H
O
X
Q
Kaarten van de streek van het oude Zwin"
M
De oudheden
van Damme
zaterdagnummer
n!
rr
Zaterdag 4 april 1964
n
HET GEBOUW zou eigenlijk lelijk moe
ten zijn maar zoals 't daar, wit en statig
het gazon omarmt, wijde lusthof tussen de
weg en de lange serre, heeft het een wel
dadige voornaamheid, iets sereens tegelijk,
heeft het een onwerkelijke rust en intimi
teit, een sfeer, bepaald door de gasten, zo
als die generatie op generatie naar Dom
burg kwamen en hier, in dit hotel het ka
rakter van de badplaats fixeerden, zoals
dat zich lang, nog tot in deze tijd, zou
handhaven.
Za staat het Badhotel tussen de oude bomen
aan de duipvoet. Nu, in april van dit koude
voorjaar, is het gebouw nog zonder gerucht,
zonder activiteit, viert het zijn winterslaap
met rommelige vertrekken, opgetast, meubilair,
de kilte van een onbewoond huis. In de hoge
serres en kamers, met de openslaande deuren
naar de zon, staat alles dooreen, de keukens
zijn zonder proviand, ontelbare deuren monden
wepel uit in halfduistere gangen en trappen
huizen, glazen kroonluchters hangen doelloos
daarin.
„Hier bijvoorbeeld."
De stem klinkt vreemd, verstoort de stilte van
de winter, zoals die nog in het gebouw hangt.
„Hier bijvoorbeeld", zegt directeur Tinkhof,
,,is nog zo'n ouderwetse badkamer."
Hij opent een deur naar een volkomen leeg
vertrek, waarin wat borstelwerk de komst
van de schoonmaakploeg afwacht.
„Verdraaid, waar is 't ie nou?"
Hij opent vruchteloos drie, vier andere deuren.
Achter de vijfde staat het bad. Geen leeuwe
pootjes daaronder, maar toch een heel oud
bad.
„En zo wordt het."
Achter een andere deur een moderne badka
mer, geheel gevuld met het sanitair van de
laatste eisen. Zo'n modernisering kan, ver
stoort de sfeer van het gebouw niet, die in res
taurant, lounche en in serres met de withouten
stoeltjes in bruikbare vernieuwingen bewaard
blijft.
Later, in zijn woning, 's zomers dependance
van het hotel, vertelt de heer Tinkhof tegen
de achtergrond van zijn organisatieschema
voor het seizoen 1964, grote borden, die in
kleur de bezettingsgraad van het honderdveer
tig bedden tellende hotel weergeven, over het
werk in het hotel, dat 's zomers en 's winters
schilders, timmerlieden en een loodgieter in
vaste dienst heeft.
De dependance is in dezelfde stijl opgetrokken,
zoals de Middelburgse timmerman A. de Land
meter in de jaren 1865-1866 bouwde. „Eene in
1865 opgerichte naamloze vennootschap met
een kapitaal van vijftigduizend gulden stichtte
hier dat hotel, 't welk gebouwd werd door den
Middelburgschen timmerman A. de Landme
ter. Het werd 28 juni 1866 ingewijd" zegt de
oorkonde. Bijna honderd jaar bestaat het Dom-
burgse badhotel. Een eeuw van bedaagde re
creatie, nog altijd heeft het hotel iets van de
sfeer, zoals dokter Mezger die in de vorige
eeuw in Domburg vond, toen hij er een lid van
de Oostenrijks-Hongaarse dynastie van jicht
en reumatiek afholp en daarmee de weg naar
Domburg voor de oude adel van Europa ont
sloot. Een borstbeeld van dokter Mezger, op
gericht door de dankbare Domburgers, is te
zien op het Groentje, voorportaal van het
dorpsplein, waar nu een nieuwe generatie en
een nieuw publiek flaneert, als 's avonds in de
cafés en fritesgelegenheden de muziekdozen
bevestigen, hoe groot van hen de afstand tot
het Badhotel is.
Ze zijn er niet te horen. Vanuit de serre „de
gasten vechten altijd om de plaatsen in de
zon" ziet men op een afstand de meisjes
flaneren, die van het kampeerterrein in shorts
en die van het dorp met eene fijne leest,
zoals ten tijde van de stichting van het Bad
hotel F. Nagtglas in een beschrijving van
Domburg constateert. Als Nagtglas het niet uit
z'n duim heeft, vertoefde in 1835 „eene Mid-
delburgsche familie, die te Scheveningen de
zeebaden had gebruikt, te Domburg, en kwam
men op de gedachte zulks hier voort te zetten.
Er werd een badkoets aangekocht, en terstond
bleek de golfslag zóó voortreffelijk en zóó rijk
aan zoutgehalte te zijn, dat men verbaasd
was eene zoo uitmuntende gelegenheid zoo
lang ongebruikt te hebben gelaten."
Nagtglas vervolgt, dat de behoefte aan een
badpaviljoen „zich nu spoedig deed gevoelen".
Via vrijwillige bijdragen en een gift van dui
zend gulden van koning Willem I kreeg
men hiervoor het geld bij elkaar „en op den
Isten Maart 183? werd op een der schoonste,
gemakkelijk bereikbare duinen, niet ver van
het dorp en in de nabijheid van lommerrijke
wandeldreven, de eerste steen gelegd van een
eenvoudig, doch welingericht gebouw, waaruit
men een bekoorlijk uitzicht over zee en land
heeft."
Maar Domburg was voor wie zich geen
rijtuig kon permitteren moeilijk bereikbaar.
In het jaar, dat de stichting van het Badhotel
een feit wordt, tekent Nagtglas aan: „De scha
duwzijde van Domburg is de afgelegenheid.
Voor een paardenspoor is concessie gevraagd,
doch vermoedelijk zijn deze wagens vooreerst
op de lange baan geschoven; diligences en om
nibussen, meermalen beproefd, maakten geen
rekening, zoodat er niets anders overschiet
dan te Middelburg een rijtuig te huren, waar
mede men in anderhalf uur Domburg bereikt."
Hoe zag de bevolking van Domburg er in die
tijd uit? Mooie leesten rnaar- Nagtglas had
ook uitgesproken opvattingen over het religi
euze leven, zoals hij dat aantrof.
„Die kerk is echter niet de eenige kerk in
Domburg; er is ook nog een bedehuis der afge
scheidene gemeente en een sierlijk evangelisa
tielokaal, terwijl sommige boeren bij een soort
van rondreizenden oefenaar stichting zoeken.
Zulks strookt echter volkomen met den aard
der Walcherse landlieden, wier eenige uitspan
ning, als zij wat oud worden, het zich verdiepen
is in afgetrokken kerkelijke leerbegrippen,
daarbij tevens eigen opvatting voor de eenig
zaligmakende houdende. Die eigenaardigheid
verhindert echter niet, dat de boeren hier in
de buurt een goed en welwillend slag van men-
schen zijn. Dat zij er gezond en welgevormd
uitzien, kan men vooral opmerken, als tegen
den avond de klapbank voor 't zoogenoemde
stadhuis bezet is, en de meisjes bij de pomp
staan te keuvelen of door het dorp drentelen.
Met eene fijne leest en het merk eener onver
stoorbare gezondheid op haar gelaat, zien die
boerinnen, in hare nette kleeding, ook smaak
vol door passende kleurschikking, er zóó lief
uit, dat gij best begrijpen kunt, hoe onze ko
ning, bij een bezoek aan Domburg, in Mei
1862, er herhaalde malen zijne bewondering
over uitsprak."
Eén passage uit Nagtglas' beschrijving werd
al spoedig na de stichting van het Badhotel
achterhaald: „Het grijze Domburg is nog een
rustig plekje gebleven. Wie er de afleiding on
der moderne badplaatsen zoekt, zal zich zeker
teleurgesteld vinden. Eene glasrijke beau-
monde treft men er niet aan. Mylords, Fran-
sche markiezen, Russische prinsen, Poolsche
graven, Cubaanse sénores, Yankeemillionairs
schitteren er niet. Tot heden komen slechts
enkele Duitschers en Belgen, doch meeren-
deels eenvoudige, degelijke Nederlanders hier
genieten van eene heerlijke natuur, een prach
tig zeegezicht, een uitnemend waterbad en een
kalm, soms gezellig verkeer."
De oude, ook de jongere gastenboeken van het
Badhotel leren anders. Toen de Oostenrijkse
adel Domburg ontdekt had, moest ook de Duit
se zich er laten zien. Domburg en het Eadhotel
kwamen tot bloei. Nadat in 1874 besloten was
tot ontbinding van de vennootschap, omdat de
onderneming voor de ondernemers geen gel
delijk voordeel opleverde, kwam het in bezit
van een viertal heren, die het in 1389 overdroe
gen aan de pachter H. A. de Boer. „Toen is
het weldra eene voordelige zaak geworden",
vermeldt een korte geschiedenis van het hotel,
„en vooral toen de heer H. J- Vreeburg eigen
aar was. In dien tijd hadden dan ook onder
scheiden vergrootingen door op- en bijbouw
en de stichting der dependance plaats, terwijl
tevens door hem het Strandhotel op de duinen
in 1898 werd gebouwd. In 1907 deed de heer
Vreeburg het Bad- en Strandhotel over aan de
heren E. W. Hendrikse en P. W. M. Hoegen, die
andermaal de naamloze vennootschap als ex
ploitatievorm kozen.
Na bijna honderd jaar is het hotel in een
fase van voorzichtige vernieuwing geko
men. Monteurs doortrokken deze winter het
gebouw zo onopvallend mogelijk met een bui
zenstelsel voor centrale verwarming. De sfeer
van het witte gebouw moet dezelfde blijven.
Als deze zomer, in het hoogseizoen, alle ka
mers van het hotel bezet zijn, de maximum
capaciteit is bereikt, staat de honderdveertig
gasten een staf van zeventig personeelsleden
ten dienste.
In gekleurde kaartjes tekenen de i
gen zich af op het planbord. Directeur Tinkhof
loopt de n
„Vijfenveertig procent Nederlanders, vijfen
veertig procent Duitsers en tien procent Engel
sen. Dertig procent blauw bloed? Minstens."
In nummer 71 van het tweemaandelijks tijd
schrift voor kunst en cultuur, „West-Vlaan
deren", komt een museumpanorama van het
betrokken gebied voor. Onder Damme vinden
we, behalve het gemeentelijk
oudheidkundig museum en
de verzamelingen in het St.
Janshospitaal, het Zeemu
seum „Het Zwin". Als col
lectie wordt vermeld: kaar
ten van de streek van het
oude Zwinseheepsmaquet-
tes; schilderijen (zeegezich
ten en polderlandschappen)gereconstrueerde
visserskapel; verzameling zeeschelpen, (vooral
tropische). Bij een bezoek aan dit museum zult
U een bord tegenkomen met de wapens van
Damme en Zeeland. Commentaar van eigenaar-
beheerder van het museum, Antoon de Vaere:
„deze combinatie is vanzelfsprekend, immers
Damme is door Zeeuwen gesticht". Voor deze
kunstschilder bestaat er geen Nederlands-Bel
gische grens.
p\e historici zijn snel geneigd- de bewering van een
stichting door Zeeuwen in twijfel te trekken. Ook
al beweert de geïllustreerde gids van Damme voor
zichtig: „Haar eerste bevolking is mogelijk een neer
zetting geweest van Zeeuwse, Hollandse of Friese dijk
werkers, die er arbeidden aan het uitgebreid dijken-
stelsel langs het Zwin". In het midden van de 12e
eeuw hebben we in dit gebied met een langdurige
overstromingsfase te maken, (transgressie). Tussen
Heist en Hoeke werd een zeer brede geul geslagen, de
zogenaamde Zwin-arm bij Damme. Op de plaats nu.
waar de geul overging in een ondiepe strandvlakte,
heeft graaf Filips van de Elzas in 1180 een haven
gesticht. Omdat hier een dwarsdijk, een dam werd
opgeworpen, lag de naam van de stad voor de hand:
Dam, later Damme.
In het jaar 1180 laat men Zeeuwen aan de Dam wer
ken. Moeten we dit verhaal naar het rijk der fabelen
verwijzen? Niet helemaal. Prof. Verhulst heeft gewe
zen op het verdrag van 1167 tussen Filips van de Elzas
en Floris IH, de graaf van Holland, waarbij laatst
genoemde. zoals het verhaal luidt, duizend grondwer
kers aan Filips van de Elzas ter beschikking moest
stellen, ten behoeve van dijkwerken in de buurt van
Damme. Het is in deze tijd, dat de Vlaamse graaf de
gevolgen van de natuurramp door de aanleg van dijken
tracht te beperken. Het zou ons niet verwonderen,
wanneer bij de duizend dijkwerkers bewoners van de
zeelanden zijn geweest. In verband met deze' water
bouwkundige werken rond Damme willen we even wij-
zen op de hond in het wapen van Damme. Dit verhaal
is bepaald legendarisch. Bij het opwerpen van de dam
slaagden de grondwerkers er niet tn een bepaalde
bres te dichten. De schuld hiervan werd geweten aan
een grote, vreemde hond, die maar jankend rond de
werken liep. Dat het dier een boze geest bezat, bewees
het volgende: men slaagde er pas in het gat te dich
ten, nadat men het dier in de bres geworpen had. De
dam werd Hondsdam of Branddijk genoemd.
Het Zwinmuseum vindt men aan de Zuidvaartdijk in
het huis genaamd „Ter Wilgen". Wij kijken uit
op de vaart van Brugge naar Sluis, ook wel Napoleon
kanaal geheten, omdat het op bevel van Napoleon werd
gegraven, waarbij Spaanse krijgsgevangenen werden
tewerkgesteld. Hoewel het de bedoeling was, de vaart
naar Breskens door te trekken, was men bij de val
van de keizer tot voorbij Hoeke gevorderd. In 1858
werd het kanaal doorgetrokken naar Sluis, Het uit
zicht op het kanaal met zijn omzoming van hoge,
schuin aflopende bomen, is bekoorlijk. Maar wjj zijn
niet enkel voor het uitzicht gekomen, maar in de
eerste plaats om het museum te bezichtigen.
Bij het binnenkomen wordt direct de aandacht getrok
ken door een scheepsmodel van een Zeeuwse hoogaars
met op de achtergrond kaarten van de Vlaamse kust
streek. Het kost geen moeite met de heer De Vaere
over Zeeland te spreken: hij heeft er vele vrienden. Zijn
schilderijen met gezichten op de huidige verzande
zeearm het Zwin bij Retranchement en Cadzand, ge
tuigen van zijn liefde voor dit unieke landschap.
Niet alleen door het Zwinmuseum is Damme met
Zeeland verbonden: ook door de figuur van Jacob
van Maerlant, wiens standbeeld men op de markt voor
het stadhuis vindt. Zijn relaties met Albrecht van
Voorne, burggraaf van Zeeland, en Nicolaas van Cats
zijn bekend. De grafsteen onder de toren van Damme,
die aan hem herinnerde, werd in 1829 verkocht en
stukgehouwen door de steenhouwer Lefébure uit Brug
ge, die de stukken gebruikte bij het maken van de in
gang van het kerkhof te Sluis. Eerherstel kreeg Van
Maerlant toen in 1860 zijn standbeeld te Damme werd
geplaatst. Van hem zijn de regels bekend:
Twee woorden er in de wereld zijn,
'Zijn de woorden „mijn" en „dijn",
Als men die slechts kon verdrijven,
Pais en vrede zou beklijven.
Het stadhuis van Damme herinnert aan dat van
Middelburg. In de nissen staan de standbeelden van
de graven van Vlaanderen. Aan de linkerzijde staat het
beeld van Filips van de Elzas, die aan Damme stads
rechten toekende. Damme lag gunstig en is geruime
tijd de enige Zwinhaven geweest. De ondergang kwam
langzaam maar zeker toen de zeearm verzandde, die
uit het binnenland niet voldoende toevoer van water
ontving. In de 15e eeuw voeren de grotere schepen
vanuit zee naar Sluis, dat als overslaghaven fungeer
de, en waar de lading in lichters overgeladen werd
Om met een legende te eindigen: het verval van Damme
werd door een zeemeermin voorspeld.