SURREALISTISCH ALLERLEI
Frits Huël: ,De
bestemming'
Jenny Dalenoord, illustratrice
Expositie
in Arnhem
zaterdagnummer
Zaterdag 5 september 1964
EEN BOEKJE ALS „De Be
stemming van Frits Huël, dat
op de titelbladzijde de aandui
ding „roman" draagt en wel ge
teld 115 bladzijden ruim gedruk
te tekst bevat, brengt de lezer
weer eens aan het nadenken wat
men nu eigenlijk van een „ro
man" verwacht. Menige inktpot
is al leeggeschreven over wat
een korte roman en wat een no
velle genoemd moet worden. Erg
steekhoudend kan zo'n betoog
nooit worden want de overgan
gen zijn legio tussen wat men de
Letterkundige kroniek
doorHANSWARREN
ideale hypothetische roman en
de ideale dito novelle zou kun
nen noemen. Het zit hem niet al
leen in afmetingen of inhoud, al
verwacht men van een roman
meer lengte en meer inhoud, op
breder basis, als het ware, ter
wijl men bij de novelle best ge
noegen neemt met een episode,
een voorval, vaak een „ding",
een voorwerp betreffend. De
genres lopen echter zo door
elkaar, dat we niet alleen nog
nimmer een afdoend betoog over
het onderwerp gelezen hebben,
doch ook voor ons zelf met het
verstand geen grens weten te
trekken, terwijl toch voor het
gevoel wel degelijk het ene werk
een novelle, het andere een ro
man moet worden genoemd. Zo
is „De Bestemming'1 van Huël
inderdaad ongetwijfeld een ro
man, ondanks de geringe om
vang.
i roman in onze dagen
merkelijk korter geworden (men
moet altijd een slag om de arm hou
den, want de romans van bv. Ben
jamin Constant zijn uiterst beknopt,
terwijl Voskuil ons heden ten dage
nog op een ongelooflijk dikke turf
vergast) en wel voornamelijk doordat
de beschrijvingskunst is weggevallen,
de beschrijvingslust verdwenen. Sla
een „ouderwetse" roman op, en U
leest er uitvoerig hoe het weer is, hoe
de mensen gekleed gaan, hoe ze er
uit zien. hoe hun interieur is inge
richt, kortom, allerlei uiterlijkheden.
Die zijn daar even belangrijk als de
gevoelens, die ook breed uitgespon
nen worden. In de moderne roman is
van dat alles geen sprake, of er wordt
hoogstens een suggestie gegeven, heel
beknopt. Ofwel men neemt één onder
deeltje, of dat nu een door verkoud
heid verstopte neus is of een bedscène
en wijdt daar de hele „roman" aan.
Een zelfde verschijnsel, belichting van
het detail, zien we ook bij andere
kunsten. Een vandaal zou bij wijze
van spreken enkele vierkante decime
ters uit een doek van Rembrandt, uit
de mouw van de man op het joodse
bruidje, bv. kunnen snijden en als
„abstract" zelfstandig werk tonen
waarschijnlijk met buitengewoon suc
ces. Want. zoals gezegd, dat detaille
ren. het concentreren op wat vroeger
slechts een fragment van het geheel
was, vindt men op allerlei terreinen
van kunst Waarmede we tevens dui
delijk willen zeggen dat we alle ver
nieuwing geen verbetering achten.
Helaas is kunst geen aangelegenheid
die, als technische en andere weten
schappen, geregeld „vooruit" gaat.
Het w'agentje van een farao, hoe
mooi van lijnen ook, was technisch
gezien een gebrekkig vehikel verge
leken bij de hofauto van een tegen-
'woordige vorst, maar de kunstvoor
werpen die de farao in zijn ateliers
zag vervaardigen waren geen graad
minder in intensiteit en kunstzinnige
grootheid dan het beste wat er nu
ontstaat. Integendeel, men zou de
stelling kunnen poneren dat de kunst
naarmate de mens van zijn „aardse"
in de betekenis van met de aarde
verbonden wortels losraakt (en als
slechts schijnbare tegenpool daarvan,
ook van de religieuze! hoe langer hoe
oppervlakkiger dreigt te worden.
Prug echter naar Huël, die zich de
laatste jaren als romancier een
goede reputatie heeft opgebouwd.
De grote concentratie, versobering,
die de moderne korte roman moet to
nen, zou puur winst kunnen zijn, wan
neer de schrijver zich inderdaad zo
zeer tot de hoofdzaken beperkt dat
het bijwerk, uit een enkele welgeko
zen suggestie hier en daar, als van
zelf opbloeit. Doch er mag niets ont
breken, niets vergeten worden, alles
dient afgewogen en ook „gewogen"
te worden, d.w.z. van belang te zijn.
Een meester daarin was Elsschot. In
een goede 100 bladzijden vermag
men dan inderdaad soms een wereld
op te roepen die nauwelijks minder
uitgestrekt lijkt dan die in een veel
dikkere en meer uitvoerige roman.
Steeds met beperkingen, want een
wijsheid als van „Oorlog en Vrede"
of van „Witiko", notoire turven, zal
in een heel korte roman nimmer te
bereiken zijn.
Er is wel een groot meesterschap
voor nodig, in die beperking zo ver te
komen. Schiet men daarin te kort,
dan dreigt enkel iets onbeduidends te
ontstaan, iets al te simpels, en zelfs
de beste m§uiieren, de hoffelijkste
welwillendheid, het beschaafdste ge
luid, kunnen die onbeduidendheid niet
maskeren.
„De bestemming", als roman, schiet
te kort. Het is een fijnzinnig ge
schrift, vol subtiele vondsten en over
wegingen; het heeft een intonatie van
voornaamheid en ingetogenheid en
een zekere wijsheid, maar daar is het
ongeveer mee gezegd. Want als men
naar de motieven van de schrijver
gaat zoeken, en het werk redelijk
gaat ontleden, stuit men enerzijds op
onbelangrijkheden en anderzijds op
raadsels.
Hoofdpersoon is Jasper Laars, een
haast onmogelijk-vroegwijze jon
gen, die we volgen van de lagere
schoolbanken tot zijn 23sté jaar. Zijn
vader is leraar, zijn moeder de doch
ter van een sigarenwinkelier. De va
der wordt ons, via een niet direct in
gevoerde boeren-grootvader, getekend
als een echter streber: hij zal het
vanuit het boerenmilieu via onderwij
zer en leraar tot professor brengen.
Het betekent een breuk met de fami
lie. Het huwelijk was, blijkt uit het
verhaal, gedwongen geweest de
reden waarom het zo'n grote misluk
king wordt is evenwel en helaas, niet
aangestipt. We krijgen enkel meneer
en mevrouw Laars te zien als nare,
ontevreden, hoewel niet domme men
sen, die elkaar het leven zuur maken
en dan ook besluiten te scheiden. Jas
per is uiteraard mede het slachtoffer:
de jongen is op de lagere school reeds
recalcitrant en kan het verder op
geen enkel onderwijsinstituut volhou
den, hoewel hij bepaald grote .be
gaafdheden bezit.
De vader verlaat het gezin en Jasper
gaat werken in een bedrijf waar hij
met zijn technische aanleg vol em
plooi vindt en ondanks zijn buitenge
wone eigengereidheid een fabelachti
ge carriere maakt.
In zijn privéleven is er echter een
hapering: hij zou zijn seksuele verlan
gens de baas willen zijn, en bezoekt
te dien einde zelfs een arts die hem,
daar hij o.a. te dik is, sport voor
schrijft. Huël heeft die sport gebruikt
als hand van het noodlot en tevens
om een anders nog al weinig ter zake
doende uitweiding over een looddief
stal in de compositie te betrekken
bij het voetballen krijgt Jasper Laars
uit wraak een gemene schop in zijn
buik die veroorzaakt dat hij impotent
wordt. Een waarlijk schitterende pro
motie op de fabriek slaat hij af om te
gaan varen op een coaster. Hij heeft,
23 jaar oud, zijn bestemming gevon
den, en, Huël liet het in kapitalen
drukken als slotzin: „Hij wist dat hij
een liefde gevonden had".
Hierbij plaatst men vraagtekens, hoe
wanhopig nadrukkelijk die hoofdlet
ters ook mogen lijken. Dat Jaspers le
ven ongelukkig was omdat zijn ou
ders het samen niet konden vinden,
nemen we graag aan, al is het verre
van nieuw. Dat zijn seksuele verlan
gens door het ongelukkige voorbeeld
thuis in de knoei kwamen lijkt ook
plausibel en voor de hand van het
noodlot hebben we zelfs een zwak.
Doch de vlucht aan het slot is iets te
oppervlakkig-optimistisch. Men zou
er haast de vulgaire en stompzinnige
conclusie uit trekken dat impotent
zijn voor iemand die wil gaan varen
erg gemakkelijk is. Huël had zjjn stof
nu hij zo uiterst beknopt blijft, zó
moeten concentreren dat er geen
speld tussen te krijgen was. Hij heeft
dat niet gedaan, en nu wrikt alles een
beetje los zodra men kritisch gaat
peuteren. Dat is jammer, want het
werk is geschreven in diezelfde koel-
voorname stijl met dat wat veronge
lijkte geluid dat Huëls boeken een
heel eigen stempel geeft.
Frits Huël: De Bestemming
H. P. Leopolds U.M. Den Haag.
Van tijd iot lijd komen ze opdagen in onze
musea, de surrealisten, magisch-realisten,
neo-realisten, kortom: alle kunstenaars die
naar het de oppervlakkige toeschouwer
toeschijnt de realiteit, onze alledaagse
werkelijkheid geheel of gedeeltelijk verteke
nen. Altijd zijn er weer mensen die met hun
lekestand zeggen: „Die lui zijn gek", en
altijd zijn er ook (al dan niet competente)
psychologisch enigszins onderlegde mensen
die lot dezelfde conclusie komen, maar dan
met een beleefde verwijzing naar wat grote
psychiaters liefst uit het begin van deze
eeuw hebben beweerd. Nu is het zo, dat
de meeste mensen die met beide benen op
de grond menen te staan de realiteit, de
alledaagse werkelijkheid evenzeer verteke
nen, omdat zij deze al dan niet kramp
achtig gewild nuchter beschouwen en
daardoor blijk geven de extra geestesde-
mensies van de surrealisten, etc. te missen
of minstens te willen missen.
De opmerking „Alle mensen zijn psycho
paten", die we vele jaren geleden een
collega-kunstcriticus eens hoorden maken,
willen we niet direct als een dogma be
schouwen, maar een feit is het toch wel,
dat een expositie als die van de Belgische
surrealisten (tot en met 6 september a.s.
onder de titel „Werkelijkheid en Verbeel
ding" in het Arnhems Gemeentemuseum)
en soortgelijke tentoonstellingen (pak die
van de pop-art er voor ons part ook nog
maar bij) veel belangstelling plegen te
trekken. Heus niet alleen van mensen die
de achtergronden van het geëxposeerde nu
eens even lekker psychologisch willen dui
den, maar ook van al die ogenschijnlijk zo
normale mensen, die zich in hun diepste
innerlijk aangesproken willen weten door 'n
facet van die schijnbaar verknipte, verte
kende werkelijkheid. Zij willen als het ware
met de kunstenaar communiceren binnen
een als gemeenschappelijk ervaren onder
bewustzijn. Maar hoe gemeenschappelijk
ook: bij de een staat een bepaald facet dui
delijker voor ogen dan^bij de ander. Con
creter gezegd: de een wordt meer geschokt
door een kunstenaar met een overwegende
drang naar confrontatie met de realiteit
dan door een kunstenaar die liefst zijn heil
zoekt in de vlucht uit de werkelijkheid, bij
de ander is het precies andersom. Om nog
maar te zwijgen van de wisselende aan
spreekbaarheid van facetten als verval,
erotiek, harde materie, leegte, bloei, dood,
etc.
Daarom zou het volgens ons ook een vrij
hachelijke onderneming zijn, als men de
thans in Arnhem vertegenwoordigde Belgi
sche schilders om andere dan kunsthistori
sche redenen onder de noemer „surrealis
ten" zou willen plaatsen.
E. L. T. Mesens wordt terecht beschouwd
als een van de belangrijkste figuren uit het
Belgische surrealisme, maar ook Paul Del-
vaux gaat daar, al even terecht, voor door.
Maar wat een verschil bestaat er niet tus
sen het werk van beide schilders! In tegen
stelling tot hetgeen J. van Leberghe in de
fraaie catalogus schrijft, zijn wij geneigd
Delvaux eerder als de ware incarnatie van
de geest van het surrealisme te beschou
wen dan Mesens. Laatstgenoemde voelt
heel goed aan wat surrealisme is. Dat blijkt
onder meer uit „La lumière déconcertante"
en „Je ne pense qu'a vous", alsmede uit de
anders geaarde, minder menselijke, niette
min voelbaar gespannen bijdragen „Repos"
en „Ciel et terre". Maar over het algemeen
wordt zijn werk toch gekenmerkt door een
dadaïstische tendens. Dat deze meestal ver
gezeld gaat van grappigheid, behoeft niet
denigrerend te worden geconstateerd en
mag zelfs welkom heten. Zelfs het feit, dat
naar onze mening Hendrik Nicolaas Werk
man in dezelfde trant veel overtuigender,
geëngageerder werk heeft geproduceerd,
kan hier nog in het midden worden gelaten.
Maar au fond lijkt ons het dadaïsme als
surrealisme niet veel meer dan een wat
moedwillige vertekening van de buitenkant
der dingen, een aanklacht en een poging tot
zinloosmaking van dingen waar men zich
toch nog op enigszins plezierige wijze bij
betrokken voelt. In deze trant schittert Me-
sens ontegenzeglijk op de expositie in Arn
hem, ook al door zijn originele vondsten,
zijn kleureffecten en zijn hoog ontwikkeld
gevoel voor de strakke compositie. Maar
zijn werk uitgezonderd bovengenoemde
en enkele niet genoemde stukken lijkt ons
niet karakteristiek voor het meest wezen
lijke van het surrealisme: de menselijke
tragiek, manifest in het overbewustzijn.
Deze tragiek ervaart men daarentegen wel
bij Delvaux. Het surreële is bij hem
niet zichtbaar in de afbeelding aanwezig.
Het zit achter, boven en onder het schilde
rij, als onnoemelijk en beklemmend resul
taat van het understatement van de uitge
beelde contrasten tussen bloedwarm, over-
bewust leven en een aan verval onderhevige
wereld, vol met voor elkaar onverschillige
mensen en dingen. Delvaux is degene die
alle hoop laat varen en daardoor het eigen
lijk surreële onontkoombaar op de voor
grond plaatst.
Toch schijnt Delvaux dit pure surrealisme
alweer achter de rug te hebben. Voor zijn
meer recente, minder klassicistisch getinte
werk, is het haast primitieve doek „La
gare forestière" uit 1960 karakteristiek.
Hier geen ontkenning, maar beaming van
de levenswaarden, met evenveel allure en
spanning als de andere doeken geschilderd.
In zijn aan deze tentoonstelling gewijde
Kronkel in Het Parool van woensdag 19 au
gustus jl. noemde Simon Carmiggelt dit
werk terecht „een blijkbaar door een men
senvriend binnengesmokkeld, allerliefst
schilderij van een klein, wit dorpsstation
netje, onder beschermende bomen, met leu
ke, ouderwetse treintjes, waar twee brave
meisjes, op de rug gezien, naar staan te
kijken." Of is dit „positieve" werk alleen
maar een harnas tegen het overbewustzijn?
Tussen Delvaux en Mesens als we even
zover mogen gaan, dat we hen als eik
aars tegenpolen beschouwen, wat natuurlijk
niet waar is tussen Delvaux en Mesens
bevinden zich diverse andere Belgische sur
realisten, die ook weer even veel van elkaar
en van de twee genoemde schilders schijnen
te verschillen, als zij er mee overeenstem
men. Van hen is Magritte naar onze me
ning de sterkste, de meest complete surrea
list, ook al valt hij op de meeste doeken
niet vrij te pleiten van neigingen tot louter
romantiek of monumentaliteit en stelt hij
hier en daar wat opzettelijk symbolisme ten
toon, dat in sommige gevallen wat steriel
aandoet. Hoe vreemd het ook moge klin
ken: ondanks al deze nevëningrediënten is
zijn surrealisme toch heel zuiver. Het
komt de zogenaamde normale mens wel
licht ook het meest nabij. Denken we alleen
maar aan de manier waarop hij in „La cor-
de sensible" het summum van etheriek tot
klinken heeft willen brengen door het con
tact van een wolk met ccn drinkglas.
Dicht bij de „gewone" mens staan ook
Frits van den Berghe (kronkelingen van
half-mensen, half-maskers) en James En-
sor, van wiens gemaskerde of in geraam
ten veranderde mensen wij hier wel wat
„Un matin pas comme les autres"
schilderij van Arm and Vereecke
meer hadden willen zien. Het bezielde, ma-I
gische, fotografisch-juiste surrealisme vin-l
den we vooral bij Maxime van de Woestijne, I
Voor het koele, gepolijste, huidloze surrea-l
lisme kunnen we bij Jean Ranzy terecht. I
En dan zijn er nog de dichters, die eigenlijk
teveel van de schepselen houden om ze
helemaal te ontluisteren of ze via een da
daïstische benadering van hun werken wat
te bespotten. Bij deze groep horen de zacht
moedige Spilliaert (een dromerig verbeel-
d.er van nachten en winters, en niet te ver
geten de vervaardiger van het even stijl-
als deernisvolle „De Tovertrap") en Amand
Vereecke, die ons via zijn eenvoudige inzen
ding „Un matin pas comme les autres" in
een wondermooi door ochtendlichtkogels op-1
geluisterde straat plaatst.
Un matin pas comme les autres een on-1
gewone morgen. Maar ook het ongewo- Ij
ne behoort tot een gewone morgen. Als men I
het maar wil zien en ervaren. Dat geldt, zo-1
als de expositie in Arnhem bewijst, ook met
betrekking tot het surrealisme. Daarom is
het surrealisme wellicht ook een stroming I
die door haar tijdloze elementen niet gauw I
dateert en altijd de moeite van het beschou
wen waard is. In bepaalde tijden boeit zij
bepaalde mensen met bepaalde facetten. De
afwisseling bij zowel Mesens als Delvaux is
in dit opzicht typerend. De surrealiteit blijft
altijd tot de realiteit van het bestaan beho
ren. Men hoeft niet een nuchtere (amateur-) i
psycholoog of een psychopaat te zijn om dit
te kunnen beseffen.
Haar paspoort zal bij „signalement" wel
„ogen grijsgroen, haar blond, gezicht rond"
vermelden, of zoiets, maar wat zegt dat
omtrent iemand als Jenny Dalenoord, één
der bekendste illustratoren die ons land mo
menteel heeft? Zij is blond en het turkoois
van haar blouse boven de wijde wimpelrok
past precies bij de merkwaardige ogen, het
gebruinde ronde gezicht, de fragiele ge
stalte en de heldere gedecideerde stem,
maar ook bij het melancholieke dat ogen én
stem kunnen hebben wanneer ze niet lachen.
Vanuit Italië is Jenny Dalenoord deze zomer
regelrecht in de Zeeuwse Braakman verzeild,
en terwijl zoon Misja (15) en dochter Edith
(12) wérkelijk zeilen, en dat verwoed, met
alle felheid die hun eigen is, liggen wij in
het gras en praten over kinderboeken en
verre landen en over tekeningen, en dan nog
over kinderen die daar altijd weer mee te
maken hebben.
Dat Jenny Dalenoord van vrolijke kleuren
houdt kan iedereen die werk van haar
gezien heeft weten. En anders zou hij het in
haar kamer' in Den Haag kunnen zien, waar
lange planken aan de muur de boeken bergen
die in de afgelopen twaalf, veertien jaar door
haar zijn geïllustreerd.' Die is zo kleurig dat
men er zijn ogen niet vanaf kan houden.
„Een kind grijpt óók naar wat er vrolijk
uitziet", zegt Jenny Dalenoord. Het plaatje
in het eerste boekje dat hem door zijn moeder
wordt voorgelezen moet hem leren zien, het
moet zijn fantasie stimuleren maar ook de
fundamenten leggen voor een kritisch ver
mogen, dat later onderscheid tussen mooi en
lelijk zal kunnen maken. Daarom vind ik
Illustratie uit „Gideons reizen".
illustreren een uiterst verantwoordelijk werk,
ook van het kleinste boekje, of het nu Kleine
Sneeuwveer is van Wilkeshuis, of Wiplala van
Annie Schmidt, werk van Kathinka Lannooy
of Jac. van der Ster, of de nieuwe bundel met
verhalen over kinderfig-uren uit de bijbel
waaraan ik nu bezig ben".
Met een „klein boekje" is dit alles trouwens
ook begonnen. Ze heeft het omtrent '45, na
haar kinderjaren op de academie voor beel
dende kunsten in Den Haag, Java zelf ge
schreven en getekend. Het is een in spiraal
gebonden en al wat verschoten boekje, maar
ook daar al buitelen de kinderen met hun
beesten rond. „En toen is het eigenlijk steeds
verder gegaan. Eerst werk voor een krant,
portretjes van mensen die geïnterviewd wer
den. Terwijl de journalist het gesprek voerde
zat ik rustig te tekenen. Na die tijd zijn de
uitgevers gekomen, opdrachten, manuscripten.
Ik heb nu heel veel werk, zit voor jaren vol.
Ik heb dit eigenlijk altijd wel geweten, op de
academie al".
„Zie je nu, als je een manuscript gelezen hebt,
de kinderen al vóór je, leven, spelen, plannen
maken? Zou dat ongeveer beantwoorden aan
wat de auteur er zich van voor stelt? Is het
erg verschillend, bij de éne schrijver of de
andere?"
„Tja Wie zijn onderwerp begaafd en monu-
niveau betrekken. Of het omgekeerd ook zo
mentaal aanvat kan ook de tekeningen in dat
is? Ja, ik veronderstel van wel. Maar, het is
ook zó dat als een auteur zeer middelmatig
is een illustrator met grote mogelijkheden in
zich niet voldoende kans krijgt die mogelijk
heden te realiseren. Want een tekening die
met artistiek avontuur vervaardigd is past
niet bij een verhaal dat middelmatig is. Elk
van de twee, auteur én illustrator, heeft dan
zijn eigen niveau, maar de één schiet de ander
voorbij. Een lezer met een bepaald niveau
kan bv. geen deel hebben aan de tekening
die op het andere niveau staat, en ook dit zul
je wel weer om kunnen keren. Ik kan niet
uit de voeten met minderwaardig werk, nee
het is eigenlijk eerder zó dat ik er niet mee
uit de voeten „durf". Ik durf gerust te zeggen
dat een verhaal als Gideon, dat wél een artis
tiek avontuur genoemd mag worden, mij
bijzonder goed „lag". Het „past" erbij, ik heb
zelden met zoveel vreugde aan iets gewerkt.
Er komt natuurlijk bij dat ik van de uitgever
bij dat boek een enorme vrijheid kreeg; ik heb
bij dat werk helemaal zelf kunnen passen,
knippen letterlijk met berekeningen van
plaats en grootte en kleur en aantal. Dat is
allemaal veel ingewikkelder en eist meer pie
keren dan men zo zou denken. Ik moest bij
elk hoofdstuk met een nieuwe kleur beginnen
dat is me steeds gelukt, behalve bij Korea,
kijk zelf maar".
En wie zou niét naar Gideons Reizen (An
Rutgers van der Loeff Basenau) kijken?
Het is geïllustreerd op waarlijk illustere wijze,
in donkere en gloeiende en alle ertussen lig
gende kleuren. In deze platen, schetsen en
kleuren van kinderen uit alle landen is iets
verrukkelijks bereikt. Hier suggereert Jenny
Dalenoord zo krachtig kinderen en tempels,
woestijnen en hacienda's, kleine Japannertjes
en kleine dorpen in Kasjmir, dat men ze
niet gemakkelijk meer vergeet. De nauwe
straten van Tokio, marktvrouwen en arme
jongetjes, een schapenfarm in Australië en
Griekse dorpen. Er zijn kamelen en gebeds
matjes, er is de kleine blinde Fatma in Egyp
te. de trotse aristocratenzoon Enrique en dan
weer Korea en verre wijde landerijen. En
altijd, altijd zijn er de kinderen, met een ge
voelig hart en zeer aandachtig getekend in al
hun verwondering en de weerloosheid die elk
kind tot in zijn agressiviteit nog heeft. Ram-
zan blijft U vanaf Kasjmir bij, ge zoudt willen
weten hoe het met de jongen uit het vernielde
Japanse vissersdorp, die U met scheve ogen
aankijkt, is gegaan, en alle weeshuizen van
Korea beklemmen U van nu af aan. Waarom
is alles zoals het is? Waarom hebben wij zo
veel... en zij zo weinig? Gideons Reizen zet
U óuk door de tekeningen aan hel denken.
De ene auteur is natuurlijk technisch
knapper dan de andere", zegt de heldere stem
naast mij vanuit het gras, „de één is lenig van
taal, kiest de juiste woorden; de ander is
stroever en pakt tóch de kinderen. Dat is gek,
die dingen, dat weet je nooit precies Zelf
heb ik met plezier bv. Wiplala van Annie
Schmidt gedaan; kinderen zijn gek op haar
soort humor. En met een auteur als Miep
Diekmann heb ik bv. fijn samengewerkt in de
breedste zin. Voor de boeken die ik van haar
heb geïllustreerd, waaronder het zojuist be
kroonde En de groeten van Elio en het eerder
bekroonde De boten van Brakkeput, heeft ze
mij eerst alles verteld, over haar zwarte kin
deren op Curaqao en over re manier waarop
ze leefden, mét foto's. En dan kom je eigen
lijk op het juiste uitgangspunt van waaruit
je werken kunt: een soort team van auteur
en Illustrator. Ik heb haar boeken met heel
erg veel plezier gedaan".
Dat is wel duidelijk voor wie al bladerend
die kinderen tegenkomt, Coco en Julian,
Elian en Boechi, Zaïda en Néna, en alle an
deren die hij voortaan kent. Het kleine, don
kere jongetje Padu in zjjn verlaten
scheepswrak, dat prakkizeert over Soeur Ste-
fanie op de school die niet van Het Boze Oog
wil horeu doch van Voorzienigheid spreekt in
plaats daarvan; dat probeert het lachen van
de kleine Editha te tekenen op de wand van
zijn wrak; maar óok de blanke kinderen die
plannen maken en boten bouwen en vechten,
en dan og al de grote mensen die in hun
leventje verschijnen".
„En nu ben je er dus zelf geweest, in de
Antillen?"
„Ja, dat is alweer twee jaar geleden, die
regeringsopdracht van Miep Diekmann: de
leesserie: Cu Luz Na Man voor de lagere
scholen op de Antillen. Het eerste deeltje
Nildo en de maan is nu uit en ook Jossy
wordt een Indiaan, en ik geloof dat ze goed
ontvangen zijn. Voor dat eerste, een nacht
verhaal van Nildo en zijn maan, heb ik diep
paars en geelbruin genomen, mét zwart
meer dan drie mogelijkheden, ook omdat het
verhaal agressiever was dan bijvoorbeeld dat
over Jossy dat beslist een „lief" verhaal is.
Het derde verhaal is wat wraakachtlger mis
schien. Maar al die elementen van een zo
begaafde auteur maken het zo boeiend! In
dat derde heb ik het rose van de vele flamin
go's op Bonaire laten overheersen, 't Is moei
lijk hoor, die kleuren, je bent zo beperkt in
je hoeveelheid, en alles moet je in dié kleuren
zeggen! Meestal neem je een donkere en een
lichte kleur, die dan samen nog weer een an
dere kunnen vormen, en daarbij het zwart als
vormgevend element, als afronding; en dan
moet het ten slotte toch ook een artistiek
geheel worden. Veel mensen moesten aan die
kleurenkeuze uit Cu Luz Na Man wennen,
merkte ik. maar kinderen hebben met die
dingen altijd veel minder moeite. Je moet
denken, zo'n nachtverhaal en dus ook met
de kleuren daarvan. Trouwens, is het voor
een kind ook niet gewoon om voor alles kleu
ren te hebben? Zelf had je toch zeker vroeger
ook voor- elke dag, voor ieder cijfer, een j
kleur? Nou, zie je wel?"
Ze vervalt plotseling in gepeins over de drie
mooie eilanden van de Antillen, ,,'t Was er j
zo heerlijk warm, in februariAruba is j
ook mooi, en dan Bonaire, met de rust die
daar nog heerst, nergens lawaai, de mannen
en vrouwen op stoeltjes, op hun stoep des
avonds. De flamingo's daar zijn werkelijk
fascinerend; er zijn er zovéél omdat die bin- j
nenmeren, waar vroeger zoutpannen in zijn
geweest hen blijkbaar hun speciale voedsel
verschaffen. Ik geloof dat het in Zuid-Spanje f
ook is, en in de Camarque. Stil is het op
Bonaire, ruig en ongerept, heel mooiZo
zag ik dus de achtergrond voor de verhalen,
en ik kon later uit mijn herinnering gaan
werken.
En dan die samenwerking: die moet zelf
standig zijn, vind ik. Het moet niet zo
zijn dat de tekenaar een begeleidende ver
klaring geeft van het verhaal, maar dat
auteur en illustrator samen dat verhaal ver
tellen. De tekeningen hebben dan ook geen I
ondergeschikte functie dat is een verouderd I
standpunt maar een zelfstandig aanpassen-
de, Zeker wanneer de tekeningen een groot I
deel van het werk uitmaken is de prestatie, I
het boek, van schrijver en tekenaar samen. I
Heel vaak ontleent een boek immers zijn
aantrekkingskracht mee aan de illustraties. I
Maar ja, die gelijkwaardigheid heeft, artistiek I
gezien, natuurlijk te maken met de instelling I
van de uitgever. En met die van het publiek,
want het spreekt vanzelf dat een boek in I
samenwerking wat duurder moet zijn, en de I
ouders in ons land vinden de kinderboeken
altijd al te duur".
„Ben je georganiseerd?", vraag ik praktisch.
Ze lacht.
„Nee. Ik ben wel lid van Pulchri, maar dat
heeft hier natuurlijk niet veel mee te maken.
Er is wel een bond de VRI. Maar het gekke is
dat illustratoren als beroep eigenlijk niet be
staan. Dat komt ook wel doordat er aan de I
academie grafici en schilders worden afge- I
leverd die óok vaak illustreren voor zover
geen amateurs het doen. Maar je moet eens i
letten op het grote aantal prijzen dat ieder
jaar op iedere tak van kunst wordt uitge- I
reikt de illustratoren zijn daar nooit bij.
Voor hen bestaat niet eens een prijs, die zou
door OKW wel toegekend kunnen worden
maar dan zou hij in deze categorie domweg I
gecreëerd moeten worden, omdat wij als groep
eigenlijk zo tussen tafellaken en servet in
zitten. Goed, ik heb toen die Jacob Marisprijs
gewonnen voor een lino in drie kleuren, en
ook de materiaalprïjs van dezelfde stichting
voor een andere lino (één kleur); maar de
grootste voldoening heeft me toch die A.N.
W.B.-prijs gegeven die de A.N.W.B. aan An
van der Loeff en mij samen toekende omdat
Gideons Reizen werk van ons sómen was.
Zoiets betekent een voldoening in je eigen
vak, begrijp je! Ik houd dan ook niet van
krantenverhalen over „dat vrouwtje dat toch
zulke énige dingen maakt"; het is een vak I
waar je hard in moet werken en dit soort din
gen doe je heus niet tussen afwas en bood
schappen door".
„Wat zou je eigenlijk het liefste doen, als je
je gang kon gaan?"
Jenny Dalenoord trekt grassprieten uit de i
grond en speelt ermee terwijl wjj naar de wijde
Zeeuwse hemel kijken die boven ons voorbij-
zeilt.
„Het liefste zou ik weer wat grafisch werk i
doen. Ik ben daar destijds een heel eind in
gekomen. Maar het neemt zoveel tijdje I
kunt je het je eenvoudig niet veroorloven.
Later, misschien