SURREALISTISCH ALLERLEI Frits Huël: ,De bestemming' Jenny Dalenoord, illustratrice Expositie in Arnhem zaterdagnummer Zaterdag 5 september 1964 EEN BOEKJE ALS „De Be stemming van Frits Huël, dat op de titelbladzijde de aandui ding „roman" draagt en wel ge teld 115 bladzijden ruim gedruk te tekst bevat, brengt de lezer weer eens aan het nadenken wat men nu eigenlijk van een „ro man" verwacht. Menige inktpot is al leeggeschreven over wat een korte roman en wat een no velle genoemd moet worden. Erg steekhoudend kan zo'n betoog nooit worden want de overgan gen zijn legio tussen wat men de Letterkundige kroniek doorHANSWARREN ideale hypothetische roman en de ideale dito novelle zou kun nen noemen. Het zit hem niet al leen in afmetingen of inhoud, al verwacht men van een roman meer lengte en meer inhoud, op breder basis, als het ware, ter wijl men bij de novelle best ge noegen neemt met een episode, een voorval, vaak een „ding", een voorwerp betreffend. De genres lopen echter zo door elkaar, dat we niet alleen nog nimmer een afdoend betoog over het onderwerp gelezen hebben, doch ook voor ons zelf met het verstand geen grens weten te trekken, terwijl toch voor het gevoel wel degelijk het ene werk een novelle, het andere een ro man moet worden genoemd. Zo is „De Bestemming'1 van Huël inderdaad ongetwijfeld een ro man, ondanks de geringe om vang. i roman in onze dagen merkelijk korter geworden (men moet altijd een slag om de arm hou den, want de romans van bv. Ben jamin Constant zijn uiterst beknopt, terwijl Voskuil ons heden ten dage nog op een ongelooflijk dikke turf vergast) en wel voornamelijk doordat de beschrijvingskunst is weggevallen, de beschrijvingslust verdwenen. Sla een „ouderwetse" roman op, en U leest er uitvoerig hoe het weer is, hoe de mensen gekleed gaan, hoe ze er uit zien. hoe hun interieur is inge richt, kortom, allerlei uiterlijkheden. Die zijn daar even belangrijk als de gevoelens, die ook breed uitgespon nen worden. In de moderne roman is van dat alles geen sprake, of er wordt hoogstens een suggestie gegeven, heel beknopt. Ofwel men neemt één onder deeltje, of dat nu een door verkoud heid verstopte neus is of een bedscène en wijdt daar de hele „roman" aan. Een zelfde verschijnsel, belichting van het detail, zien we ook bij andere kunsten. Een vandaal zou bij wijze van spreken enkele vierkante decime ters uit een doek van Rembrandt, uit de mouw van de man op het joodse bruidje, bv. kunnen snijden en als „abstract" zelfstandig werk tonen waarschijnlijk met buitengewoon suc ces. Want. zoals gezegd, dat detaille ren. het concentreren op wat vroeger slechts een fragment van het geheel was, vindt men op allerlei terreinen van kunst Waarmede we tevens dui delijk willen zeggen dat we alle ver nieuwing geen verbetering achten. Helaas is kunst geen aangelegenheid die, als technische en andere weten schappen, geregeld „vooruit" gaat. Het w'agentje van een farao, hoe mooi van lijnen ook, was technisch gezien een gebrekkig vehikel verge leken bij de hofauto van een tegen- 'woordige vorst, maar de kunstvoor werpen die de farao in zijn ateliers zag vervaardigen waren geen graad minder in intensiteit en kunstzinnige grootheid dan het beste wat er nu ontstaat. Integendeel, men zou de stelling kunnen poneren dat de kunst naarmate de mens van zijn „aardse" in de betekenis van met de aarde verbonden wortels losraakt (en als slechts schijnbare tegenpool daarvan, ook van de religieuze! hoe langer hoe oppervlakkiger dreigt te worden. Prug echter naar Huël, die zich de laatste jaren als romancier een goede reputatie heeft opgebouwd. De grote concentratie, versobering, die de moderne korte roman moet to nen, zou puur winst kunnen zijn, wan neer de schrijver zich inderdaad zo zeer tot de hoofdzaken beperkt dat het bijwerk, uit een enkele welgeko zen suggestie hier en daar, als van zelf opbloeit. Doch er mag niets ont breken, niets vergeten worden, alles dient afgewogen en ook „gewogen" te worden, d.w.z. van belang te zijn. Een meester daarin was Elsschot. In een goede 100 bladzijden vermag men dan inderdaad soms een wereld op te roepen die nauwelijks minder uitgestrekt lijkt dan die in een veel dikkere en meer uitvoerige roman. Steeds met beperkingen, want een wijsheid als van „Oorlog en Vrede" of van „Witiko", notoire turven, zal in een heel korte roman nimmer te bereiken zijn. Er is wel een groot meesterschap voor nodig, in die beperking zo ver te komen. Schiet men daarin te kort, dan dreigt enkel iets onbeduidends te ontstaan, iets al te simpels, en zelfs de beste m§uiieren, de hoffelijkste welwillendheid, het beschaafdste ge luid, kunnen die onbeduidendheid niet maskeren. „De bestemming", als roman, schiet te kort. Het is een fijnzinnig ge schrift, vol subtiele vondsten en over wegingen; het heeft een intonatie van voornaamheid en ingetogenheid en een zekere wijsheid, maar daar is het ongeveer mee gezegd. Want als men naar de motieven van de schrijver gaat zoeken, en het werk redelijk gaat ontleden, stuit men enerzijds op onbelangrijkheden en anderzijds op raadsels. Hoofdpersoon is Jasper Laars, een haast onmogelijk-vroegwijze jon gen, die we volgen van de lagere schoolbanken tot zijn 23sté jaar. Zijn vader is leraar, zijn moeder de doch ter van een sigarenwinkelier. De va der wordt ons, via een niet direct in gevoerde boeren-grootvader, getekend als een echter streber: hij zal het vanuit het boerenmilieu via onderwij zer en leraar tot professor brengen. Het betekent een breuk met de fami lie. Het huwelijk was, blijkt uit het verhaal, gedwongen geweest de reden waarom het zo'n grote misluk king wordt is evenwel en helaas, niet aangestipt. We krijgen enkel meneer en mevrouw Laars te zien als nare, ontevreden, hoewel niet domme men sen, die elkaar het leven zuur maken en dan ook besluiten te scheiden. Jas per is uiteraard mede het slachtoffer: de jongen is op de lagere school reeds recalcitrant en kan het verder op geen enkel onderwijsinstituut volhou den, hoewel hij bepaald grote .be gaafdheden bezit. De vader verlaat het gezin en Jasper gaat werken in een bedrijf waar hij met zijn technische aanleg vol em plooi vindt en ondanks zijn buitenge wone eigengereidheid een fabelachti ge carriere maakt. In zijn privéleven is er echter een hapering: hij zou zijn seksuele verlan gens de baas willen zijn, en bezoekt te dien einde zelfs een arts die hem, daar hij o.a. te dik is, sport voor schrijft. Huël heeft die sport gebruikt als hand van het noodlot en tevens om een anders nog al weinig ter zake doende uitweiding over een looddief stal in de compositie te betrekken bij het voetballen krijgt Jasper Laars uit wraak een gemene schop in zijn buik die veroorzaakt dat hij impotent wordt. Een waarlijk schitterende pro motie op de fabriek slaat hij af om te gaan varen op een coaster. Hij heeft, 23 jaar oud, zijn bestemming gevon den, en, Huël liet het in kapitalen drukken als slotzin: „Hij wist dat hij een liefde gevonden had". Hierbij plaatst men vraagtekens, hoe wanhopig nadrukkelijk die hoofdlet ters ook mogen lijken. Dat Jaspers le ven ongelukkig was omdat zijn ou ders het samen niet konden vinden, nemen we graag aan, al is het verre van nieuw. Dat zijn seksuele verlan gens door het ongelukkige voorbeeld thuis in de knoei kwamen lijkt ook plausibel en voor de hand van het noodlot hebben we zelfs een zwak. Doch de vlucht aan het slot is iets te oppervlakkig-optimistisch. Men zou er haast de vulgaire en stompzinnige conclusie uit trekken dat impotent zijn voor iemand die wil gaan varen erg gemakkelijk is. Huël had zjjn stof nu hij zo uiterst beknopt blijft, zó moeten concentreren dat er geen speld tussen te krijgen was. Hij heeft dat niet gedaan, en nu wrikt alles een beetje los zodra men kritisch gaat peuteren. Dat is jammer, want het werk is geschreven in diezelfde koel- voorname stijl met dat wat veronge lijkte geluid dat Huëls boeken een heel eigen stempel geeft. Frits Huël: De Bestemming H. P. Leopolds U.M. Den Haag. Van tijd iot lijd komen ze opdagen in onze musea, de surrealisten, magisch-realisten, neo-realisten, kortom: alle kunstenaars die naar het de oppervlakkige toeschouwer toeschijnt de realiteit, onze alledaagse werkelijkheid geheel of gedeeltelijk verteke nen. Altijd zijn er weer mensen die met hun lekestand zeggen: „Die lui zijn gek", en altijd zijn er ook (al dan niet competente) psychologisch enigszins onderlegde mensen die lot dezelfde conclusie komen, maar dan met een beleefde verwijzing naar wat grote psychiaters liefst uit het begin van deze eeuw hebben beweerd. Nu is het zo, dat de meeste mensen die met beide benen op de grond menen te staan de realiteit, de alledaagse werkelijkheid evenzeer verteke nen, omdat zij deze al dan niet kramp achtig gewild nuchter beschouwen en daardoor blijk geven de extra geestesde- mensies van de surrealisten, etc. te missen of minstens te willen missen. De opmerking „Alle mensen zijn psycho paten", die we vele jaren geleden een collega-kunstcriticus eens hoorden maken, willen we niet direct als een dogma be schouwen, maar een feit is het toch wel, dat een expositie als die van de Belgische surrealisten (tot en met 6 september a.s. onder de titel „Werkelijkheid en Verbeel ding" in het Arnhems Gemeentemuseum) en soortgelijke tentoonstellingen (pak die van de pop-art er voor ons part ook nog maar bij) veel belangstelling plegen te trekken. Heus niet alleen van mensen die de achtergronden van het geëxposeerde nu eens even lekker psychologisch willen dui den, maar ook van al die ogenschijnlijk zo normale mensen, die zich in hun diepste innerlijk aangesproken willen weten door 'n facet van die schijnbaar verknipte, verte kende werkelijkheid. Zij willen als het ware met de kunstenaar communiceren binnen een als gemeenschappelijk ervaren onder bewustzijn. Maar hoe gemeenschappelijk ook: bij de een staat een bepaald facet dui delijker voor ogen dan^bij de ander. Con creter gezegd: de een wordt meer geschokt door een kunstenaar met een overwegende drang naar confrontatie met de realiteit dan door een kunstenaar die liefst zijn heil zoekt in de vlucht uit de werkelijkheid, bij de ander is het precies andersom. Om nog maar te zwijgen van de wisselende aan spreekbaarheid van facetten als verval, erotiek, harde materie, leegte, bloei, dood, etc. Daarom zou het volgens ons ook een vrij hachelijke onderneming zijn, als men de thans in Arnhem vertegenwoordigde Belgi sche schilders om andere dan kunsthistori sche redenen onder de noemer „surrealis ten" zou willen plaatsen. E. L. T. Mesens wordt terecht beschouwd als een van de belangrijkste figuren uit het Belgische surrealisme, maar ook Paul Del- vaux gaat daar, al even terecht, voor door. Maar wat een verschil bestaat er niet tus sen het werk van beide schilders! In tegen stelling tot hetgeen J. van Leberghe in de fraaie catalogus schrijft, zijn wij geneigd Delvaux eerder als de ware incarnatie van de geest van het surrealisme te beschou wen dan Mesens. Laatstgenoemde voelt heel goed aan wat surrealisme is. Dat blijkt onder meer uit „La lumière déconcertante" en „Je ne pense qu'a vous", alsmede uit de anders geaarde, minder menselijke, niette min voelbaar gespannen bijdragen „Repos" en „Ciel et terre". Maar over het algemeen wordt zijn werk toch gekenmerkt door een dadaïstische tendens. Dat deze meestal ver gezeld gaat van grappigheid, behoeft niet denigrerend te worden geconstateerd en mag zelfs welkom heten. Zelfs het feit, dat naar onze mening Hendrik Nicolaas Werk man in dezelfde trant veel overtuigender, geëngageerder werk heeft geproduceerd, kan hier nog in het midden worden gelaten. Maar au fond lijkt ons het dadaïsme als surrealisme niet veel meer dan een wat moedwillige vertekening van de buitenkant der dingen, een aanklacht en een poging tot zinloosmaking van dingen waar men zich toch nog op enigszins plezierige wijze bij betrokken voelt. In deze trant schittert Me- sens ontegenzeglijk op de expositie in Arn hem, ook al door zijn originele vondsten, zijn kleureffecten en zijn hoog ontwikkeld gevoel voor de strakke compositie. Maar zijn werk uitgezonderd bovengenoemde en enkele niet genoemde stukken lijkt ons niet karakteristiek voor het meest wezen lijke van het surrealisme: de menselijke tragiek, manifest in het overbewustzijn. Deze tragiek ervaart men daarentegen wel bij Delvaux. Het surreële is bij hem niet zichtbaar in de afbeelding aanwezig. Het zit achter, boven en onder het schilde rij, als onnoemelijk en beklemmend resul taat van het understatement van de uitge beelde contrasten tussen bloedwarm, over- bewust leven en een aan verval onderhevige wereld, vol met voor elkaar onverschillige mensen en dingen. Delvaux is degene die alle hoop laat varen en daardoor het eigen lijk surreële onontkoombaar op de voor grond plaatst. Toch schijnt Delvaux dit pure surrealisme alweer achter de rug te hebben. Voor zijn meer recente, minder klassicistisch getinte werk, is het haast primitieve doek „La gare forestière" uit 1960 karakteristiek. Hier geen ontkenning, maar beaming van de levenswaarden, met evenveel allure en spanning als de andere doeken geschilderd. In zijn aan deze tentoonstelling gewijde Kronkel in Het Parool van woensdag 19 au gustus jl. noemde Simon Carmiggelt dit werk terecht „een blijkbaar door een men senvriend binnengesmokkeld, allerliefst schilderij van een klein, wit dorpsstation netje, onder beschermende bomen, met leu ke, ouderwetse treintjes, waar twee brave meisjes, op de rug gezien, naar staan te kijken." Of is dit „positieve" werk alleen maar een harnas tegen het overbewustzijn? Tussen Delvaux en Mesens als we even zover mogen gaan, dat we hen als eik aars tegenpolen beschouwen, wat natuurlijk niet waar is tussen Delvaux en Mesens bevinden zich diverse andere Belgische sur realisten, die ook weer even veel van elkaar en van de twee genoemde schilders schijnen te verschillen, als zij er mee overeenstem men. Van hen is Magritte naar onze me ning de sterkste, de meest complete surrea list, ook al valt hij op de meeste doeken niet vrij te pleiten van neigingen tot louter romantiek of monumentaliteit en stelt hij hier en daar wat opzettelijk symbolisme ten toon, dat in sommige gevallen wat steriel aandoet. Hoe vreemd het ook moge klin ken: ondanks al deze nevëningrediënten is zijn surrealisme toch heel zuiver. Het komt de zogenaamde normale mens wel licht ook het meest nabij. Denken we alleen maar aan de manier waarop hij in „La cor- de sensible" het summum van etheriek tot klinken heeft willen brengen door het con tact van een wolk met ccn drinkglas. Dicht bij de „gewone" mens staan ook Frits van den Berghe (kronkelingen van half-mensen, half-maskers) en James En- sor, van wiens gemaskerde of in geraam ten veranderde mensen wij hier wel wat „Un matin pas comme les autres" schilderij van Arm and Vereecke meer hadden willen zien. Het bezielde, ma-I gische, fotografisch-juiste surrealisme vin-l den we vooral bij Maxime van de Woestijne, I Voor het koele, gepolijste, huidloze surrea-l lisme kunnen we bij Jean Ranzy terecht. I En dan zijn er nog de dichters, die eigenlijk teveel van de schepselen houden om ze helemaal te ontluisteren of ze via een da daïstische benadering van hun werken wat te bespotten. Bij deze groep horen de zacht moedige Spilliaert (een dromerig verbeel- d.er van nachten en winters, en niet te ver geten de vervaardiger van het even stijl- als deernisvolle „De Tovertrap") en Amand Vereecke, die ons via zijn eenvoudige inzen ding „Un matin pas comme les autres" in een wondermooi door ochtendlichtkogels op-1 geluisterde straat plaatst. Un matin pas comme les autres een on-1 gewone morgen. Maar ook het ongewo- Ij ne behoort tot een gewone morgen. Als men I het maar wil zien en ervaren. Dat geldt, zo-1 als de expositie in Arnhem bewijst, ook met betrekking tot het surrealisme. Daarom is het surrealisme wellicht ook een stroming I die door haar tijdloze elementen niet gauw I dateert en altijd de moeite van het beschou wen waard is. In bepaalde tijden boeit zij bepaalde mensen met bepaalde facetten. De afwisseling bij zowel Mesens als Delvaux is in dit opzicht typerend. De surrealiteit blijft altijd tot de realiteit van het bestaan beho ren. Men hoeft niet een nuchtere (amateur-) i psycholoog of een psychopaat te zijn om dit te kunnen beseffen. Haar paspoort zal bij „signalement" wel „ogen grijsgroen, haar blond, gezicht rond" vermelden, of zoiets, maar wat zegt dat omtrent iemand als Jenny Dalenoord, één der bekendste illustratoren die ons land mo menteel heeft? Zij is blond en het turkoois van haar blouse boven de wijde wimpelrok past precies bij de merkwaardige ogen, het gebruinde ronde gezicht, de fragiele ge stalte en de heldere gedecideerde stem, maar ook bij het melancholieke dat ogen én stem kunnen hebben wanneer ze niet lachen. Vanuit Italië is Jenny Dalenoord deze zomer regelrecht in de Zeeuwse Braakman verzeild, en terwijl zoon Misja (15) en dochter Edith (12) wérkelijk zeilen, en dat verwoed, met alle felheid die hun eigen is, liggen wij in het gras en praten over kinderboeken en verre landen en over tekeningen, en dan nog over kinderen die daar altijd weer mee te maken hebben. Dat Jenny Dalenoord van vrolijke kleuren houdt kan iedereen die werk van haar gezien heeft weten. En anders zou hij het in haar kamer' in Den Haag kunnen zien, waar lange planken aan de muur de boeken bergen die in de afgelopen twaalf, veertien jaar door haar zijn geïllustreerd.' Die is zo kleurig dat men er zijn ogen niet vanaf kan houden. „Een kind grijpt óók naar wat er vrolijk uitziet", zegt Jenny Dalenoord. Het plaatje in het eerste boekje dat hem door zijn moeder wordt voorgelezen moet hem leren zien, het moet zijn fantasie stimuleren maar ook de fundamenten leggen voor een kritisch ver mogen, dat later onderscheid tussen mooi en lelijk zal kunnen maken. Daarom vind ik Illustratie uit „Gideons reizen". illustreren een uiterst verantwoordelijk werk, ook van het kleinste boekje, of het nu Kleine Sneeuwveer is van Wilkeshuis, of Wiplala van Annie Schmidt, werk van Kathinka Lannooy of Jac. van der Ster, of de nieuwe bundel met verhalen over kinderfig-uren uit de bijbel waaraan ik nu bezig ben". Met een „klein boekje" is dit alles trouwens ook begonnen. Ze heeft het omtrent '45, na haar kinderjaren op de academie voor beel dende kunsten in Den Haag, Java zelf ge schreven en getekend. Het is een in spiraal gebonden en al wat verschoten boekje, maar ook daar al buitelen de kinderen met hun beesten rond. „En toen is het eigenlijk steeds verder gegaan. Eerst werk voor een krant, portretjes van mensen die geïnterviewd wer den. Terwijl de journalist het gesprek voerde zat ik rustig te tekenen. Na die tijd zijn de uitgevers gekomen, opdrachten, manuscripten. Ik heb nu heel veel werk, zit voor jaren vol. Ik heb dit eigenlijk altijd wel geweten, op de academie al". „Zie je nu, als je een manuscript gelezen hebt, de kinderen al vóór je, leven, spelen, plannen maken? Zou dat ongeveer beantwoorden aan wat de auteur er zich van voor stelt? Is het erg verschillend, bij de éne schrijver of de andere?" „Tja Wie zijn onderwerp begaafd en monu- niveau betrekken. Of het omgekeerd ook zo mentaal aanvat kan ook de tekeningen in dat is? Ja, ik veronderstel van wel. Maar, het is ook zó dat als een auteur zeer middelmatig is een illustrator met grote mogelijkheden in zich niet voldoende kans krijgt die mogelijk heden te realiseren. Want een tekening die met artistiek avontuur vervaardigd is past niet bij een verhaal dat middelmatig is. Elk van de twee, auteur én illustrator, heeft dan zijn eigen niveau, maar de één schiet de ander voorbij. Een lezer met een bepaald niveau kan bv. geen deel hebben aan de tekening die op het andere niveau staat, en ook dit zul je wel weer om kunnen keren. Ik kan niet uit de voeten met minderwaardig werk, nee het is eigenlijk eerder zó dat ik er niet mee uit de voeten „durf". Ik durf gerust te zeggen dat een verhaal als Gideon, dat wél een artis tiek avontuur genoemd mag worden, mij bijzonder goed „lag". Het „past" erbij, ik heb zelden met zoveel vreugde aan iets gewerkt. Er komt natuurlijk bij dat ik van de uitgever bij dat boek een enorme vrijheid kreeg; ik heb bij dat werk helemaal zelf kunnen passen, knippen letterlijk met berekeningen van plaats en grootte en kleur en aantal. Dat is allemaal veel ingewikkelder en eist meer pie keren dan men zo zou denken. Ik moest bij elk hoofdstuk met een nieuwe kleur beginnen dat is me steeds gelukt, behalve bij Korea, kijk zelf maar". En wie zou niét naar Gideons Reizen (An Rutgers van der Loeff Basenau) kijken? Het is geïllustreerd op waarlijk illustere wijze, in donkere en gloeiende en alle ertussen lig gende kleuren. In deze platen, schetsen en kleuren van kinderen uit alle landen is iets verrukkelijks bereikt. Hier suggereert Jenny Dalenoord zo krachtig kinderen en tempels, woestijnen en hacienda's, kleine Japannertjes en kleine dorpen in Kasjmir, dat men ze niet gemakkelijk meer vergeet. De nauwe straten van Tokio, marktvrouwen en arme jongetjes, een schapenfarm in Australië en Griekse dorpen. Er zijn kamelen en gebeds matjes, er is de kleine blinde Fatma in Egyp te. de trotse aristocratenzoon Enrique en dan weer Korea en verre wijde landerijen. En altijd, altijd zijn er de kinderen, met een ge voelig hart en zeer aandachtig getekend in al hun verwondering en de weerloosheid die elk kind tot in zijn agressiviteit nog heeft. Ram- zan blijft U vanaf Kasjmir bij, ge zoudt willen weten hoe het met de jongen uit het vernielde Japanse vissersdorp, die U met scheve ogen aankijkt, is gegaan, en alle weeshuizen van Korea beklemmen U van nu af aan. Waarom is alles zoals het is? Waarom hebben wij zo veel... en zij zo weinig? Gideons Reizen zet U óuk door de tekeningen aan hel denken. De ene auteur is natuurlijk technisch knapper dan de andere", zegt de heldere stem naast mij vanuit het gras, „de één is lenig van taal, kiest de juiste woorden; de ander is stroever en pakt tóch de kinderen. Dat is gek, die dingen, dat weet je nooit precies Zelf heb ik met plezier bv. Wiplala van Annie Schmidt gedaan; kinderen zijn gek op haar soort humor. En met een auteur als Miep Diekmann heb ik bv. fijn samengewerkt in de breedste zin. Voor de boeken die ik van haar heb geïllustreerd, waaronder het zojuist be kroonde En de groeten van Elio en het eerder bekroonde De boten van Brakkeput, heeft ze mij eerst alles verteld, over haar zwarte kin deren op Curaqao en over re manier waarop ze leefden, mét foto's. En dan kom je eigen lijk op het juiste uitgangspunt van waaruit je werken kunt: een soort team van auteur en Illustrator. Ik heb haar boeken met heel erg veel plezier gedaan". Dat is wel duidelijk voor wie al bladerend die kinderen tegenkomt, Coco en Julian, Elian en Boechi, Zaïda en Néna, en alle an deren die hij voortaan kent. Het kleine, don kere jongetje Padu in zjjn verlaten scheepswrak, dat prakkizeert over Soeur Ste- fanie op de school die niet van Het Boze Oog wil horeu doch van Voorzienigheid spreekt in plaats daarvan; dat probeert het lachen van de kleine Editha te tekenen op de wand van zijn wrak; maar óok de blanke kinderen die plannen maken en boten bouwen en vechten, en dan og al de grote mensen die in hun leventje verschijnen". „En nu ben je er dus zelf geweest, in de Antillen?" „Ja, dat is alweer twee jaar geleden, die regeringsopdracht van Miep Diekmann: de leesserie: Cu Luz Na Man voor de lagere scholen op de Antillen. Het eerste deeltje Nildo en de maan is nu uit en ook Jossy wordt een Indiaan, en ik geloof dat ze goed ontvangen zijn. Voor dat eerste, een nacht verhaal van Nildo en zijn maan, heb ik diep paars en geelbruin genomen, mét zwart meer dan drie mogelijkheden, ook omdat het verhaal agressiever was dan bijvoorbeeld dat over Jossy dat beslist een „lief" verhaal is. Het derde verhaal is wat wraakachtlger mis schien. Maar al die elementen van een zo begaafde auteur maken het zo boeiend! In dat derde heb ik het rose van de vele flamin go's op Bonaire laten overheersen, 't Is moei lijk hoor, die kleuren, je bent zo beperkt in je hoeveelheid, en alles moet je in dié kleuren zeggen! Meestal neem je een donkere en een lichte kleur, die dan samen nog weer een an dere kunnen vormen, en daarbij het zwart als vormgevend element, als afronding; en dan moet het ten slotte toch ook een artistiek geheel worden. Veel mensen moesten aan die kleurenkeuze uit Cu Luz Na Man wennen, merkte ik. maar kinderen hebben met die dingen altijd veel minder moeite. Je moet denken, zo'n nachtverhaal en dus ook met de kleuren daarvan. Trouwens, is het voor een kind ook niet gewoon om voor alles kleu ren te hebben? Zelf had je toch zeker vroeger ook voor- elke dag, voor ieder cijfer, een j kleur? Nou, zie je wel?" Ze vervalt plotseling in gepeins over de drie mooie eilanden van de Antillen, ,,'t Was er j zo heerlijk warm, in februariAruba is j ook mooi, en dan Bonaire, met de rust die daar nog heerst, nergens lawaai, de mannen en vrouwen op stoeltjes, op hun stoep des avonds. De flamingo's daar zijn werkelijk fascinerend; er zijn er zovéél omdat die bin- j nenmeren, waar vroeger zoutpannen in zijn geweest hen blijkbaar hun speciale voedsel verschaffen. Ik geloof dat het in Zuid-Spanje f ook is, en in de Camarque. Stil is het op Bonaire, ruig en ongerept, heel mooiZo zag ik dus de achtergrond voor de verhalen, en ik kon later uit mijn herinnering gaan werken. En dan die samenwerking: die moet zelf standig zijn, vind ik. Het moet niet zo zijn dat de tekenaar een begeleidende ver klaring geeft van het verhaal, maar dat auteur en illustrator samen dat verhaal ver tellen. De tekeningen hebben dan ook geen I ondergeschikte functie dat is een verouderd I standpunt maar een zelfstandig aanpassen- de, Zeker wanneer de tekeningen een groot I deel van het werk uitmaken is de prestatie, I het boek, van schrijver en tekenaar samen. I Heel vaak ontleent een boek immers zijn aantrekkingskracht mee aan de illustraties. I Maar ja, die gelijkwaardigheid heeft, artistiek I gezien, natuurlijk te maken met de instelling I van de uitgever. En met die van het publiek, want het spreekt vanzelf dat een boek in I samenwerking wat duurder moet zijn, en de I ouders in ons land vinden de kinderboeken altijd al te duur". „Ben je georganiseerd?", vraag ik praktisch. Ze lacht. „Nee. Ik ben wel lid van Pulchri, maar dat heeft hier natuurlijk niet veel mee te maken. Er is wel een bond de VRI. Maar het gekke is dat illustratoren als beroep eigenlijk niet be staan. Dat komt ook wel doordat er aan de I academie grafici en schilders worden afge- I leverd die óok vaak illustreren voor zover geen amateurs het doen. Maar je moet eens i letten op het grote aantal prijzen dat ieder jaar op iedere tak van kunst wordt uitge- I reikt de illustratoren zijn daar nooit bij. Voor hen bestaat niet eens een prijs, die zou door OKW wel toegekend kunnen worden maar dan zou hij in deze categorie domweg I gecreëerd moeten worden, omdat wij als groep eigenlijk zo tussen tafellaken en servet in zitten. Goed, ik heb toen die Jacob Marisprijs gewonnen voor een lino in drie kleuren, en ook de materiaalprïjs van dezelfde stichting voor een andere lino (één kleur); maar de grootste voldoening heeft me toch die A.N. W.B.-prijs gegeven die de A.N.W.B. aan An van der Loeff en mij samen toekende omdat Gideons Reizen werk van ons sómen was. Zoiets betekent een voldoening in je eigen vak, begrijp je! Ik houd dan ook niet van krantenverhalen over „dat vrouwtje dat toch zulke énige dingen maakt"; het is een vak I waar je hard in moet werken en dit soort din gen doe je heus niet tussen afwas en bood schappen door". „Wat zou je eigenlijk het liefste doen, als je je gang kon gaan?" Jenny Dalenoord trekt grassprieten uit de i grond en speelt ermee terwijl wjj naar de wijde Zeeuwse hemel kijken die boven ons voorbij- zeilt. „Het liefste zou ik weer wat grafisch werk i doen. Ik ben daar destijds een heel eind in gekomen. Maar het neemt zoveel tijdje I kunt je het je eenvoudig niet veroorloven. Later, misschien

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1964 | | pagina 12