,De galerij
der twintig
schoonheden'
Studio: toneel voor de jeugd
HARRY VAN KRUININGEN, DELTAWERKEN
Zaterdag 11 april 1964
MEN MOET MAAR NIET proberen,
nadere gegevens te vinden over de au
teur J. B. Christemeijer; hij is blijk
baar volkomen in de vergetelheid ge
raakt. We noteerden ergens zijn ge
boortejaar, 1795. Dat is alles. Doch
een kleine eeuw geleden verscheen
van zijn hand „De galerij der twintig
schoonheden", een bundel met een ze
vental uit historische bronnen geput
te verhalen over Nederlandse misda
den gepleegd in de achttiende en het
begin van de negentiende eeuw, en dit
boek is nu, enigszins bekort door J.
Vos, opnieuw uitgegeven.
Het is, om maar met de deur in huis
te vallen, een kostelijk boek. We ken
nen de oorspronkelijke, onverkorte
editie niet, maar durven toch hulde
te brengen aan de heer Vos, want van
de bekorting is niets te merken en de
ouderwetse, wat plechtige en zeer ge
noeglijk e verteltrant is volkomen be
waard gebleven.
I/"ostelijk is dit boek om vele redenen. De
voornaamste is, dat Christemeijer een
bijzonder begaafd verteller was. Men krijgt
de indruk, in een Biedermeierstudeerkamer
te gast te zijn waar de heer des huizes,
genoeglijk een Goudse pijp smorend, sma
kelijk zit te vertellen over bijzondere voor
vallen die hem ter ore gekomen zijn en
die hij toen heeft nagesnuffeld. Deze ver
halen dragen volkomen het stempel der
authenticiteit; Christemeijer, die menen
we, journalist is geweest, heeft ze uit oude
bronnen opgespoord en gereconstrueerd.-
Doch in die reconstructie toont hij zijn
grote talent: de verhalen zijn bijzonder le
vendig geworden, de personen kregen
ronding, gestalte, de karakters kwamen
uit de verf. Soms moesten we aan onze
Zeeuwse auteur L. W. de Bree denken, die
ook wel eens, bijv. in „Pleidooi voor Polder
man" op een dergelijke wijze te werk gaat,
en oude misdaden of pikanterieën tot
nieuw leven weet te wekken. Daarbij zijn
deze verhalen tevens echte voorlopers van
de moderne crime-stories. Ze zijn niet zo
geraffineerd uiteraard, doch doordat zij
aan de werkelijkheid zijn ontleend, hebben
zij mogelijk een onvergetelrjker toets. Om
een gewaagde vergelijking te maken: ze
zijn geheel overeenkomstig de tijd waarin
ze ontstonden nog handwerk, geen ma-
chineprodukt. Ze hebben de warme gloed
van mahonie en rode pluche, en ze zijn
daarbjj, wat het ondeugende omslag zeker
niet zou doen vermoeden, door en door fat
soenlijk en godvruchtig. Christemeijer
schroomt niet zijn afschuw voor de door
hem verhaalde misdaden en misstappen na
drukkelijk uit te spreken, en hij doet dat
op een wijze die voor de moderne lezer wel
eens komisch aan doet. J. Vos heeft die
passages ook wel terwille van het effect
bewaard. Doch anderzijds werd Christe
meijer natuurlijk toch ook zo door deze
geschiedenissen aangetrokken, dat hij ze
met smaak en verve tot nieuw leven wekte,
wekte.
Het omslag doet echter vermoeden dat
men met kioskliteratuur te maken heeft:
een volks deerntje toont er haar rondingen,
terwijl in een rode, vlokkige achtergrond
een hele harem verleidelijke poses aan
neemt. Het is wel een illustratie bij het
eerste (titel-)verhaal „De galertf der twin
tig schoonheden". Dat weliswaar pikant
is, doch ons toch ln hoofdzaak wil tonen
hoe een zondares ten val komt en vreselijk
boeten moet.
Een bijzonder mooi meisje, bakkersdochter,
uiteraard Mientje geheten, is ln dé hoofd
stad het leven van een demi-mondaine gaan
leiden, doch hoopt toch nog een zeer rijk
huwelijk te doen. Door een vriend gewaar
schuwd, trekt de a.s. bruidegom zich nog
net op tijd terug. Die ontmaskering is
thans de clou van de zaak: werkelijk
hoogst interessant is de beschrijving van
het „voorname" gesloten huis van ontucht
waar men eerst, aan de hand van achter
gordijntjes verborgen geschilderde minia
turen, de „schoonheden" met de prijslijst
erbij bewonderen kan om zijn keuze te be
palen. Mientje raakt zeer jong reeds aan
lager wal, doet boete door een voorbeeldig
leven te gaan leiden en sterft nog betrek
kelijk jong aan kanker.
„De spanen doos" treft al even zeer door
zijn lugubere intrige en goede karakter
tekening. De lezer blijft zich, geboeid door
deze familiegeschiedenis, vergeefs 'afvra
gen waarom de gekwelde familie zich niet
direct tot het gerecht heeft gewend toen
de doos met zijn afschuwelijke inhoud (een
dood kind) bij hen werd thuisbezorgd. Juist
zulke trekjes, die maken dat een verhaal
ook na het beëindigen van de lectuur blijft
intrigueren, zijn zo waardevol.
„De Jonker van Roderljcke" met als onder
titel „een dubbele moord, door het titel
blad van een blijspel ontdekt" bewijst weer
eens dat de werkelijkheid soms de stoutste
fantasie overtreft. Dat na jaren een moord
aan het licht komt door zo een uiterst toe
vallige samenloop van omstandigheden is
welhaast niet te geloven. Het verhaal is
prachtig van stemming, er hangt een som
bere doem over. Dat geldt in nog sterker
mate voor „Het Wolvenspoor" (we slaan
„De vier lepels" als zijnde van iets min
dere kwaliteit maar over) dat o.i. het tref
fendste van deze zeven verhalen is, en dat
werkelijk niet omdat het slachtoffer hier
een boerenmeisje is uit „Kloetingen, op het
eiland van Ter Goes". Dit verhaal van
platte, vulgaire misdaad heeft iets onheil
spellends; het is méér dan zo maar een
geslaagde vertelling. Men denkt soms aan
grote Franse of Russische auteurs uit dit
tijd. Het is ook literair gezien een schep
ping die terecht aan de vergetelheid is
ontrukt.
Het verhaalt hoe in 1754 de omgeving van
Putte door wolven wordt geteisterd. Enige
mannen gaan op jacht om een zeer gevaar
lijke solitair te doden en ontdekken dan
in de Papenkelderduinen het zwaar ver
minkte, ontklede lijk van een jonge vrouw
die daar blijkbaar vermoord en begraven
werd doch die later door de hongerige
wolven weer aan de oppervlakte is ge
bracht en versleept werd. Bij stukje en
beetje komt dan een lage misdaad aan
het licht, begaan aan een jonge Zeeuwse
vrouw, die omdat zij een kindje verwachtte
uit haar dienst was gejaagd en op pad ging
naar Antwerpen om daar een betrekking
te zoeken. Er is ook iets ontroerends in
deze reconstructie: kennelijk was Christe
meijer bewogen door het vreselijke lot van
de ongelukkige die wegens het bezit van
een paar gespaarde rijksdaalders werd
onthalsd.
Het verhaal dat daarop volgt, „Simon
Eeken, of het verderfelijke van het bij
geloof, in zijne beginselen en uitwerkselen
aangewezen" gaat meer in de richting van
de psychologische thriller. Simon Eeken,
een uiterst norse, welgestelde boer uit De
Streek, was in de ban gekomen van de
destijds befaamde helderziende „doctor"
Ludeman uit Amsterdam, die hem een le
vensduur van nog elf jaren voorspelt.
Eeken gaat daar naar leven; hij jaagt zijn
hele bezit erdoor, doch ziet zich bedrogen:
als de elf jaar om zijn is hij nog zo gezond
als maar enigszins mogelijk is na zo een
losbandig leven. Hij vermoordt dan een
pasgeboren kind, met als enig doel voor
ogen: zelf ter dood veroordeeld te worden,
wat ook prompt lukt. „Toen hem gevraagd
was, waarom hij niet liever iemand, wien
hij vijandig gezind was, in plaats van een
onschuldig kind, dat nooit iets tegen hem
misdaan had, tot zijn slachtoffer had ge
kozen, antwoordde hij, dat hij van zulk een
denkbeeld zou gehuiverd hebben, want,
dat, hoe verfoeilijk zijn gruweldaad ook
ware, hij nu geen zielemoord begaan had,
daar zulk een kind gewis als een engel ten
hemel was gegaan..." (pag. 182).
Het laatste verhaal „De Oudtante uit Am
sterdam" verhaalt va x de ingenieuze ver
leidingsmanoeuvres die een schatrijke wel
lusteling uitvoert om een eerbaar jong
meisje ten val te brengen, een plan dat,
als het bijna volvoerd is, op het nippertje
verijdeld wordt door het dappere optreden
van het jongemeisje.
Nogmaals: het is een kostelijk boek met
verhalen uit de oude doos die men ge
boeid leest zowel wegens de inhoud als
wegens de vertellerskwaliteiten van de
blijkbaar ten onrechte geheel vergeten J.
B. Christemeijer.
J. B. Christemeijer: De Galerij der
twintig schoonheden en andere histori
sche vei-halen.
N.V. Leiier—Nypels, Maastricht.
Een vreemde groepering van zwarte
en witte vlekken of een serieus kunst
werk? De vraag rijst en dat is begrij
pelijk. Want zo op het eerste gezicht
is van de prent, die bij dit artikel is
afgedrukt, weinig te maken. Maar
toch wil ik U niet in het onzekere la
ten. Deze prent is een kunstwerk. Het
is een ets van Harry van Kruiningen,
een van onze belangrijkste heden
daagse grafische kunstenaars. Het
blad heet: „Deltawerken, Asfalttanks"
en is momenteel te zien op een ten
toonstelling in het Stedelijk Museum
te Amsterdam (tot 20 april).
Zwarte en witte vlekken tegen een
grijze achtergrond - en die ook nog
met allerlei fijne nuanceringen wat
moet dat eigenlijk zeggen? Wat heeft
dat met de Deltawerken te maken?
Heel veel. Maar dat moet ik eerst
duidelijk maken.
De Nederlandse regering heeft in
1953 aan een aantal kunstenaars op
dracht gegeven, de noodtoestand na
de stormramp in het Deltagebied
vast te leggen in kunstwerken. Dat is
gebeurd. Grafici en tekenaars togen
naar de Zeeuwse eilanden en legden
daar vast, wat zij in deze wereld van
verwoesting en nood beleefden. Daar
zijn aangrijpende kunstwerken uit
ontstaan. Enkele jaren later volgde
voor andere kunstenaars een nieuwe
opdracht: beelden te geven van de
Deltawerken. Ook Van Kruiningen
werd hiervoor uitverkoren. Hij zag
veel, maakte talloze schetsen en ver
werkte deze later op zijn atelier,
thuis in Amsterdam. Daaruit is een
hele reeks indrukwekkende prenten
ontstaan.
Bij die gelegenheid zag hij ook deze
asfalttanks. Liever: deze asfaltfa-
briek. Men kent deze apparatuur. In
de buurt van een grote weg in aan
leg kan men die vaak zien staan: een
grote liggende cilinder, waarin zand
en teer worden verwerkt tot materi
aal voor een wegdek. Bij die tank een
schoorsteen en een drijfwerk, verder
een jacobsladder voor het zand en
een pompleiding voor de teer. Soms
over het geheel een afdak. De hele
fabriek staat zo hoog opgesteld, dat
er een vrachtauto onder kan rijden
om zijn lading in te nemen.
Al deze elementen komen ook in on
ze prent voor. Met wat fantasie kan
men ze althans terugvinden. Maar
het is allemaal sterk vereenvoudigd.
We zien niet meer dan de grote vor
men: ronding van de ketels, het
opgaanue van schoorstenen en aan
voeren. Er is geen enkel detail, al
leen die intrigerende vlekken: diep
zwart en daartegenover het helde
re wit van het papier. Simpel? Ja,
maar ook krachtig. Want nu de kun
stenaar zich niet bekommert om klei
nigheden als wieltjes en rookwolken,
alleen maar let op de grote vormen
in zwart-wit en grijs, krijgt zijn prent
een grote kracht, een sterke span
ning. Het hele beeld wordt door deze
vlekken, door deze aanduiding van
de machinerie, beheerst. De indruk
wordt nog te machtiger, doordat het
beeld zo groot is: liefst 60 bij 77 cen
timeter.
Zo spreekt deze ets van een zeer
grote kracht. Daarin komt iets tot
uiting van de onverzettelijkheid,
waarmee de Deltawerken langzaam
maar zeker worden voltooid.
Het is niet mogelijk, om in een
kranteplaatje een redelijke indruk te
geven van de fijne genuanceerde
grijzen in deze prent. Dat is wel jam
mer, want de techniek, die hier is
toegepast, is toch ook wel interes
sant. Van Kruiningen heeft zijn grij
zen verkregen, door de etsgrond
gesmolten was met een penseel in
de verschillende partijen in uiteen
lopende richtingen op te brengen.
Daarna werden die partijen gebeten
in zuur. In de penseelstreek ontston
den fijne lijntjes, die in de druk sa
mensmelten tot een mooie grijze
toon. In andere prenten zijn op deze
wijze grijzen verkregen, die doen
denken aan waterverf. De helwitte
plekken ontstonden, door ter plaatse
de etsplaat volledig weg te bijten, zo
dat er een gat in het metaal viel.
In de afdruk gaat het papier daar
iets bol staan; dat werkt als reliëf
druk.
Het is boeiend, om zo'n ets van
Van Kruiningen ook op zijn tech
niek te bekijken. Maar, om met de
kunstenaar zelf te spreken: ,,Ik zou
willen zeggen, dat de techniek
slechts een hulpmiddel is. Het komt
er op aan wat men ermee doet.
Men moet het zo gauw mogelijk
weer vergeten, omdat het in de
beeldende kunst om heel andere
waarden gaat".
Om welke waarden dat bewijst
de reeks prenten, waarvan deze er
een is. Dat spreekt nog duidelijker
uit een andere reeks, die ook op de
tentoonstelling hangt. Van Kruiningen
heeft zich de laatste jaren sterk be
ziggehouden met het Gilgamesj-epos,
een oud-Babylonisch heldendicht, dat
het verlangen naar onsterfelijkheid
en de strijd daarover tussen mens,
goden en demonen tot onderwerp
heeft. Tal van momenten uit dit
grootste gedicht inspireerden hem tot
prachtige prenten minder illustra
tie bij, dan belevenis van het verhaal.
Spreekt uit de reeks „Deltawer
ken" vooral een geest van kracht en
onverzettelijkheid, de Gilgamesjpren-
ten hebben een sfeer van beklemming
en noodlotsdreiging. Zij zijn aangrij
pend en dat is verkregen met een
verbluffende rijkdom aan technische
middelen en een uiterst sobere voor
dracht.
„Deltawerken - Asfalttanks", een
ets van Harry van Kruiningen.
Deze reeksen prenten bewijzen mij
nog meer. Wie 't oudere werk van
Van Kruiningen kent, weet, dat hij
lang etsen heeft gemaakt, waarin
sprake was van een wereld vol
vreemde fantomen. Er kwam kleur
bij een kleur, die al te gemakke
lijk werd toegepast. Van Kruiningen
heeft nieuwe wegen gezocht. De kleur
verdween en men mist haar niet.
De vorm werd soberder, strakker
en zij won aan zeggingskracht. Zijn
prenten werden er belangrijker door.
De Amsterdamse tentoonstelling
een overzicht van het werk van de
laatste zes jaar is daardoor een
grote verrassing voor me geworden.
De toneelgroep Studio, begonnen als een dapper
maar nauwelijks meetellend reisgroepje, thans het
kwieke en algemeen erkende avant-garde theater dat
vooral op het gebied van het Nederlandse drama
veel presteert, bestaat tien jaar. Er komt geen recep
tie waar men de groep iets kan aanbieden. Het ge
zelschap geeft iets weg. Tienduizend jonge Neder
landers tussen de achttien en de dertig zullen gratis
een voorstelling mogen bijwonen van het nieuwe
stuk van Dimitri Frenkel Frank, „Spinoza". Een sub
sidie van het Prins Bernhardfonds maakt deze geste
mogelijk.
De jongeren die de voorstelling willen zien moeten er
iets voor doen. Ze moeten een vragenformulier invullen
dat tot doel heeft te onderzoeken wat voor soort jonge
ren naar de schouwburg gaat en waarom. Er staan
vragen op over de genoten school, opleiding, de kerke
lijke gezindten, of men regelmatig naar het toneel gaat,
om het stuk, om de spelers, om het avondje uit, of men
niet gaat omdat het te duur is, het spelniveau te laag is.
de stukken slecht zijn; er wordt gevraagd of men
meer of minder modern toneel wil, hoe men staat
tegenover een stuk van een volkomen onbekend auteur,
hoe men ertoe gekomen is regelmatig naar de schouw
burg te gaan, met de ouders mee, via de school, uit be
hoefte aan culturele ontspanning, etc. etc. Een hele
waslijst, samengesteld door de dr. Boekmanstichting in
Amsterdam welke kortgeleden is opgericht met het
doel kunst-sociologische studies te verrichten.
De formulieren worden gedistribueerd via jeugdorga
nisaties, personeelsverenigingen van fabrieken, enz.,
opdat elk soort jongeren wordt bereikt.
Tegen inlevering van een ingevulde vragenlijst wordt
een entreebiljet verstrekt. Veel van de. jongelui, of
talrijke, of naar Studio
hoopt weinigen, zullen
het formulier, dat zij-thuis
krijgen oningevuld weg
gooien. Geen interesse voor
het toneel. Ook dan geeft
de enquête een antwoord,
zij hel een negatief. Studio
hoopt door het gratis
kaartje echter ook jonge
ren voor de voorstelling te
krijgen die anders nooit of
zelden naar de schouwburg
gaan.
In totaal zijn er veertien voorstellingen. Vier in het
huistheatertje van Studio, „De Brakke Grond" aan de
Nes in Amsterdam voor de jongeren uit Noord-Holland
op 2, 4, 8 en 9 mei. Verder een voorstelling in elk der
overige provincies. De voorstelling in Zeeland wordt in
Middelburg in het Citvtheater gegeven op woensdag
3 juni.
Omdat Studio het gezelschap is dat de meeste Neder
landse toneelstukken speelt en daarmee bewijst dat
het kan en er zelfs veel succes mee heeft „De Ba-
bel" van Jan Wolkers is gevallen, maar stukken als
„Harten twee, harten drie" van Paul Rodenko en
„Jeugdproces" van Manuel van Lochem haalden meer
dan 100 voorstellingen is voor het jubileum eveneens
een Nederlands stuk gekozen. „Spinoza" is evenwel
geen experimenteel toneel omdat Studio niet bij voor
baat de jongeren wil afschrikken die het nu wel eens
willen proberen met een avond naar de schouwburg.
Het stuk speelt in 1656 en beschrijft de ontmoeting
tussen de toen 24-jarige en nog aggressieve Spinoza die
de wereldorde te lijf wil, en Rembrandt, oud, dik, sar
castisch, maatschappelijk vernederd, een dikhuid wiens
gevoeligheid al via zijn penseel tot uiting komt. Henk
van ülsen speelt die Spinoza, Wim van dén Brink Rem
brandt. Johan Kaart speelt als gast de rol van de
Portugees joodse rabbi Norteira
Tien jaar geleden, toen er werkloosheid was onder de
acteurs, is Studio opgericht Door Han Surink, die ook
thans nog directeur is van het gezelschap. Er was dat
eerste laar een begrotingstekort van 58.000 gulden en
een rijkssubsidie van 15.000 gulden. De eerste voorstel
ling werd gegeven in de aula van het lyceum van Em-
men. Studio is sindsdien altijd bij uitstek spreidings
gezelschap gebleven.
De subsidie werd na een jaar ingetrokken, toen de
groep, welke acht spelers omvatte, en het vooral moest
hebben van uitkopen, niet wilde opgaan in het nieuw
Nederlands toneelgezelschap dat toen in oprichting
was. Vijf jaar is gespeeld zonder subsidie. Vier jaar
geleden sprong het rijk weer bij.
Nog was Studio een achterhoedegezelschap, maar vo
rig jaar kreeg Van Iersel de artistieke leiding, die de
groep versterkte en het plan doelbewust richtte op het
eigentijdse toneel. Het gezelschap, dat nu 25 acteurs
telt, speelt per jaar zo'n 500 voorstellingen. Meestal
dus twee op een avond, soms drie. Eén in Amsterdam,
de andere ergens in het land. Het lukt. Een stuk als
..Appeltje, appeltje" van Audiberte is uitgefloten in
Heerenveen, maar de onlangs op het repertoire geno
men drie Nederlandse eenakters werden in Appelscha
enthousiast ontvangen. Dit is slechts een voorbeeld. De
leiding van Studio concludeert daaruit terecht: „Er is
belangstelling voor het soort toneel dat wij brengen'^