CORINNE FILMDE PIERRE KEMP Rogier van der Weyden ,De Turken oorlog" Zuiver intuïtief F. C. Terborgh: zaterdagnummer Zaterdag 10 oktober 1964 T~\oor de telefoon klonk de stem van Corinne du Mee-Van Moorse! aar 'gedecideerd, za kelijk, gepast vriendelijk. We maakten een afspraak voor zaterdagmorgen elf uur bij haar ouders thuis. Ik wist nauwelijks wat mij te wachten stond, want de bevriende re latie die mij op haar attent maakte, kon het ook niet precies zeggen. Zij zou een prijs hebben gewonnen met het schrijven van een scenario. In het riante huis te Santpoort ont ving Corinne mij met een ferme handdruk. In de voorkamer haar ouders, van wie een trotse moeder zorgde voor de aanvullingen waar Corinne zich te bescheiden toonde. „Ik heb het scenario gemaakt voor een film over de Maastrichtse dichter Pierre Kemp. Ik stuurde het op naar o. k. en w. Het werd bekeken door de Raad voor de Kunst en gun- tig bevonden. Men stelde mij een bedrag van vijfduizend gulden ter beschikking om een proefstuk te maken. Daarna volgde de op dracht voor een volledige film". Oppervlakkig bezien maakt Corinne een laconieke indruk, een eigenschap die men bij alle filmers te rugvindt. Zij is minder gedecideerd dan ik dacht In haar manier van spreken gaat iets van weemoed schuil. Zij behoudt zich het recht voor alleen dat gene te vertellen wat zij kwijt wil. Haar houding is afwachtend, kritisch achter een masker van quasi onverschilligheid. „Ik ben begonnen als journaliste". „Ik kwam bij Elsevier en werkte als redactrice mee aan het Winkler Prins-boek van het jaar. Bovendien zat ik in de redactie van het maandblad „De Kern". In die tijd al maakte ik fotoreportages". „Toen de filmacademie werd opgericht, zei ik de journalistiek vaarwel en liet me inschrijven bij de academie". Corinne „vergeet" te verteUen dat zij een gedichten bundel heeft geschreven en een kinderboek. Zij schudt haar hoofd alsof zij wil vermijden dat ik er verder op inga. „Nou ja. dat kinderboek, daar ben ik zo maar aan begonnen. Toen het af was. heb ik het eerst mijn buurmeisje laten lezen. Zij vond het erg Corinne trekt haar wenkbrauwen omhoog en haalt haar schouders op. Een gebaar van: Kinderboeken schrijven is een gok. Je weet het nooit. En dan die plotselinge vraag: „Van welke films houdt U eigenlijk?" „Films, waarin het verhaal dat de camera doet zwaarder weegt dan het gesproken woord. Ik ben een groot bewonderaar van Antonioni. Zijn „L'Eclips" vind ik meesterwerk". Het gezicht van Corinne ontspant. Er breekt een glimlach door waarmee ze wil uitdrukken dat we elkaar gevonden hebben. Haar waakzaamheid maakt plaats voor geestdrift. Ze legt het scenario voor mij op tafel. Dichtbeschreven vellen papier met brok stukken poëzie, aanduidingen, verwijzende pijlen en doorhalingen. „Ik hoop dat U mijn schrift kunt lezen. Het is na melijk zo moeilijk om precies te vertellen wat ik ge maakt heb". Waarom juist een film over Pierre Kemp? In de eerste plaats omdat ik mjj met zijn poëzie nauw verwant voel. Het is dus eigenlijk geen documentaire? „Nee, het is een korte film". Hoe kort? „Vijftien a zestien minuten. Hopelijk komt hij in het voorprogramma van de bioscopen. Verder zal hij door het onderwijs gebruikt worden". U doet toch niet alles alleen? „Ik schreef het scenario, het draaiboek en ik voer de regie. Mijn cameraman is Aed van der Enden, geassisteerd door Henk Meulman". Wat wordt er in het commentaar gezegd? „Het commentaar is gebaseerd op een verhandeling van Pierre Kemp zelf. Het heeft tot titel „Woord, kleur en inspiratie". Is het een zuiver abstracte film? „Nee, het is een samensmelting van abstracties en reële zaken. De film begint zwart-wit. U weet mis schien. dat Pierre Kemp administrateur was bij de staatsmijn Laura. Iedere dag reed hij met het zoge naamde miljoenentreintje naar zijn werk. In die trein schreef hjj vele van zijn gedichten. Dat treintje maakt dus een wezenlijk bestanddeel uit van zijn leven en daarom heb ik het traject zelf tienmaal gereden. Het begin van de film laat dat treintje zien. Van de spoorwegen heb ik alle medewerking gekregen. Ze waren zeer behulpzaam. Hoe verliep uw) contact met Pierre Kemp? „Heel bijzonder. Het is een hele fijne man. En bijzonder vitaal voor zijn achtenzeventig jaren. Hij was bereid ons met alles ter wille te zijn. Behalve één ding. Voor een goede camera-opstelling moest zijn bureau, dat midden in de kamer staat, dertig centimeter worden verplaatst. Dat weigerde hij toe te staan. „Als julie dat gaan doen", zei hij, „dan verschuiven jullie alles in mijn leven". Ik kon me dat wel voorstellen. Op die plaats had hjj altijd ge zeten en gewerkt. Dat was hem vertrouwd. Enfin, het heeft een uur praten gekost voor hij er in toe stemde. Het moest nu eenmaal. We hebben nog iets grappigs met hem beleefd. Pierre Kemp leest met allerlei soorten loepen. Hij schrijft dus zonder te zien wat hij schrijft. Toen we met de opnamen in zijn werkkamer begonnen, vroegen we hem of hij net wilde doen alsof hij schreef. Hij antwoordde: „Ik geloof niet dat ik dat kan". Toen de opnamen beëindigd waren, bleek ons dat hij tien gedichten had geschreven. De eerste regel luid de: „Mijn potlood heeft vandaag drie schaduwen". Pierre Kemp is een speelse man. Ik heb hier een een Zwitsers platenboek voor speelgoed. Bij elke prent schreef hij een gedicht. Hetzelfde deed hij bij een Engelse verfdoos. Bij iedere kleur een gedicht, kleuren zjjn zo belangrijk in zijn leven. Zodra dus zijn gedichten die ik eerst allemaal gelezen heb aan de orde komen, ga ik van zwart-wit over op kleuren. Ik werk daarbij met abstracties. We hebben opna men gemaakt in een korenveld in Limburg en van een muur in de schouwburg in Sittard. Als je opna men van die muur ziet, zou je niet zeggen dat het een muur is. Hetzelfde heb ik bijvoorbeeld gedaan met een roos. Je wordt eerst geconfronteerd met de kleurtinten, die langzamerhand vorm krijgen. We hebben ook buitenopnamen van het huis van Pierre Kemp gemaakt zonder dat hij er iets van wist. Ik heb maar niet aangebeld, anders is zijn hele dag in de war. De film heeft ook een sluitstuk, gebaseerd op zijn dichtregel: „Eens komt er een eind aan al mijn kleu ren". Had ik U al de naam van de produktieleider gegeven? Dat is Piet van Moock. Met de muzikale omlijsting ben ik nog bezig. Ik weet wel iemand. Als-ie het maar doet. Hij zal natuurlijk eerst de film moeten zien. Pas dan kan hij iets schrijven, dat in betrekking tot het beeld staat". Welke bedoelingen staan U bij het maken van een film voor ogen „Ik film zuiver intuïtief. Die bedoelingen zijn belang rijker voor een criticus dan voor heft maken van een film. Er zijn critici die spreken over diepe bedoelin gen die voor de filmmaker zelf een totale verrassing betekenen". Hoe lang bent U met deze korte film bezig ge weest „Driekwart jaar. Er komt ongeloofelljk veel bij kij ken. Daar hebben de mensen geen notie van". Geen behoefte om een speelfilm te maken Corinnes gezicht krijgt een besliste uitdrukking. „Daar ben ik persoonlijk gewoon nog niet aan toe. Ik vind het enorm fijn om aan een speelfilm mee te werken. Bij veel films ben ik scriptgirl geweest, o.a. bij „De vergeten medeminnaar". Je hebt dan het ge voel, dat je direct bij de regie betrokken bent. Ik hoop nog eens een korte film te kunnen maken over paarden. Ik kreeg dat idee, nadat ik een concours- hippique had gezien. Ik werd getroffen door dat elegante spel van beweging en kleur. Maar eerst moet deze film af". Waarom kenmerken alle filmers zich zo door hun laconieke houding? „Nerveuze mensen kunnen bij de film niets beginnen. Je moet een eindeloos geduld heb ben. Met deze film hebben we het ook wel gehad, dat we uren moesten wachten tot de zon doorbrak. We hebben toen de tijd gekort Corinne als scriptgirl tussen haar col lega's bij de opnamen voor „De vergeten medeminnaar". met het gooien van stenen die ergens op een hoop lagen. Je maakt de gekste dingen mee. Op zekere dag kwam er een beschonken Limburger langs. Zo'n jolige, gemoedelijke kerel. Hij hoorde, dat ik Corinne heet. Hij hep naar een plantsoen, plukte een enor me bos bloemen, kwam op mij af en zei: „Corinneke, dit zijn de eerste bloemen die ik jou geef. maar het zullen zeker niet de laat ste zijn". yijfhonderd jaar geleden, in 1464, stierf in Brussel de schilder Rogier van der Weyden, die omstreeks 1400 in Turnhout ge boren was. Van der Weyden is een der grote „Nederlanders", zoals men buiten de lage landen een in vele opzichten gedifferen tieerde, in bepaalde wezenstrekken echter samenhangende school pleegt te noemen, die op de gehele Europese schilderkunst een machtige invloed heeft uitgeoefend. Rogier was overigens een zeer zelfstandig, zelfdenkend schilder. Hij schitterde gelijkelijk in de portret- en groepsschilderijen. Hij schiep een der beroemdste portretten van Karei de Stoute. In de groepen die hij weergaf, toonde hij zich even begaafd in de op stelling als in de karakterisering van de weergegeven personen. Als vanzelfsprekend voor zijn tijd hadden deze voorstellingen een religieus karakter. Rogier verstond in hoge mate de kunst, in zijn werken de sfeer van zijn tijd neer te leggen, door hierin namelijk Rogier von der Weyden's „Bewening van Christus onder het kruis", dat te zien is in het Mauritshuis te 's Gravenhage. prominente tijdgenoten te incorporeren. Dat wordt de beschouwer duidelijk, wanneer hij voor een van zijn volmaakste scheppingen staat, dat na vele gissingen tensiotte op zijn naam geschreven kon worden: het altaarstuk met het Laatste Oordeel in het Gasthuis te Beaune, waarop hij niet alleen de stichter, namelijk de Bourgondi sche staatskanselier Nicolas Rolin en diens gemalin, doch ook geestelijke en wereldrijke machthebbers, zoals de paus en de hertog van Bourgondië uitbeeldde - meesterlijke, sprekende portretten. Rogier was toen reeds in zijn tweede ontwikkelingsperiode. De eerste wordt gekenmerkt door een ander beroemd geworden werk. de na 1435 geschilderde kruisafneming in het Escorial. Een derde, late periode bracht een aantal schilderijen voort, die zich in München en Berlijn bevinden. Typerend voor van der Weyden is het bijna onuitputtelijke vermogen, werking op afstand te verbin den met een ongelofelijke acribie - nauwgezetheid in details. Men neemt het geheel van een groep in zich op, zoals bijvoorbeeld de door Engelen naar het hemelse Jeruzalem gevoerde uitverkorenen; dan echter grijpt men naar de loep en constateert, dat elke ring, elke edelsteen een nauwkeurige inspectie zonder enig verlies aan duidelijkheid doorstaat. Daarbij is Rogier geheel de realistische Ne derlander: in verkortingen, oversnijdingen, gebaren der ledematen bespeurt men de vreugde van de meester aan de soevereine uitoefe ning van een bewegingsschilderkunst, die voor het kunstzinnig scheppen van zijn geboorteland kenmerkend was. ONLANGS LAZEN we eens (het was bij Northcote Parkin son, doch mogelijk heeft die het ook weer van een ander) dat alle moppen ter wereld in vier hoofdgroepen in te delen wat-en. Hij gaf die aan, doch merkte vervolgens op, dat die onder één noemer waren te brengen, en wel: het contrast tussen wat men zou willen of wat zou moeten zijn, en wat er werkelijk is, wat men krijgt. Zo hebben wij vaak gedacht, dat elke schrijver, elke kunstenaar, eigenlijk maar één thema heeft. Men kan zijn werk, zo het om vangrijk en veelzijdig is, in vele groepen indelen, doch als diepe onderstroom blijft dat ene the ma, En ook hier vallen de mees te thema's van de meest ver schillende kunstenaars (zo niet alle) weer tot één noemer te herleiden, en dat is, als bij de moppenhet contrast tussen wat is en wat zou moeten zijn. Er zjjn kunstenaars die een kerk orgel nodig hebben om dat thema ten gehore te brengen, en er zijn er die het doen op een viool met één snaar. De laatsten zijn vaak de slecht- sten niet: zoals de grootste wijsheid in de buurt van het zwegen ligt, en niet in „L'Etré et le Néant" (1000 blz. of daaromtrent), zo weet ook d- man aan die ene vioolsnaar vaak een indringender, onvergetelijkere melodi' te ontlokken dan dë man met zover* mogelijke registers open aan het orgel Want mits goed gebracht en goed ge bouwd, vertakt die simpele melodie zich immers tot ln alle levensgebie den en weet daar. bij de goede luis teraar. de geschoolde, wijze, echo's te wekken uit onvermoede diepten. Zo'n man was b.v. Omar Khayyam, die met enkele tientallen kwatrijnen op één thema de hoogste toppen be reikte. Wijsheid (eventueel inbegre pen: het begrip van eigen beperkt heid) en bezetenheid door het ene thema, brengen dan de onvergetelijke vruchten voort. In onze Nederlandse prozaliteratuur is F. C. Terborgh zo een man. Hij schrijft weinige en korte romans, soms eerder lange verhalen, die een goed onthaal vinden bij enkele lezers (hoewel relatief onbekend, ontbreekt het Terborgh toch geenszins aan er kenning) doch die door het grote le zerspubliek geïgnoreerd worden. Dat kan ook niet anders, want zij hebben letterlijk niets in zich wat de best seller maakt. De eigenschappen die dit proza sieren: gereserveerdheid, distinctie, een soms ascetische, soms licht morbide zelfverloochening, ras, ze worden door het grote lezerspu bliek niet op waarde geschat. Het thema, obsederend, steeds in andere andere vorm weerkerend, is het the ma van de westeuropese mens die, door innerlijke onvrede aan het zwer ven gegaan, nutteloos ten onder gaat in een vreemde cultuur, of berustend wegzakt in het aanvaarde levenslot, de fataliteit, de bestemming. Het produkt dus van een doodmoede, eerder stervende cultuur, ook al zijn de voorlopers van dit „genre" als men het zo noemen mag. reeds eeuwen OU0. Vaak laat Terborgh zijn figuren in de verre vreemde ten onder gaan. In zijn nieuwe boek ..De Turkenoor log" heeft hij de protagonist in het verleden geplaatst: het laatste kwart van de 17e eeuw. Willem Berchem is een nog jonge man, een soort here- boer, uit het Kennemerland. Zijn va der is gestorven en een groot deel van het familiefortuin is door tegen slagen verloren gegaan, doch er is nog genoeg voor een leven van een betrekkelijke „leisure" en Berchem doet dan ook niets, dat wil zeggen, niets praktisch. Ilij kan zijn draai niet vinden. Met zijn moeder en zus ter heeft hij betrekkelijk weinig con tact, de boerderij interesseert hem matig. Hij is een soort ongeschoolde intellectueel, letterlijk in alle opzich ten tussen twee stoelen komen te zitten. Doch zijn geest speurt, hij leeft „Wie werkelijk leeft is lui in het oog van zijn medemensen. Hij verdoet on eindig veel ttyd in werkeloosheid, ogenschijnlijke, met de vraag mis schien naar het doel van ons bestaan, zonder haar op te kunnen lossen. Er is geen antwoord te vinden, maar de vraag voortdurend stellen is leven, het enige waarachtige. Hij heeft uren nodig, dagen van eenzaamheid, om zijn verwondering te laten groeien, en hij verdedigt zijn eenzaamheid met de Ijverzucht van een minnaar. Wie niet alleen kan zijn, vindt den weg nooit tot de diepste voldoening die het leven kan schenken, en die bezin ning is, niets anders. Een stille och tend in de winter bijvoorbeeld zal haar aanlokken. Men heeft dubbele matten op de vloer moeten leggen, want de kou trekt door de stenen. Het vuur brandt fel in de schouw en verwarmt toch niet meer dan het hal ve vertrek. De gloed schroeit haast de benen, maar de rug is onbe schermd tegen de niet te weren vorst- lucht. die door de ramen dringt. De ramen zijn te hoog. Men verandert voortdurend van houding, van plaats en zoekt de gunstigste positie, daar waar de warmte het weldadigst werkt. Men weet nu pas wat warmte is. Een houtblok is niet volkomen droog en begint te zingen. Rook stijgt op en een dunne blauwe streep trekt langs de kap de kamer in met die bitterzoete lucht die in 't najaar, of op een zomeravond, uit de lage schoorsteen van de boshoeve stijgt. Zomer en winter zijn verbonden door den geur van rook. De herinnering springt gemakkelijk terug en leeft in wat was en weer zal terugkeren, en een van haar sterkste helpers is de reuk". Dit citaat, gelicht uit de eerste blad zij. is tevens een goed staal van Tcrborghs stijl, en ook voelt men dat de schrijver zich hier volkomen met zijn schepping heeft vereenzelvigd. De man, die deze overwegingen maakt, is nog Terborgh, doch wordt onmiddellijk daarop Willem Berchem. Berchem gaat op die winterdag een schaatstocht maken, waarbij hij wat verdwaalt en waarop hem toevallig een ruiterpistool in handen valt. ver loren door een lid van een dievenben de. Het is een exotisch pistool met Arabische letters op de loop. „Het lag er als een boodschapper uit verten die hij niet kende, een wereld die hard leek en gevaarlijk, maar tevens verfijnd en boeiend". In de nacht daarop droomt hij van een vrouw die naast hem voorttrekt over vreem de wegen in een verwoest land. Hij voelde zich onverbrekelijk met die vrouw verbonden en begeerde niets anders dan verder naast haar voort te gaan door dat grauwe een ruiter op een schimmel stormde land. Doch toen brak de zon door. aan, riep de naam der vrouw en zij liet zich voor op het paard tillen, dat weggaloppeerde, gevolgd door een heel eskadron. Pistool en droombeeld zij zijn de aanwijzingen van het lot van Willem Berchem dat uitgestippeld ligt. Een derde teken wacht nog. Hij kan het nu thuis niet meer har den. breekt met zijn vriendin, en be sluit, door onrust gedreven, op reis te gaan. Eerst trekt hij naar Amster dam om een en ander financieel te regelen. Het derde teken wordt hem daar in handen gespeeld: een teke ning van een jonge ruiter (bedoeld is wel de schets van Rembrandt voor de Poolse ruiter) die hem ongemeen boeit en die hij koopt. En dan trekt hij naar het zuiden, op een doelloze zwerftocht. Eerst naar Parijs, dan oostwaarts, naar Straatsburg. Het boek doet hier af en toe aan een ouderwetse avonturenroman denken, alle attributen zijn er- onbetrouwbare en wulpse waardinnen, schurken die zich voor edellieden uitgeven en vals spelen, vervolg- en schietpartijen, een trouwe hond, en zelfs een lijf-aan-lijf gevecht met een oude wolvenreu. On dertussen wordt Berchem het gaat vrij snel overigens) onderricht in rechtsgeleerdheid, godgeleerdheid, anatomie en in de raadselen van de astrologie. Rechts- en godgeleerdheid komen er, eerlijk gezegd, wel wat goedkoopjes af, de astrologie vond meer genade bij de auteur. Doch Berchems „geduld en aanleg falen", niet alleen op het laatste gebied, en hij zwerft verder, naar waar de voltrekking van zijn lot wacht. We schrijven 1683: Wenen is door de Turken belegerd. Een won derlijke en fascinerende t(jd: nog één maal dreigde het oosten het westen te overstromen, doch het westen was reeds lang ontwaakt, volkomen klaar nu. en de voortstuwende kracht van het oosten eigenlijk reeds lang dood gelopen. Wenen was een van de laatste slacht offers van die krachtmeting. Turken en Tataren teisterden het land ener zijds, en Europeanen anderzijds. Or deloze rovende benden waren er over al. Wie zich in die tijd verdiept, staat voor een der grootste raadselen der moderne geschiedenis. Nu is het wel heel erg jammer, dat Terborgh, hier aangekómen, ten enen male tekort ge schoten is. Zijn „Turkse" gedeelte heeft totaal geen sfeer, het lijkt wel een saaie bewerking van wat trak taatjes en studieboeken: het mist elke greep op de stof, is zo droog als gort en werkelijk enkel met de grootste moeite leesbaar. Van deze gigantische, verwarde en intens tra gische strijd heeft hjj in feite niets gemaakt dan één opeenstapeling van droge feitjes en wat gruwelen-clichés. Enkel het treffen van Leopold en Jan Sobieski komt eventjes uit de verf. Doch zelfs de landschappen, hoewel aangeduid en toch zo grandioos, ko men dat niet, en we moeten eerlijk bekennen dat we vaak op het punt gestaan hebben, het boek hier weg te leggen, en alleen maar hebben door gezet omdat het tenslotte Ter borgh was. Langzaam nadert nu de protagonist, Willem Berchem. dit strijdtoneel, aan gezogen door zijn lot en zyn lust tot avontuur. Weer ontmoet hij de „Pool se ruiter" nu in levende lijve en in kleur, als op de schilderij in de Frick-collectie: de haast metafy sische jonge man die. zolang er men senogen zullen zijn om te begrijpen, zijn raadsel de toekomst in zal dra gen, omdat hier in de verf iets vast gehouden is wat niet van deze aarde lijkt te zijn, een zielespiegeling. De ontmoeting wijst Berchem de weg naar het Oosten: hij voegt zich bij een eskadron ruiters. Van dat ogenblik af herstelt het boek zich weer. Het fatum voltrekt zich; Berchem ontmoet de vrouw uit zijn droom. Tamara heet zij. Haar man is weggetrokken en waarschijnlijk ge sneuveld: zij woont in een onder gronds schuilverblijf bij een groep boeren, waar Berchem gewond wordt binnengebracht. Tussen hen komt een band ais in de droom: een onuitge sproken liefde die geen vervulling wenst en ook niet vervuld kan wor den. Het moment komt, dat zij door het verwoeste land trekken, naast el kaar Het moment komt dat de schimmel aanstormt aan het hoofd van een eskadron ruiters, dat de man Mara's naam noemt en haar voor zich op het paard tilt en wegrent. En dat Berchem als in zijn droom, verscheurd achterblijft. Even later is de realiteit wreder dan de droom: voorttrekkend vinden zij de hele rui- tergroep, door Tataren vermoord. Mara ligt naast haar man. Zij gra ven een massagraf: „Voor de groeve blies de trompettor het appel; de langgerekte triestige tonen verlieten moeilijk het geha vend onzuiver instrument; het signaal werd een klacht onder den sterven den avondhemel" Berchem is nu al leen. Niet veel anders had hij gezien dan bedrog en geweld, verwildering, lijden en dood; verwoesting in een wereld van wraak en dwang. En toch leek het hem, dat het een nood zakelijke weg was geweest. Een weg waarheen? Kon het zijn dat de mens slechts het afscheid nemen behoorde te leren? Zich te ontdoen van alle aards verlangen, te leren alleen te zijn en in te zien dat eenzaamheid hem was voorgeschreven, dat hij el- ken weg zonder hulp had te gaan? Maar met welk doel? Boven zijn hoofd wentelde langzaam en onver biddelijk een fpnkelend heelal. Onbe reikbaar was elke ster voor de ander, en voorgeschreven leek elke baan naar ondoorgrondelijke wetten. Door een kille verlatenheid trok een ieder, en toch was het beeld dat zij samen vormden van onvergelijkelijke pracht. Was den armzaligen mens een soort gelijk lot beschoren?" Jaren later keert Berchem te rug naar de Kennemerduinen. Zijn moeder is dan dood, zijn zuster getrouwd, en voor hem zijn er nog slechts herinnerin gen: „Eens in het avondlicht naar huis terugkerend, stootte zijn voet tegen iets, waarmee blijkbaar de kinderen hadden gespeeld. Het was het oude ruiterpistool. Het had schroe ven en veren en de kniitpan verloren en de loop was dof en aangevreten door roest. Maar op den kolf glansde warm en zacht het parelmoer. Een groet uit een ver verleden". Zo eindigt dit boek, dat in Ter- borghs oeuvre, door de enorme inzinking in het midden, be slist geen hoogtepunt vormt, doch dat toch alleszins lezens waard is doordat het verder al le kwaliteiten verraadt van deze verfijnde verteller.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1964 | | pagina 14