SCHLÜTER, PRUISISCHE MICHELANGELO Twee boeken met verhalen van G. K. van het Reve COLLECTIE GUNTER HENLE IN KEULEN Import theaterkunst in Nederland bedreigd Zaterdag 25 juli 1964 AF EN TOE hebben boeken en schrijvers een succes dat eer der uit een misverstand schijnt voort te komen dan uit een wer kelijk begrip. Wanneer men ziet welk succes een Wolkers of zelfs Mulisch hebben bij het grote publiek, beseft men te vens dat er enkele schrijvers zijn en die kunnen van zo di verse geaardheid zijn als bij voorbeeld Maria Dermoüt en G. K. van het Reve wier popula riteit eenvoudig geen gevolg kan zijn van goed lezen van hun werk. Eerder juist van opper vlakkig lezen, een behaaglijk spelemeien op een stroom, zon der de onderstromingen, diep- personen in voor. De hoofdpersoon, ten en afgronden te vermoeden. Zeker, bij Maria Dermoüt kan men enkele bekoorlijke ooster se bloempjes plukken en weg dromen bij de geuren die op stijgen uit een kamferhouten kist, en met Van het Reve kan men zich gefascineerd begeven in allerlei tussengebieden van geest en lichaam zonder de da gelijkse werkelijkheid te hoe ven verlaten, doch deze explo raties leiden bij beiden, ook al zijn de schrijvers in zekere zin tegenpolen, naar gebieden, noem het desnoods een kosmos, die vermoedelijk weinigen be seffen. Wie niet verder komt dan het verhaal op zichzelf, wie de subtiele draden niet volgt of ook maar vermoedt die het ver haal verbinden met een welis waar onbenoembaar en ondefi nieerbaar gebied dat voor deze schrijvers het wezenlijke is, naar het ondoorgrondelijke mysterie dat het wezen van elke waarachtige kunstuiting uit maakt, mist in zo'n werk heel veel. Dat „Op weg naar het einde" suc ces heeft is dus bijzaak. Er is echter een belangrijker bijzaak: de uitgever herdrukte onlangs Van het Reves oudste werk, „De ondergang van de familie Boslowits" verder tervertellingen", wat de vertaling is „Werther Nieland", en hij gaf vorig jaar ook 'n boek uit met f ier Win- van de verhalen die Van het Reve destijds in het Engels schreef. („The acrobat and other stories", eveneens bij Van Oorschot verschenen). We hebben al die verhalen herlezen in een soort retrospectief uit „Op weg naar het einde", dat o.i. het hoogtepunt is in Van het Reves oeuvre en ook een van de belangrijk ste Nederlandse boeken van de afge lopen jaren. En dan houden deze ver halen bet uit, meer zelfs: zij krijgen in het licht van het laatste werk zelfs een scherper reliëf. Het is in alle verhalen technisch ge zien zijn „De Ondergang" en „Wer ther Nieland" korte romans en de an dere verhalen lange novellen van een 50a 80 pagina's) een tamelijk onple zierige wereld, die Van het Reve op roept, maar, en dit is het belangrijke: hij doet dit op een volkomen zuivere en eerlijke wijze. Zijn werk moge een prototype zijn voor al die sombere verhalen over verwrongen en abnor male, onbeduidende zielen, die tegen woordig zo in de mode zijn, doch het heeft deze enorme voorsprong: het is oprecht en er steekt noodzaak ach ter. het is geen aanstellerij en ook feen bedrog, bedriegen van het pu- liek of zelfbedrog. Dat men van een schrijver, om hem zéér groot te noe men, nog iets meer verwacht dan enkel noodzaak en eerlijkheid is punt het grove bedrog, geen enkele rol speelt. Van het Reve is er blijkbaar grondig van overtuigd dat het be staan gruwelijk en afschuwelijk is, althans overwegend; dat men ook een andere overtuiging toegedaan kan zijn heeft zijn werk tot nu toe met kunnen beïnvloeden, daarvoor is hij nog steeds te zeer met zichzelf bezig. Zijn verhalen spelen bijna zonder uitzondering in een triestig, kleinburgerlijk milieu, en er komen, ook haast zonder uitzondering, enige licht tot tamelijk zwaar geestelijk ge stoorde of lichamelijk gehandicapte net ei^cn ia zyu. Zo ueauaat er een xrap£>tuii.e Ove.cciuvomsi. tusen ue ,ia' uit „weruner in ïeiaiiu een jongen oersteus vul xooiecn, en ae ,iit uit „Up weg naar bet emoe een voi- vyuoocii man uito. Rn op een uepaab- de manier smelten in ae herinnering van ue ïezer van bet Reves creaties op den duur weer snel inéén: nu we ai de verhalen opnieuw lazen zien we de figuren nog even duidelijk apart, doch weldra zal weer enkel „de" van het Revese jongen, moeder en va der in die volgordein het geheugen beklijven met de problemen van on vervulbare vriendschap (de „clubs"), het samenzweren, bezweren en en- voutement (in effige mishandelen, er is, menen we, geen Nederlandse term voor). Alles gedrenkt in een sfeer van intense melancholie en juist ge noeg met een heel kostbaar soort hu mor gekruid om het geheel niet troos teloos van zwaarmoedigheid te ma ken. Want wat een onderwerpen! In „De Ondergang van de familie Bos lowits" de ondergang van een heel ongelukkige joodse familie tijdens de oorlog (subtiel: het woord jood of joods komt in de hele roman niet éénmaal voor). Stumpers van men sen, de vader invalide, een zoontje imbeciel; hun jood-zijn bezegelt slechts het lot. Het geheel gezien door de ogen van een nog kleine jon gen die alles registreert en geheel in zijn eigen wereldje leeft. Een zelfde soort knaap is hoofdper soon in „Werther Nieland", waar één van de bijmotieven o.a. is het in waanzin wegzinken van Werther's moeder, een erotomane die haar eigen zoon lastig valt. Deze twee verhalen, respectievelijk van 1946 en 1949, zijn buitengewoon gaaf en zuiver, de schrijver was toen nog betrekkelijk jong (geb. 1923). Er heerst reeds dat gevoel voor maat. er is reeds die rustige observatie en notitie van schijnbaar onbeduidende zaken die in wezen belangrijk blijken te zijn, niet alleen in het oeuvre van Van het Reve, doch eigenlijk ook in het leven van ons allen. Het leven wordt nu eenmaal, of we het erkennen of niet, beïnvloed door allerlei onbeduidende voorvallen en dwanghandelingen pas in „Op weg naar het einde" zal de schrijver onthullen hoe zeer dit het geval is en hoe ver men zich kan laten gaan zonder ridicuul te worden of aan autoriteit in te boeten. Juist vanuit dit boek teruggezien, krijgen zijn vroegere schijngestalten nog gro ter kracht. Tussen „Werther Nieland" en de verhalen uit „Vier Wintervertel lingen" liggen enkele jaren het is dus de vertaling van de bundel „The acrobat", die in '55 is verschenen. Hanny Michaelis vertaalde ze. staat er. Deze verhalen zijn minder afge rond dan de oudere, zij blijven alle maal open na de uitzichtsloosheid van de levensproblemen op verschillende wijze te hebben geïllustreerd. „De Acrobaat" verhaalt een episode uit het leven van een aan verdoven de middelen verslaafde jongeman die enige dagen in Wenen doorbrengt bij een amateur-acrobaat die tijdens een repetitie verongelukt. In „De winter" is een zwaar gestoorde jon gen hoofdpersoon het huis is ver der vol opzettelijk of toevallig ge kneusde en gekwetste mensen. „De vakantie" wordt geheel beheerst door bezweringsgedachten, saamgevloch- ten met een Indiaans sprookje van gelijke strekking, dat de hoofdper soon, weerom een jongen vol over spannen gevoelens, bij brokstukken leest. Het motief van de mislukkende vriendschap is hier veel schrijnender dan in „Werther Nieland": de droom hecht zich vast aan een Duitse jon gen, op doortocht en slechts enkele momenten gezien. „Herfstdraden" is de eerste novelle die Van het Reves dramatische talen ten toont: men zou van de dialogen tussen Mana en haar 19-jarige zoon George direct toneel kunnen ma ken. George is 'n nietsnut en z'n moe der Mane een doetje hij maakt haar het leven lot een hel. Het ver haal is het minst sterke en minst per soonlijke van alle, doch de zwerf tocht van George, die zonder er het recht toe te hébben, een uniform draagt, en de paar verleidingspogin gen die hij onderneemt zijn "daaren tegen onvergetelijk uitgebeeld. Van het Reve schrijft, het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn, over allerlei zeer trieste en zwaar moedige zaken. Schrijvers van min dere kwaliteit die hem daarin navol gen, blijken direct te struikelen. Doch hij houdt stand. Men kan niet zeggen dat hij miskend wordt, verre van dat. doch als men hem méér en aandach tiger las. zouden de prullaria van schrijvers wier naam thans veel be kender is dan de zijne, spoediger als prullaria ontmaskerd zijn. Gerard Kornelis van het Reve: Vier Wintervertellingen, De ondergang van de familie Bos lowits. Werther Nieland. G. A. van Oorschot, Amsterdam, Witte Olifantreeks. Nederlandse kunst van de 17e eeuw uit particulier bezit is op 't ogenblik te zien in het Wallraf-Richards-Museum in Keulen. Het museum, dat tot de belangrijkste van West-Duitsland behoort en zelf een onmetelijke schat aan oude Nederlandse meesterwerken bergt, vormt ongetwijfeld de meest gun stige omgeving, om de collectie van Günter Henle jurist, diplomaat, po liticus en grooL-induslrieel die er in geslaagd is een particuliere verzame ling van Nederlandse schilderijen van de „Gouden Eeuw" op te bouwen, voor de eerste keer aan het publiek voor te stellen. hl et zwaartepunt van de verzameling ligt op het landschapschilderen: Salomon en Ja- Icob van Ruysdael, Hobbema, een van licht sprankelende Cuyp, een tragische Jan van Goyen. Schilderijen en meesters van kleiner formaat ronden het geheel af.. Maar ook de andere aspecten van de oud-Nederlandse schilderskunst ontbreken niet: Emanuel de Witte met een bijzonder fraai kerkinterieur. Pieter de Hooch. de beide Ostades. Jan Steen Wouvermans, Nicolaas Maes. Hondecouter. Een kostbaar stilleven van Willem Kalf bete kent een hoogtepunt. De weinige Vlaamse schilderijen groeperen zich rond een Rubens, „David voor Abigail". Maar ook voor een grootindustrieel zijn er grenzen: Rembrandt is niet vertegenwoordigd. En toch is de grootste Nederlandse schilder aller tijden onopval lend aanwezig: een aantrekkelijk jeugdwerk van Gerard Dou (foto) toont de ongeveer 23-jarige meester aan de schildersezel. Men weet niet precies, waar zijn wieg stond, en ook niet waar hij gestorven is. Maar de twintig jaar, dat hij als ster aan het firma ment van de kunst schitterde, waren vol doende, zijn roem voor altijd te vestigen. Andreas Schlüter, Pruisens grote architect en beeldhouwer, stierf 250 jaar geleden. In de kunstgeschiedenis wordt hij dikwijls de „Prui sische Michelangelo" genoemd. En inder daad schijnen er wat betreft de universele begaafdheid als architect en beeldhouwer, de artistieke wil en de tendens tot grootheid en monumentaliteit overeenkomsten met de andere meester, die twee honderd jaar eer der leefde, te bestaan. Maar Michelangelo was het vergund, ondanks vele onaangena me ervaringen in een lang leven zijn plan nen te zien rijpen. Schlüter daarentegen werd het slachtoffer van noodlottige omstan digheden, de ijver van zijn meester en de af gunst van zijn rivalen. Deze grote kunstenaar, die het Berlijn van de baroktijd het bijzonder accent verleen de, was waarschijnlijk afkomstig uit Dan zig, waar hij omstreeks het jaar 1660 geboren zou zijn. Als jonge man trad hij met plastische werkstukken in Warschau op de voorgrond en werd naar aanleiding daarvan in 1694 door de keurvorst Frederik van Brandenburg, de late re eerste koning van Pruisen, in zijn residentie aangesteld. Hier schiep hij gedurende twee decennia zijn belangrijkste beeldhouwwerken, had vanaf 1669 de leiding bij de bouw van het nieuwe paleis, was voor het artistieke leven» verantwoordelijk en directeur van de Acade mie voor Kunsten. De veelvuldigheid van deze ambten en het bewustzijn van de eigen roeping deden hem al spoedig in conflict geraken met andere architecten en kunstenaars aan het hof van de koning. Een technisch debacle bjj de bouw van de veel te hoge „Munttoren", die naar de wil van Frederik 1 de hoogste toren van Europa moest worden, werd hem in 1706 noodlottig. Hij werd ontslagen. Weliswaar bleef hij voorlopig nog beeldhouwer aan het hof, trad hij nog éénmaal met het betoverende landhuis Kameke ook als architect op de voor grond, toch moest hij in 1713 gedwongen dooi de intriges van zijn vijanden Berlijn verlaten. Hij nam een uitnodiging van de czaar aan en ging naar St.-Petersburg; hij was toen vijftig jaar, eenzaam en verbitterd. Maar ook de scheppingen van Andreas Schlü ter waren schijnbaar onder een ongelukkig ge sternte ontstaan: alle Berlljnse bouwwerken, zover zij nog bestonden, werden in de laatste oorlog verwoest. Zijn architectonische mees terwerk, het slot van de Pruisische konin gen aan de oever van de Spree In de huidige oostelijke sector van de in tweeën verdeelde stad, werd m 1950 opgeblazen. Het was onge twijfeld mogelijk geweest dit geweldige bouw werk met zijn monumentale portalen, het be roemde binnenhof en de imposante reeks van met sculpturen versierde trappenhuizen, zalen en statiekamers te restaureren. De oostelijke autoriteiten vonden het echter belangrijker, dat er op de plaats van het paleis een exerci tieterrein voor communistische massabijeen komsten ontstond. Tn zijn beeldhouwwerken droeg de grootste beeldhouwer van zijn tijd de idealen van de Romeinse antieken. Michelangelo en Bernini over naar de barok van het noorden. De sculpturen in het Berljjnse slot, de pronksarco- fagen van Frederik I en zijn gemalin in de Dom, borstbeelden en vooral de maskers van stervende krijgers op het binnenhof van het tuighuis, die met hun van smart en pijn gete kende gezichten tot de diepgaande getuigenis sen van de Duitse kunst behoren, wijzen alle op een antieke grootheid, die typische Duitse trekken vertoont. Schlüter's belangrijkste werk als beeldhouwer, het ruiterstandbeeld van de grote keurvorst van Brandenburg, kon op zeer avontuurlijke wijze gered worden. Door het evenwicht van rust en beweging, van natuur en idealiteit, van macht en beheersing, door de onvergelij kelijke waardigheid, menselijkheid en majes teit is dit ruiterstandbeeld het belangrijkste sinds de renaissance. Na de oorlog werd het voor het slot Charlottenburg in Westberlijn geplaatst. De combinatie architectuur en beeldhouwwerk geeft hier een overtuigend be wijs voor de zeer belangrijke bijdrage van Ber lijn tot de Europese kunst van de 18e eeuw, voor de „Pruisische barok", die in Andreas Schlüter zijn begin en hoogtepunt vond. Ruiterstandbeeld van de grote keurvorst van Andreas Schlüter voor het slot Char lottenburg in West-Berlijn. Het is opmerkelijk stil in de zomerse schouw burgen van Nederland. Twee, drie jaar gele den was dat anders. Dan boden in Den Haag en Scheveningen, in Amsterdam maar ook in kleinere plaatsen, de theaters een keur van buitenlandse manifestaties. Ten gerieve van de vakantiegangers, met name van de toeris ten. Maar ook ten gerieve van de reguliere Nederlandse liefhebber, aar al die spectacu laire danstheaters uit Senegal of Ceylon, uit Spanje of Tsjechoslowakije uit Amerika of Skandinavië, blijven ditmaal weg. ^kkoord, in de periode van het Holland Fes tival waren er de grandioze Chinezen met hun Opera van Peking, en het immer populai re Nationaal Danstheater van Joegoslavië. Toen kon het, en daarin zit juist de kneep. Want de Nederlandse markt is zo klein, en bovendien kunstmatig zo ver beneden de el ders geldende prijzen, dat de beroepsimpor teurs van buitenlandse kunst, de impresario's, alleen nog zaken durven en kunnen doen als subsidieerde Holland Festival, er garanties mogelijk zijn. Zoals bij het ge- In voorgaande tien of twaalf jaren heeft Ne derland, dank zij enkele vooruitstrevende en durvende impresario's, vrijwel alles kunnen genieten wat in de wereld een grote naam had. Van de begintijd van Roland Petit tot de Ame rikaanse Jerome Robbins, van exotische groe pen uit India, Pakistan en Azië tot het Bol- sjoi Ballet, van de onvergetelijke Martha Gra ham tot het 120 man tellende Coros y Danzas uit Spanje of de al even omvangrijke groe pen van Moissejef of van de Georgische Dan sers. Maar de aan zulke evepementen verbon den risico's zijn niet langer te dragen. Voor de import van zulke groepen is namelijk veel gereed geld nodig. Vrijwel alle ensembles eisen op voorhand een cautie van tussen de 50 pet. en 80 pet. Bij een groep die tien dagen komt optreden die per dag vijftienduizend gulden vergt, is zo'n cautie dus meer dan f 100.000. Dat moet vooraf worden gedepo neerd bij een bank. Pas dan wordt het con tract geldig. En in veel gevallen geeft pas met deze zekerheidstelling het ministerie de vereis te werkvergunning voor de buitenlanders. Maar met die investeringen van een ton is de impresario er nog niet. Hij moet zich zeker stellen voor de theaters en voor de hotelre serveringen, hij moet duizenden guldens uitge ven aan reclame, enzovoort. Jmpresario's zijn zakenlieden. Als zij derge- gelijke grote investeringen en risico's moe ten nemen, zullen zfj dit begrijpelijkerwijze al leen durven als de kans op winst (op de „ren te" van hun investering) behoorlijk groot is. Maar als een buitenlandse groep f15.000 per dag kost, en als men in een groot theater als Carré bij een gemiddelde plaatsprfjs van f 12,— er bij vijftienhonderd bezoekers net uit zou komen (Want de vermagelijkheidsbelasting neemt één zesde van elke plaats!), dan is be grijpelijk de durf of de animo gering of afwe zig. En zo komt het, dat de grote Nederlandse impresario's steeds mihder gaan importeren. De knelpunten zijn drievoudig. In de eerste plaats die verouderde vermakelijkheidsbelas ting, die zwaar op de exploitatie drukt. Ten tweede het feit, dat de toegangsprijzen in Ne derland kunstmatig laag worden gehouden door de subsidies, die de Nederlandse Opera, toneelgroepen en balletten krijgen. De kassa in Holland ontvangt gemiddeld nog niet de helft, van wat in Engeland, Frankrijk of el ders normaal is. Het derde knelpunt is de fi nanciering. De impresario's, als vrije onder nemers. moeten concurreren met de gesubsi dieerde gezelschappen, terwijl de buitenlandse groepen steeds meer en groter borgstelling eisen. Aver hel afschaffen van de vermakelijkheids- belasting is men al tien jaar doende, zon der resultaat. De Nederlandse schouwburgen (in meerderheid gemeentelijke en dus gesubsidieerde instellingen) kun nen het zich per- spelers. tegen ver hoging van de toe gangsprijzen te zijn. Ook al voor spellen de econo men dat, juist in deze tijd van hoogconjunc tuur, het publiek in staat en bereid zou zijn om méér te betalen. De enige uitweg lijkt dus voorehands de vorming van een garantiefonds van overheidswege. Wil Nederland niet cul tureel tot een „dorp" in Europa worden, dan zal ook de buitenlandse import gesteund moe ten worden. Als de impresario's, pakweg, veertig procent van hun risico zouden kun nen dekken met een overheidsgarantie, zou er weer leven komen in de import van kunst. Ten gerieve van heel de cultuur.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1964 | | pagina 11