Jacqueline Doorn
Grote mensen
dromen niet'
HILDO KROP TACHTIG JAAR
Boeiend document van toneelseizoen
Zoeken naar
karakter
Zaterdag 29 februari 1964
„GROTE MENSEN DROMEN
NIET", het is een titel van het soort
waar we een grondige afkeer van
hebben. Nomen est omen, ook in de
letteren, en boeken met van die half
zachte titels zijn ook meestal half
zacht. Zulke titels dateren uit een
voltooid verleden tijd, maar zij heb
ben blijkbaar een hardnekkig leven.
Commercieel gezien zit er namelijk
nog steeds wat in; het grote publiek
grijpt er wel graag naar en van het
feuilleton in het damesblad naar de
Literatuur met hoofdletter lijkt zo
maar een stap. Dat zo'n titel meestal
ook in dit geval, volkomen onzinnig
is, lijkt er weinig toe te doen, het gaat
om de suggestie.
„Grote mensen dromen niet" men
voelt het al, men zal heerlijk worden
ingekapseld in een kinderwereld
waarin het, zo terugblikkend vanuit
de volwassenheid, zo heerlijk dromen
is, echt dromen. En dan vooral niet
te veel nadenken over dat dromen,
ook niet over de vertekening, de ver
valsing door het terugblikken. Liefst
het kind zien zoals het niet en nooit
is, een soort schuldeloze volwassene.
Dromen in de zin van poëtisch wazig
zijn, opgaan in je spel.
Wie zo'n titel bezigt, heeft zich eigen
lijk nooit verdiept in het fenomeen
dromen, van kinderen noch van grote
mensen.
Maar goed, we gaan lezen, en we ver
nemen op de eerste bladzijde dat Jac
queline Doorn een debutante is, veel
zij haar dus vergeven, en dat zij bo
vendien met deze roman de tweede
prijs gekregen heeft van de Kosmos-
Eerstelingen-prijzen 1963. Jury: Wil
lem Brandt, J. W. Hofstra, C. J. Kelk,
Jan Mens en Jan Walravens.
r HANS WARREN
De laatste, waarachtig degene om het
meeste vertrouwen in te hebben, be
staat het, dit verhaal te vergelijken
met niets minder dan het werk van Cha
gall. Men kan uiteraard pas na lezing van
het boek hartelijk lachen om die vergelij
king of zich ergeren, al naar de aard,
maar ja, Walravens zag na het doornemen
van al die Kosmos-Eerstelingen de zaken
mogelijk wat zweverig en in bonte kleuren.
Verder is de tekst van de jury van zo'n
belachelijke paskwillerigheid dat men hem
wel zou willen citeren. Wie dit fraaie proza
heeft opgesteld kan beter bij Jacqueline
Doorn in de leer gaan om zijn gedachten te
leren ordenen en daarna iets zinnigs te
zeggen.
Niet dat we dit boek nu zo'n gebeurtenis
achten, integendeel. Het lijkt ons een
maakwerkje zonder veel diepere betekenis,
een soort slappe navertelling van motieven
uit „Das Haus in der Karpfengasse" van
M. Y. Ben-Gavrièl, in een trant die een
beetje afgekeken is van Maria Dermoüt.
Men kan zich slechtere voorbeelden kiezen,
maar de combinatie is niet zo erg gelukkig.
Het betoverende van Maria Dermoüts ver
teltrant (het aarzelende, de herhalingen,
het schetsen met woorden, de inlassing van
verhalen in verhalen) is het typisch-Indi-
sche. Jacqueline Doorn probeert het met
een soort pseudo-joodse trant, dus ook oos
ters. Het heeft zijn bekoring, maar het
blijft slap.
Waarom we dit verhaal dan zo in het licht
trekken, zult U vragen. Niet alleen omdat
het goed geschreven is. Bovenal omdat
ook dit soort verhalen thuis hoort in het
mozaïek van onze hedendaagse letteren.
Men zou met de slogan „ook dit is de mens
van heden" dit boek de wereld in kunnen
sturen. Het is geen baanbrekend werk,
het marcheert ergens mee in de tros, maar
het is een stem van nu, ook al klinkt die
als een zuivere echo van de stem van
grootmoeder. Dat zouden we wel eens ver
geten. Het luide tumult van de baanbre
kers en baanbreeksters eist haast alle aan
dacht op, en zelfs wie enkel dit lawaai
nabootst zonder verder iets te presteren
of een eigen geluid te hebben, krijgt toch
welwillend gehoor. Had Jacqueline Doorn
een toon aangeslagen als een van die tal
loze echte of would-be marihuanarooksters
of geleerde, vlijmscherpe blauwkousen, ze
had mogelijk een belangrijker prijs in de
wacht gesleept, een breder gehoor gevon
den en haar boek een andere titel gegeven.
Doch zij heeft zichzelf geen geweld aange
daan, zij had de goede smaak, te spreken
met een ingetogen, beschaafd geluid, het
lijkt wel of we naar Ina Boudier of Top
Naeff luisteren, zo die enkele tics van Ma
ria Dermoüt overgenomen hadden. Want
Jacqueline Doorn heeft talent. En zoals het
een verademing is, eens een meisje te ont
moeten dat doodgewoon een sierlijk, na
tuurlijk meisje is en geen plaatselijke na
bootsing van een of andere quasi-zedeloze
starlet, zo is het ook een verademing, eens
een gewoon boek te lezen, of althans een
poging tot een gewoon, warm, levendig
verhaal, ook als is het dan geen meester
werk geworden. Daarom heeft de jury er
toch wel goed aan gedaan, Jacqueline
Doorn een prfls toe te kennen.
Grc
JACQUELINE DOORN
rote mensen dromen niet" geeft in een
aaneenschakeling van beeldfrag
mentjes de ontwikkeling te zien van
een jong meisje, Nina., dat tussen de twee
wereldoorlogen opgroeit in Zlata Praha,
het gouden Praag. Het is een klein Neder
lands gezin (Nina is enig kind) mét de
huisbewaarders het enige niet-joodse gezin
in een groot huurhuis dat verder dus enkel
door joodse families bewoond wordt. Het
is een beschut bestaan: Nina's ouders zijn
vrij bemiddeld, het meisje krijgt bijvoor
beeld een gouvernante, doch speelgenootjes
heeft zij niet, en mogelijk door die een
zaamheid wordt Nina een nogal eenzelvig
kindje, een „droomstertje", dat gretig toe
luistert naar de prachtige verhalen van
meneer Nathan, een oude joodse heer die
tegenover Nina's ouders op dezelfde ver
dieping woont en die haar eenmaal redt
uit een brand. Deze verhalen vertelt de
schrijfster na, heel verdienstelijk. Vooral
de legende van de Golem van rabbi Löw
is boeiend verteld. Doch op een bepaalde
manier mist het geheel overtuigingskracht.
Soms is er ook wel eens iets onlogisch,
een soort gedachtcnfout, mogelijk toe te
schrijven aan onervarenheid of bewerken
van de eerste tekst. Het boek doet daardoor
artificieel aan, men gelooft er niet erg in.
En dat, terwijl er voortreffelijke mogelijk
heden in het verhaal zitten, zoals de gave
van het kind (zij heeft die als derde in de
familie geërfd) om bepaalde gebeurtenissen
vooruit te zien. Doch op andere plaatsen
schiet de schrijfster weer deerlijk te kort,
zoals bij het nakaarten over de dood van
meneer Nathan. Ook „doet" zij niets met
alle patronen die zij toont, het lijkt een
borduurlap, een staalkaart vol mogelijk
heden, doch er zit geen lijn in. Zo is de
bekoring die het kind ondergaat bij het
zien van joodse rituelen evident, maar
zelfs dit hoofdmotief wordt niet afgerond.
Het is telkens een opnemen en loslaten,
zelfs het inleidende hoofdstuk dat compo
sitorisch om een afsluiting vraagt, blijft
in de lucht hangen. We moeten er maar ge
noegen mee nemen dat de schrijfster het
kind op de drempel van de volwassenheid,
als haar bonte houten vogel niet meer hoor
baar voor haar zingt, verlaat.
Blijven: wat goed vertelde joodse legen
den, een paar aardige stemmingsstuk
jes (de Praagse sleperspaarden, de va
kantie in Nederland, het wonderlijke af
scheid van de gouvernante, Dlna Troost)
genoeg om met enige verwachting naar
ander werk van deze zeker begaafde
schrijfster uit te zien.
N.V, U.M. „Kosmos", Amsterdam/
Antwerpen.
Uildo Krop ontving me vorige
week in zijn atelier aan de
Plantage Muidergracht in
Amsterdam. Dat atelier is een gro
te hal, langs de wanden stellingen
vol kleine modellen van werkstuk
ken; enkele grotere werken staan
in een hoek. Men vindt er ook een
grote maquêtte van het Vrijheids
plein in Zuid, met een piepklein
kleimodelletje er op. In de hele
ruimte heerst een grote mate van
orde. Er is een afgescheiden hoek,
waar twee steenhouwers doende
zijn met een groot blok graniet; er
naast een gipsen figuur voor een
groot standbeeld. Af en toen con
troleert een van de werklieden de
maten met een punteerapparaat.
Daarnaast dreunt de moker weer
op de beitel en kletsen de brokken
steen tegen de wanden.
Krop zelf, een korte, gedrongen man
die men allerminst tachtig jaar zou
geven, was bezig aan een gipsen meisjes
kopje gevoelig portretje van een tie
ner met paardestaart. Plekje nat maken,
wat dunne gips erop, het overtollige
wegwassen zo herstelde hij kleine be
schadigingen, voordat het stuk naar de
bronsgieter zou gaan. Nog even bleef hij
daarmee bezig, nadat zijn heldere, diep
schouwende ogen me onder een hand
druk snel en scherp hadden opgenomen.
Even later zaten we in een soort ont
vangstruimte. Ook hier schetsen maar
ook kleine groepen en beeldjes in gegla
zuurd aardewerk ook een enkele te
kening: snelle, bewogen contour, een en
kele schaduwplek voor de plastiek.
„Dat is mijn hobby", zei hij later, toen
ik hem naar de ceramiek vroeg. „Dat
zijn indrukken van dc Walletjes, ook
wel zo maar figuurtjes. Die maak ik als
ik het erg druk heb met groot werk, bij
wijze van ontspanning. Als ik weinig te
doen heb, kan ik die kleine dingen ook
niet maken"
Ik heb zo voor en na vrij veel werk van
Hildo Krop gezien. Dat gaf me de in
druk, dat er drie verschillende „bewe-
gingslijnen" in te vinden zijn: het ge
voelige realisme van de portretten, de
expressionistisch-getinte stylering van
monumenten en bouwbeeldhouwwerk en
het heroïsme van zijn arbeidstypen. Als
voorbeelden: een bronzen groepje van
zijn twee kinderen in het Stedelijk Mu
seum te Amsterdam, de bekroning van
de Apollobrug in de hoofdstad en het
reliëf „De Dijkwerkers" in de toren op
de Afsluitdijk. Ik begon het gesprek met
een opmerking in deze geest.
„Ik heb natuurlijk van kind af invloeden
ondergaan, die op een gegeven moment
gingen spreken. Niemand staat nu een
maal totaal alleen. Maar ik heb nooit
een bepaalde „richting" aangehangen. Ik
zocht naar het karakter van de dingen.
Zo was dat groepje van twee kinderen
bedoeld als een goed gelijkend portret
van mijn eigen dochtertje en zoontje.
Het ontstond, terwijl mijn vrouw in 1926
in het ziekenhuis lag. Het springende
paard met kind van de Apollobrug is
van 1931. Deze groep is veel minder rea
listisch dan die van de twee kinderen.
Daarentegen is het realisme van het re
liëf op de Afsluitdijk (uit 1935) weër
sterker. Dat vloeit uit het karakter van
de dingen voort", aldus Hildo Krop.
Hij voegde hieraan toe, dat hij de
steenzetters aan het werk had gezien
en dat hem toen onder andere hun onge
woon grote klompen waren opgevallen.
Het bleek, dat zij de klompen gebruikten
als draaipunt voor de koevoet, waarmee
zij de basaltsteen op zijn plaats zetten!
„Kijk, en dat moet je dan weergeven,
want dat is karakteristiek voor deze
mensen en hun werk!"
Verder: „Het kind met paard van de
Apollobrug was bedoeld als bekroning
van de gemetselde zuil, die half uit de
weg, half uit het water opstijgt. Deze
groep moest een blok graniet blijven.
Uit het gesloten karakter hiervan vloei
de dus ook vrijwel vanzelf de ruige
„huid" van het beeldhouwwerk voort. De
keus van het materiaal speelt dus ook
een rol bij de aanpak van een werk. Je
kunt dan ook niet spreken van drie ge
scheiden richtingen in mijn werk. Het
loopt allemaal voortdurend door elkaar
heen".
Over invloeden: „Ik heb vrij veel ge
had aan de Belgische expressionisten
aan de schilders als Van den Berghe
en De Smet, aan de beeldhouwers als
Oskar Jaspers, Josef Cantré en Permeke.
Dat klinkt in veel van mijn werk door".
Over architectuur: „Als je werk voor een
bouwwerk maakt, moet je op een be
paalde manier aan de eisen daarvan
kunnen tegenmoet komen, zonder dat je
jezelf volkomen verliest. Ik heb altijd zo
veel mogelijk proberen te geven wat er
van mij verlangd werd. Want ik wilde
geen taal spreken, die het publiek niet
zou kunnen verstaan. Daarom was ik het
gelukkigst, wanneer opdrachtgevers zo
duidelijk mogelijk uitspraken, welke ge
dachten ze omtrent een werkstuk had
den. Dat leidde wel eens tot wrijvingen,
want die denkbeelden waren niet altijd
plastisch te verwezenlijken. Maar we zijn
er toch altijd uitgekomen".
„Heeft die instelling er ook toe geleid,
dat U stadsbeeldhouwer van Amster
dam bent geworden?"
Even keer Hildo Krop me van onder
zijn zware, borstelige wenkbrauwen aan
alsof hij door me heen het antwoord
wilde lezen. Toen: „Ik ben voor de ge
meente gaan werken, nadat ik in 1916
klaar was gekomen met de beelden voor
het Scheepvaarthuis. Ik was niet in vas
te dienst, ik werd per halve dagtaak be
taald en dat was in die dagen nog ar
moede later werd het beter. Overi
gens lag de manier van werken, de nood
zaak om op een bepaalde tijd klaar te
zijn, me wel. Daar moet je wel voor
voelen. Ik heb er dan ook steeds naar
gestreefd, voor te blijven op de metse
laars, al lukte dat niet altijd. Die men
sen moeten vooruit kunnen, anders
wordt het te kostbaar door extra werk",
Tot zover had Hildo Krop zijn betoog
geïllustreerd met snel opgezochte
afbeeldingen uit een bundel reproduk-
Hildo Krop is op 28 februari 1884
geboren te Steenwijk, waar zijn
vader banketbakker was. Enige ja
ren was hij a!s banketbakker-kok
werkzaam in Parijs, Genua en Lon
den. In 1907 schakelde hij om. Hij
volgde een schildersopleiding aan
de Heatherley Art School te Londen
en daarna aan de Académie Julian
te Parijs. In 1908 studeerde hij
oeeldhouwen aan de Rijksacademie
voor Beeldende Kunsten te Amster
dam. Zijn eerste grote opdracht
was de verzorging van het beeld
houwwerk aan het Scheepvaarthuis,
dat tussen 1914 en 1916 onder ar
chitectuur van J. M. van der Mey
aan de Prins Hendrikkade verrees.
Daarna bood hij zijn diensten aan
de gemeente Amsterdam aan. In
haar opdracht maakte hij veel
beeldhouwwerk yoor bruggen en
openbare gebouwen onder meer
de grote gevelversiering van het
hoofdbureau van politie en de be
kroning van de Apollobrug. Verder
waren er veel opdrachten van an
deren, onder meer een monument
voor de gevallen werknemers van
de P.T.T. in de Zeestraat in Den
Haag, portretten en vrije plastiek.
Er spreekt uit zijn werk een sterke
sociale bewogenheid, die hier en
daar pathetisch wordt en uit de
portretten vooral een grote aan
dacht voor psychologische uitdruk
king.
Foto: Hildo Krop in zijn atelier bij
de schets voor het Troelstramonu-
ment, dat hij voor Leeuwarden
maakte.
ties van zijn werk. Terwijl we door het
atelier liepen, zei hij nog: „Ik ben pas
stadsbeeldhouwer geworden in 1959, toen
ik 75 jaar was. Dat was een persoonlijke
titel, maar die heb ik wel erg gewaar
deerd. Ik ben de eerste stadsbeeldhou
wer na Hendrick de Keyser".
„U hebt nog iets onder handen, heb ik
gezien?"
„Ja, ik werk op het ogenblik aan een
standbeeld voor de architect Berlage, dat
voor de wolkenkrabber op het Vrijheids
plein moet komen te staan". We liepen
even naar de hoek bij de steenhouwers
en daarna naar de maquette in het
atelier. „Dat monument wordt een beeld
van 3Vs meter hoog op een sokkel van
ruim twee meter. Dat geheel moet het
opnemen tegen de vrij statische, verticale
architectuur van de wolkenkrabber.
Daarom heb ik het uit het midden van
het plein gezet, ver naar voren. Daar
komt het op een laag podium te staan,
dat ik voor het evenwicht en de onder
linge samenhang ver naar rechts heb
verlengd. Er staan nog wel een paar
groepjes populieren, maar die vormen
een levend, transparant element, dat niet
stoort of overheerst".
Mijn gastheer verontschuldigde zich, dat
hij maar weinig werk kon laten zien.
Maar er is veel weg naar zijn geboorte
stad Steenwijk, die hem ter gelegenheid
van zijn tachtigste verjaardag op 26 fe
bruari eert met een tentoonstelling. Van
20 april af zal deze te zien zijn in het
Stedelijk Museum in Amsterdam.
Maar ook daarna gaat het werk ver
der. Vrijwel dagelijks rijdt Hildo
Krop in zijn auto van Schoorl, waar hij
nog betrekkelijk kort woont, naar zijn
atelier in de hoofdstad. „Ik kan gewoon
weg niet zonder mijn auto. Anders kan
ik me niet verplaatsen zonder dat ik een
kapitaal aan taxikosten kwijt ben". En
bij het afscheid, in een steeds dichter
wordende sneeuwbui: „Pas op, het kon
wel eens glad worden. U wacht toch
niet tot het donker met de terugreis?"
Twaalf keer is het Luisa Treves nu al
gelukt om een „Nederlands Theater-
jaarboek" samen te stellen, dat het
voorbije seizoen niet slechts vast legt
in cijfers en feiten, doch dat boven
dien de herinneringen aan de hoogte
punten uit dat seizoen vasthoudt met
meer dan voortreffelijke foto's van
vrijwel iedere belangrijke theaterge
beurtenis op het gebied van toneel,
opera en ballet. Eigenlijk is het ieder
jaar opnieuw een wonder dat het lukt
met dit Theaterjaarboek. De samen
stelster immers, die het in eigen be
heer uitgeeft, ontvangt voor dit docu
menterende culturele werk van de
eerste orde geen cent subsidie. Niet
temin ziet ze en we geloven dat
dit ook een zaak van idealisme is
altijd nog kans om de prijs zeer laag
te houden.
D
ie prijs ligt ook nu nog beneden het
niveau van de meeste „gewone" fo-
;ns lager d
in vele th<
ters bij een belangrijk evenement moet
betalen.
Zelfs wie door deze twaalfde uitgave
voor het eerst kennisgemaakt met dit
jaarboek, kan de schade nog inhalen en
'voor minder dan vier tientjes in bet be
zit komen van een volledige kroniek van
het Nederlandse toneelleven sinds 1950.
Er zijn namelijk, tegen zeer gereduceer
de prijs, sets beschikbaar van respectie
velijk de delen 1 t/m 5 en 6 t/m 10, ter
wijl ook het elfde deel nog verkrijgbaar
is.
Uitgeefster Luisa Treves heeft de redac
tie gevoerd, samen met H. Deinum, W.
Hofman, J. W. Hofstra, K. N. van Muy-
den en G. Zalsman. Er zijn foto's in op
genomen van Lemaire en Wennink, Ma
ria Austria en Honk Jonker.
Na een inleidend soizoenoverzicht bevat
het boek gegevens over alle stukken
door de Nederlandse toneel-, opera- en
balletgezelschappen uitgebracht en/of
gespeeld in het theaterseizoen 1962-1963,
zowel wat het aantal der voorstellingen
als de rolbezetting betreft, terwijl boven
dien de tableau de la troupe van ieder
gezelschap in het nu lopende seizoen
wordt vermeld. Ook gegevens over bui
tenlandse gezelschappen die Nederland
aandeden, kan men er in vinden.
TWAALFDE THEATER
JAARBOEK IS UIT
In haar inleiding stelt Luisa Treves
met gerechtvaardigde voldoening
vast, dat er geleidelijk meer belang
stelling merkbaar Is voor Nederlandse
toneelstukken. Afgezien van de jaarlijk
se „Gijsbreght" en klassieken als Lan-
gedijks „Don Qulehot op de bruiloft van
Kamacho" en Huygens' „Trijntje Corne-
lis" waren dat in het seizoen 1962-1963
„Uitkomst" van Heijcrmans als toneel
manifestatie, van Jan Staal zowel „Ver
los ons van de boze" als het kinderstuk
„Op de kei-mis", „Harten twee, harten
drie" van Paul Rodenlco, Hugo Claus'
„De dans van de reiger", van Manuel
van Loggem „Jeugdproces" en van Bert
Sehierbeek „Een grooi, dood' dier".
Opvailend was in het vorige seizoen
voorts de versterking van de kleinere
gezelschappen als Centrum, Studio en
Nieuwe Komedie, die aanzienlijke artis
tieke winst opleverde. De verschuivin
gen vooral bij Theater en Nieuw Rot
terdams Toneel leverden minder succes
Een ander opvallend, zij het wei zeer
droevig kenmerk va.n het seizoen 1962-
1963, dat in dit twaalfde Theaterjaar
boek in woorden en foto's moest worden
gememoreerd, is een ongekend aantal
sterfgevallen: Mari v. Warnielo, Betty
Holtrop-van Gelder, Marie Faassen,
Bouber, Louise Kooiman, Mien Erfmann,
I-Ians Kaart en Cruys Voorbergh; oud
schouwburgdirecteuren Martlen van der
Lugt Melsert van Rotterdam en Johan
Bendien van Amsterdam, voorts schil
der en decorontwerper Charles Roelofsz.
Het meest verbazingwekkend zijn ech
ter wel de „dorre" cijfers die we in
dit jaarboek vinden. De verleiding mag
dan groot zijn om vooral naar de vijftig
bladzijden prachtige foto's te kijken
en het zij U cvenzoer gegund als wij er
van genoten de cijfers spreken nog
veel sterker. Een eenvoudige optelsom
leert ons, dat de acht Nederlandse to
neelgezelschappen in dat ene seizoen
maar liefst 3552 voorstellingen gaven
dus om en nabij de tien per avond.
Daar komen dan nog de voorstellingen
van opera en ballet bij, zomede die van
ons land bezoekende buitenlandse gezel
schappen, terwijl tevens de werkgroep
van de Haagse Comedie nog 1415 voor
stellingen gaf en er ook tien kleine-zaal-
produkties waren bij „Nieuw Rotter
dams Toneel". „Studio", dat tot in fa
briekshallen toe optreedt, staat met 503
voorstellingen aan de top, op de voel
gevolgd door de Nederlandse Comedie
met 406. Het aantal premières bedroeg'
in 1962-1963 maar liefst 74 (zes by En
semble en 14 bij de Ned. Comedie),
waarvan er slechts zeventien overgeno
men werden op het repertoire voor het
nu lopende seizoen.
Het grootste aantal voorstellingen haal
de Shakespeare's „Naar het U lijkt" bij
Ensemble met 133 voorstellingen, overi
gens slechts drie meer dan „Harten
t wee, harten drie" van Paul Rodenko bij
Studio, terwijl „Moordkans" van Philips
Mackie bij Centrum 106 voorstellingen
haalde.
Helemaal onder
aan de rang
lijst van het
aantal voorstel
lingen staan
„De boze koks"
van Günther
Grass bij Cen
trum met vier
voorstellingen
en bij studio de
drie voorstel
lingen van
Maurice Cla-
in de 2
Theater"
er" (406
is) gaf de
n Staal s
veis „Alles was zwar
Het Oostnederlandse
voorstellingen, negen prémières)
meeste voorstellingen van Jan
„Verlos ons van de boze" (80) en het ge
ringste aantal (13) van „Rosmersholm"
van Ibsen.
Wanneer we ook maar heel even deze
cijfers op ons in laten werken,
daarbij nog denken aan de vele
televisiebeurten, dan moet het toch wel
duidelijk zijn hoezeer er roofbouw wordt
gepleegd in het Nederlandse toneel, Het
zou overigens onjuist zijn om daarvan
alleen de directies of de acteurs, schuld
te geven. Er is hier een veelvoud van
problemen, waaraan ook wij de „consu
menten" ons deel hebben. Het probleem
stellen Is heel wat gemakkelijker dan 't
aangeven aan een oplossing. Maar, dat
we op een griezelig gevaarlijke weg zijn.
die wellicht voert naai' een afgrond,
dat ls wel duidelijk.