
log" heeft hij de protagonist in het
verleden geplaatst: het laatste kwart
van de 17e eeuw. Willem Berchem
is een nog jonge man, een soort here-
boer, uit het Kennemerland. Zijn va
der is gestorven en een groot deel
van het familiefortuin is door tegen
slagen verloren gegaan, doch er is
nog genoeg voor een leven van een
betrekkelijke „leisure" en Berchem
doet dan ook niets, dat wil zeggen,
niets praktisch. Ilij kan zijn draai
niet vinden. Met zijn moeder en zus
ter heeft hij betrekkelijk weinig con
tact, de boerderij interesseert hem
matig. Hij is een soort ongeschoolde
intellectueel, letterlijk in alle opzich
ten tussen twee stoelen komen te
zitten. Doch zijn geest speurt, hij leeft
„Wie werkelijk leeft is lui in het oog
van zijn medemensen. Hij verdoet on
eindig veel ttyd in werkeloosheid,
ogenschijnlijke, met de vraag mis
schien naar het doel van ons bestaan,
zonder haar op te kunnen lossen. Er
is geen antwoord te vinden, maar de
vraag voortdurend stellen is leven,
het enige waarachtige. Hij heeft uren
nodig, dagen van eenzaamheid, om
zijn verwondering te laten groeien,
en hij verdedigt zijn eenzaamheid met
de Ijverzucht van een minnaar. Wie
niet alleen kan zijn, vindt den weg
nooit tot de diepste voldoening die
het leven kan schenken, en die bezin
ning is, niets anders. Een stille och
tend in de winter bijvoorbeeld zal
haar aanlokken. Men heeft dubbele
matten op de vloer moeten leggen,
want de kou trekt door de stenen.
Het vuur brandt fel in de schouw en
verwarmt toch niet meer dan het hal
ve vertrek. De gloed schroeit haast
de benen, maar de rug is onbe
schermd tegen de niet te weren vorst-
lucht. die door de ramen dringt. De
ramen zijn te hoog. Men verandert
voortdurend van houding, van plaats
en zoekt de gunstigste positie, daar
waar de warmte het weldadigst
werkt. Men weet nu pas wat warmte
is. Een houtblok is niet volkomen
droog en begint te zingen. Rook stijgt
op en een dunne blauwe streep trekt
langs de kap de kamer in met die
bitterzoete lucht die in 't najaar, of
op een zomeravond, uit de lage
schoorsteen van de boshoeve stijgt.
Zomer en winter zijn verbonden door
den geur van rook. De herinnering
springt gemakkelijk terug en leeft in
wat was en weer zal terugkeren, en
een van haar sterkste helpers is de
reuk".
Dit citaat, gelicht uit de eerste blad
zij. is tevens een goed staal van
Tcrborghs stijl, en ook voelt men dat
de schrijver zich hier volkomen met
zijn schepping heeft vereenzelvigd.
De man, die deze overwegingen
maakt, is nog Terborgh, doch wordt
onmiddellijk daarop Willem Berchem.
Berchem gaat op die winterdag een
schaatstocht maken, waarbij hij wat
verdwaalt en waarop hem toevallig
een ruiterpistool in handen valt. ver
loren door een lid van een dievenben
de. Het is een exotisch pistool met
Arabische letters op de loop. „Het lag
er als een boodschapper uit verten
die hij niet kende, een wereld die
hard leek en gevaarlijk, maar tevens
verfijnd en boeiend". In de nacht
daarop droomt hij van een vrouw
die naast hem voorttrekt over vreem
de wegen in een verwoest land. Hij
voelde zich onverbrekelijk met die
vrouw verbonden en begeerde niets
anders dan verder naast haar voort
te gaan door dat grauwe
een ruiter op een schimmel stormde
land. Doch toen brak de zon door.
aan, riep de naam der vrouw en zij
liet zich voor op het paard tillen, dat
weggaloppeerde, gevolgd door een
heel eskadron.
Pistool en droombeeld zij zijn de
aanwijzingen van het lot van Willem
Berchem dat uitgestippeld ligt. Een
derde teken wacht nog.
Hij kan het nu thuis niet meer har
den. breekt met zijn vriendin, en be
sluit, door onrust gedreven, op reis
te gaan. Eerst trekt hij naar Amster
dam om een en ander financieel te
regelen. Het derde teken wordt hem
daar in handen gespeeld: een teke
ning van een jonge ruiter (bedoeld
is wel de schets van Rembrandt voor
de Poolse ruiter) die hem ongemeen
boeit en die hij koopt. En dan trekt
hij naar het zuiden, op een doelloze
zwerftocht. Eerst naar Parijs, dan
oostwaarts, naar Straatsburg. Het
boek doet hier af en toe aan een
ouderwetse avonturenroman denken,
alle attributen zijn er- onbetrouwbare
en wulpse waardinnen, schurken die
zich voor edellieden uitgeven en vals
spelen, vervolg- en schietpartijen, een
trouwe hond, en zelfs een lijf-aan-lijf
gevecht met een oude wolvenreu. On
dertussen wordt Berchem het gaat
vrij snel overigens) onderricht in
rechtsgeleerdheid, godgeleerdheid,
anatomie en in de raadselen van de
astrologie.
Rechts- en godgeleerdheid komen er,
eerlijk gezegd, wel wat goedkoopjes
af, de astrologie vond meer genade
bij de auteur. Doch Berchems „geduld
en aanleg falen", niet alleen op het
laatste gebied, en hij zwerft verder,
naar waar de voltrekking van zijn
lot wacht.
We schrijven 1683: Wenen is door
de Turken belegerd. Een won
derlijke en fascinerende t(jd: nog één
maal dreigde het oosten het westen
te overstromen, doch het westen was
reeds lang ontwaakt, volkomen klaar
nu. en de voortstuwende kracht van
het oosten eigenlijk reeds lang dood
gelopen.
Wenen was een van de laatste slacht
offers van die krachtmeting. Turken
en Tataren teisterden het land ener
zijds, en Europeanen anderzijds. Or
deloze rovende benden waren er over
al. Wie zich in die tijd verdiept, staat
voor een der grootste raadselen der
moderne geschiedenis. Nu is het wel
heel erg jammer, dat Terborgh, hier
aangekómen, ten enen male tekort ge
schoten is. Zijn „Turkse" gedeelte
heeft totaal geen sfeer, het lijkt wel
een saaie bewerking van wat trak
taatjes en studieboeken: het mist
elke greep op de stof, is zo droog
als gort en werkelijk enkel met de
grootste moeite leesbaar. Van deze
gigantische, verwarde en intens tra
gische strijd heeft hjj in feite niets
gemaakt dan één opeenstapeling van
droge feitjes en wat gruwelen-clichés.
Enkel het treffen van Leopold en Jan
Sobieski komt eventjes uit de verf.
Doch zelfs de landschappen, hoewel
aangeduid en toch zo grandioos, ko
men dat niet, en we moeten eerlijk
bekennen dat we vaak op het punt
gestaan hebben, het boek hier weg te
leggen, en alleen maar hebben door
gezet omdat het tenslotte Ter
borgh was.
Langzaam nadert nu de protagonist,
Willem Berchem. dit strijdtoneel, aan
gezogen door zijn lot en zyn lust tot
avontuur. Weer ontmoet hij de „Pool
se ruiter" nu in levende lijve en
in kleur, als op de schilderij in de
Frick-collectie: de haast metafy
sische jonge man die. zolang er men
senogen zullen zijn om te begrijpen,
zijn raadsel de toekomst in zal dra
gen, omdat hier in de verf iets vast
gehouden is wat niet van deze aarde
lijkt te zijn, een zielespiegeling. De
ontmoeting wijst Berchem de weg
naar het Oosten: hij voegt zich bij
een eskadron ruiters.
Van dat ogenblik af herstelt het boek
zich weer. Het fatum voltrekt zich;
Berchem ontmoet de vrouw uit zijn
droom. Tamara heet zij. Haar man
is weggetrokken en waarschijnlijk ge
sneuveld: zij woont in een onder
gronds schuilverblijf bij een groep
boeren, waar Berchem gewond wordt
binnengebracht. Tussen hen komt een
band ais in de droom: een onuitge
sproken liefde die geen vervulling
wenst en ook niet vervuld kan wor
den. Het moment komt, dat zij door
het verwoeste land trekken, naast el
kaar Het moment komt dat de
schimmel aanstormt aan het hoofd
van een eskadron ruiters, dat de man
Mara's naam noemt en haar voor
zich op het paard tilt en wegrent.
En dat Berchem als in zijn droom,
verscheurd achterblijft. Even later is
de realiteit wreder dan de droom:
voorttrekkend vinden zij de hele rui-
tergroep, door Tataren vermoord.
Mara ligt naast haar man. Zij gra
ven een massagraf:
„Voor de groeve blies de trompettor
het appel; de langgerekte triestige
tonen verlieten moeilijk het geha
vend onzuiver instrument; het signaal
werd een klacht onder den sterven
den avondhemel" Berchem is nu al
leen.
Niet veel anders had hij gezien dan
bedrog en geweld, verwildering,
lijden en dood; verwoesting in een
wereld van wraak en dwang. En
toch leek het hem, dat het een nood
zakelijke weg was geweest. Een weg
waarheen? Kon het zijn dat de mens
slechts het afscheid nemen behoorde
te leren? Zich te ontdoen van alle
aards verlangen, te leren alleen te
zijn en in te zien dat eenzaamheid
hem was voorgeschreven, dat hij el-
ken weg zonder hulp had te gaan?
Maar met welk doel? Boven zijn
hoofd wentelde langzaam en onver
biddelijk een fpnkelend heelal. Onbe
reikbaar was elke ster voor de ander,
en voorgeschreven leek elke baan
naar ondoorgrondelijke wetten. Door
een kille verlatenheid trok een ieder,
en toch was het beeld dat zij samen
vormden van onvergelijkelijke pracht.
Was den armzaligen mens een soort
gelijk lot beschoren?"
Jaren later keert Berchem te
rug naar de Kennemerduinen.
Zijn moeder is dan dood, zijn
zuster getrouwd, en voor hem
zijn er nog slechts herinnerin
gen: „Eens in het avondlicht
naar huis terugkerend, stootte
zijn voet tegen iets, waarmee
blijkbaar de kinderen hadden
gespeeld. Het was het oude
ruiterpistool. Het had schroe
ven en veren en de kniitpan
verloren en de loop was dof en
aangevreten door roest. Maar
op den kolf glansde warm en
zacht het parelmoer. Een groet
uit een ver verleden".
Zo eindigt dit boek, dat in Ter-
borghs oeuvre, door de enorme
inzinking in het midden, be
slist geen hoogtepunt vormt,
doch dat toch alleszins lezens
waard is doordat het verder al
le kwaliteiten verraadt van deze
verfijnde verteller.