Jacqueline Doorn Grote mensen dromen niet' HILDO KROP TACHTIG JAAR Boeiend document van toneelseizoen Zoeken naar karakter Zaterdag 29 februari 1964 „GROTE MENSEN DROMEN NIET", het is een titel van het soort waar we een grondige afkeer van hebben. Nomen est omen, ook in de letteren, en boeken met van die half zachte titels zijn ook meestal half zacht. Zulke titels dateren uit een voltooid verleden tijd, maar zij heb ben blijkbaar een hardnekkig leven. Commercieel gezien zit er namelijk nog steeds wat in; het grote publiek grijpt er wel graag naar en van het feuilleton in het damesblad naar de Literatuur met hoofdletter lijkt zo maar een stap. Dat zo'n titel meestal ook in dit geval, volkomen onzinnig is, lijkt er weinig toe te doen, het gaat om de suggestie. „Grote mensen dromen niet" men voelt het al, men zal heerlijk worden ingekapseld in een kinderwereld waarin het, zo terugblikkend vanuit de volwassenheid, zo heerlijk dromen is, echt dromen. En dan vooral niet te veel nadenken over dat dromen, ook niet over de vertekening, de ver valsing door het terugblikken. Liefst het kind zien zoals het niet en nooit is, een soort schuldeloze volwassene. Dromen in de zin van poëtisch wazig zijn, opgaan in je spel. Wie zo'n titel bezigt, heeft zich eigen lijk nooit verdiept in het fenomeen dromen, van kinderen noch van grote mensen. Maar goed, we gaan lezen, en we ver nemen op de eerste bladzijde dat Jac queline Doorn een debutante is, veel zij haar dus vergeven, en dat zij bo vendien met deze roman de tweede prijs gekregen heeft van de Kosmos- Eerstelingen-prijzen 1963. Jury: Wil lem Brandt, J. W. Hofstra, C. J. Kelk, Jan Mens en Jan Walravens. r HANS WARREN De laatste, waarachtig degene om het meeste vertrouwen in te hebben, be staat het, dit verhaal te vergelijken met niets minder dan het werk van Cha gall. Men kan uiteraard pas na lezing van het boek hartelijk lachen om die vergelij king of zich ergeren, al naar de aard, maar ja, Walravens zag na het doornemen van al die Kosmos-Eerstelingen de zaken mogelijk wat zweverig en in bonte kleuren. Verder is de tekst van de jury van zo'n belachelijke paskwillerigheid dat men hem wel zou willen citeren. Wie dit fraaie proza heeft opgesteld kan beter bij Jacqueline Doorn in de leer gaan om zijn gedachten te leren ordenen en daarna iets zinnigs te zeggen. Niet dat we dit boek nu zo'n gebeurtenis achten, integendeel. Het lijkt ons een maakwerkje zonder veel diepere betekenis, een soort slappe navertelling van motieven uit „Das Haus in der Karpfengasse" van M. Y. Ben-Gavrièl, in een trant die een beetje afgekeken is van Maria Dermoüt. Men kan zich slechtere voorbeelden kiezen, maar de combinatie is niet zo erg gelukkig. Het betoverende van Maria Dermoüts ver teltrant (het aarzelende, de herhalingen, het schetsen met woorden, de inlassing van verhalen in verhalen) is het typisch-Indi- sche. Jacqueline Doorn probeert het met een soort pseudo-joodse trant, dus ook oos ters. Het heeft zijn bekoring, maar het blijft slap. Waarom we dit verhaal dan zo in het licht trekken, zult U vragen. Niet alleen omdat het goed geschreven is. Bovenal omdat ook dit soort verhalen thuis hoort in het mozaïek van onze hedendaagse letteren. Men zou met de slogan „ook dit is de mens van heden" dit boek de wereld in kunnen sturen. Het is geen baanbrekend werk, het marcheert ergens mee in de tros, maar het is een stem van nu, ook al klinkt die als een zuivere echo van de stem van grootmoeder. Dat zouden we wel eens ver geten. Het luide tumult van de baanbre kers en baanbreeksters eist haast alle aan dacht op, en zelfs wie enkel dit lawaai nabootst zonder verder iets te presteren of een eigen geluid te hebben, krijgt toch welwillend gehoor. Had Jacqueline Doorn een toon aangeslagen als een van die tal loze echte of would-be marihuanarooksters of geleerde, vlijmscherpe blauwkousen, ze had mogelijk een belangrijker prijs in de wacht gesleept, een breder gehoor gevon den en haar boek een andere titel gegeven. Doch zij heeft zichzelf geen geweld aange daan, zij had de goede smaak, te spreken met een ingetogen, beschaafd geluid, het lijkt wel of we naar Ina Boudier of Top Naeff luisteren, zo die enkele tics van Ma ria Dermoüt overgenomen hadden. Want Jacqueline Doorn heeft talent. En zoals het een verademing is, eens een meisje te ont moeten dat doodgewoon een sierlijk, na tuurlijk meisje is en geen plaatselijke na bootsing van een of andere quasi-zedeloze starlet, zo is het ook een verademing, eens een gewoon boek te lezen, of althans een poging tot een gewoon, warm, levendig verhaal, ook als is het dan geen meester werk geworden. Daarom heeft de jury er toch wel goed aan gedaan, Jacqueline Doorn een prfls toe te kennen. Grc JACQUELINE DOORN rote mensen dromen niet" geeft in een aaneenschakeling van beeldfrag mentjes de ontwikkeling te zien van een jong meisje, Nina., dat tussen de twee wereldoorlogen opgroeit in Zlata Praha, het gouden Praag. Het is een klein Neder lands gezin (Nina is enig kind) mét de huisbewaarders het enige niet-joodse gezin in een groot huurhuis dat verder dus enkel door joodse families bewoond wordt. Het is een beschut bestaan: Nina's ouders zijn vrij bemiddeld, het meisje krijgt bijvoor beeld een gouvernante, doch speelgenootjes heeft zij niet, en mogelijk door die een zaamheid wordt Nina een nogal eenzelvig kindje, een „droomstertje", dat gretig toe luistert naar de prachtige verhalen van meneer Nathan, een oude joodse heer die tegenover Nina's ouders op dezelfde ver dieping woont en die haar eenmaal redt uit een brand. Deze verhalen vertelt de schrijfster na, heel verdienstelijk. Vooral de legende van de Golem van rabbi Löw is boeiend verteld. Doch op een bepaalde manier mist het geheel overtuigingskracht. Soms is er ook wel eens iets onlogisch, een soort gedachtcnfout, mogelijk toe te schrijven aan onervarenheid of bewerken van de eerste tekst. Het boek doet daardoor artificieel aan, men gelooft er niet erg in. En dat, terwijl er voortreffelijke mogelijk heden in het verhaal zitten, zoals de gave van het kind (zij heeft die als derde in de familie geërfd) om bepaalde gebeurtenissen vooruit te zien. Doch op andere plaatsen schiet de schrijfster weer deerlijk te kort, zoals bij het nakaarten over de dood van meneer Nathan. Ook „doet" zij niets met alle patronen die zij toont, het lijkt een borduurlap, een staalkaart vol mogelijk heden, doch er zit geen lijn in. Zo is de bekoring die het kind ondergaat bij het zien van joodse rituelen evident, maar zelfs dit hoofdmotief wordt niet afgerond. Het is telkens een opnemen en loslaten, zelfs het inleidende hoofdstuk dat compo sitorisch om een afsluiting vraagt, blijft in de lucht hangen. We moeten er maar ge noegen mee nemen dat de schrijfster het kind op de drempel van de volwassenheid, als haar bonte houten vogel niet meer hoor baar voor haar zingt, verlaat. Blijven: wat goed vertelde joodse legen den, een paar aardige stemmingsstuk jes (de Praagse sleperspaarden, de va kantie in Nederland, het wonderlijke af scheid van de gouvernante, Dlna Troost) genoeg om met enige verwachting naar ander werk van deze zeker begaafde schrijfster uit te zien. N.V, U.M. „Kosmos", Amsterdam/ Antwerpen. Uildo Krop ontving me vorige week in zijn atelier aan de Plantage Muidergracht in Amsterdam. Dat atelier is een gro te hal, langs de wanden stellingen vol kleine modellen van werkstuk ken; enkele grotere werken staan in een hoek. Men vindt er ook een grote maquêtte van het Vrijheids plein in Zuid, met een piepklein kleimodelletje er op. In de hele ruimte heerst een grote mate van orde. Er is een afgescheiden hoek, waar twee steenhouwers doende zijn met een groot blok graniet; er naast een gipsen figuur voor een groot standbeeld. Af en toen con troleert een van de werklieden de maten met een punteerapparaat. Daarnaast dreunt de moker weer op de beitel en kletsen de brokken steen tegen de wanden. Krop zelf, een korte, gedrongen man die men allerminst tachtig jaar zou geven, was bezig aan een gipsen meisjes kopje gevoelig portretje van een tie ner met paardestaart. Plekje nat maken, wat dunne gips erop, het overtollige wegwassen zo herstelde hij kleine be schadigingen, voordat het stuk naar de bronsgieter zou gaan. Nog even bleef hij daarmee bezig, nadat zijn heldere, diep schouwende ogen me onder een hand druk snel en scherp hadden opgenomen. Even later zaten we in een soort ont vangstruimte. Ook hier schetsen maar ook kleine groepen en beeldjes in gegla zuurd aardewerk ook een enkele te kening: snelle, bewogen contour, een en kele schaduwplek voor de plastiek. „Dat is mijn hobby", zei hij later, toen ik hem naar de ceramiek vroeg. „Dat zijn indrukken van dc Walletjes, ook wel zo maar figuurtjes. Die maak ik als ik het erg druk heb met groot werk, bij wijze van ontspanning. Als ik weinig te doen heb, kan ik die kleine dingen ook niet maken" Ik heb zo voor en na vrij veel werk van Hildo Krop gezien. Dat gaf me de in druk, dat er drie verschillende „bewe- gingslijnen" in te vinden zijn: het ge voelige realisme van de portretten, de expressionistisch-getinte stylering van monumenten en bouwbeeldhouwwerk en het heroïsme van zijn arbeidstypen. Als voorbeelden: een bronzen groepje van zijn twee kinderen in het Stedelijk Mu seum te Amsterdam, de bekroning van de Apollobrug in de hoofdstad en het reliëf „De Dijkwerkers" in de toren op de Afsluitdijk. Ik begon het gesprek met een opmerking in deze geest. „Ik heb natuurlijk van kind af invloeden ondergaan, die op een gegeven moment gingen spreken. Niemand staat nu een maal totaal alleen. Maar ik heb nooit een bepaalde „richting" aangehangen. Ik zocht naar het karakter van de dingen. Zo was dat groepje van twee kinderen bedoeld als een goed gelijkend portret van mijn eigen dochtertje en zoontje. Het ontstond, terwijl mijn vrouw in 1926 in het ziekenhuis lag. Het springende paard met kind van de Apollobrug is van 1931. Deze groep is veel minder rea listisch dan die van de twee kinderen. Daarentegen is het realisme van het re liëf op de Afsluitdijk (uit 1935) weër sterker. Dat vloeit uit het karakter van de dingen voort", aldus Hildo Krop. Hij voegde hieraan toe, dat hij de steenzetters aan het werk had gezien en dat hem toen onder andere hun onge woon grote klompen waren opgevallen. Het bleek, dat zij de klompen gebruikten als draaipunt voor de koevoet, waarmee zij de basaltsteen op zijn plaats zetten! „Kijk, en dat moet je dan weergeven, want dat is karakteristiek voor deze mensen en hun werk!" Verder: „Het kind met paard van de Apollobrug was bedoeld als bekroning van de gemetselde zuil, die half uit de weg, half uit het water opstijgt. Deze groep moest een blok graniet blijven. Uit het gesloten karakter hiervan vloei de dus ook vrijwel vanzelf de ruige „huid" van het beeldhouwwerk voort. De keus van het materiaal speelt dus ook een rol bij de aanpak van een werk. Je kunt dan ook niet spreken van drie ge scheiden richtingen in mijn werk. Het loopt allemaal voortdurend door elkaar heen". Over invloeden: „Ik heb vrij veel ge had aan de Belgische expressionisten aan de schilders als Van den Berghe en De Smet, aan de beeldhouwers als Oskar Jaspers, Josef Cantré en Permeke. Dat klinkt in veel van mijn werk door". Over architectuur: „Als je werk voor een bouwwerk maakt, moet je op een be paalde manier aan de eisen daarvan kunnen tegenmoet komen, zonder dat je jezelf volkomen verliest. Ik heb altijd zo veel mogelijk proberen te geven wat er van mij verlangd werd. Want ik wilde geen taal spreken, die het publiek niet zou kunnen verstaan. Daarom was ik het gelukkigst, wanneer opdrachtgevers zo duidelijk mogelijk uitspraken, welke ge dachten ze omtrent een werkstuk had den. Dat leidde wel eens tot wrijvingen, want die denkbeelden waren niet altijd plastisch te verwezenlijken. Maar we zijn er toch altijd uitgekomen". „Heeft die instelling er ook toe geleid, dat U stadsbeeldhouwer van Amster dam bent geworden?" Even keer Hildo Krop me van onder zijn zware, borstelige wenkbrauwen aan alsof hij door me heen het antwoord wilde lezen. Toen: „Ik ben voor de ge meente gaan werken, nadat ik in 1916 klaar was gekomen met de beelden voor het Scheepvaarthuis. Ik was niet in vas te dienst, ik werd per halve dagtaak be taald en dat was in die dagen nog ar moede later werd het beter. Overi gens lag de manier van werken, de nood zaak om op een bepaalde tijd klaar te zijn, me wel. Daar moet je wel voor voelen. Ik heb er dan ook steeds naar gestreefd, voor te blijven op de metse laars, al lukte dat niet altijd. Die men sen moeten vooruit kunnen, anders wordt het te kostbaar door extra werk", Tot zover had Hildo Krop zijn betoog geïllustreerd met snel opgezochte afbeeldingen uit een bundel reproduk- Hildo Krop is op 28 februari 1884 geboren te Steenwijk, waar zijn vader banketbakker was. Enige ja ren was hij a!s banketbakker-kok werkzaam in Parijs, Genua en Lon den. In 1907 schakelde hij om. Hij volgde een schildersopleiding aan de Heatherley Art School te Londen en daarna aan de Académie Julian te Parijs. In 1908 studeerde hij oeeldhouwen aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amster dam. Zijn eerste grote opdracht was de verzorging van het beeld houwwerk aan het Scheepvaarthuis, dat tussen 1914 en 1916 onder ar chitectuur van J. M. van der Mey aan de Prins Hendrikkade verrees. Daarna bood hij zijn diensten aan de gemeente Amsterdam aan. In haar opdracht maakte hij veel beeldhouwwerk yoor bruggen en openbare gebouwen onder meer de grote gevelversiering van het hoofdbureau van politie en de be kroning van de Apollobrug. Verder waren er veel opdrachten van an deren, onder meer een monument voor de gevallen werknemers van de P.T.T. in de Zeestraat in Den Haag, portretten en vrije plastiek. Er spreekt uit zijn werk een sterke sociale bewogenheid, die hier en daar pathetisch wordt en uit de portretten vooral een grote aan dacht voor psychologische uitdruk king. Foto: Hildo Krop in zijn atelier bij de schets voor het Troelstramonu- ment, dat hij voor Leeuwarden maakte. ties van zijn werk. Terwijl we door het atelier liepen, zei hij nog: „Ik ben pas stadsbeeldhouwer geworden in 1959, toen ik 75 jaar was. Dat was een persoonlijke titel, maar die heb ik wel erg gewaar deerd. Ik ben de eerste stadsbeeldhou wer na Hendrick de Keyser". „U hebt nog iets onder handen, heb ik gezien?" „Ja, ik werk op het ogenblik aan een standbeeld voor de architect Berlage, dat voor de wolkenkrabber op het Vrijheids plein moet komen te staan". We liepen even naar de hoek bij de steenhouwers en daarna naar de maquette in het atelier. „Dat monument wordt een beeld van 3Vs meter hoog op een sokkel van ruim twee meter. Dat geheel moet het opnemen tegen de vrij statische, verticale architectuur van de wolkenkrabber. Daarom heb ik het uit het midden van het plein gezet, ver naar voren. Daar komt het op een laag podium te staan, dat ik voor het evenwicht en de onder linge samenhang ver naar rechts heb verlengd. Er staan nog wel een paar groepjes populieren, maar die vormen een levend, transparant element, dat niet stoort of overheerst". Mijn gastheer verontschuldigde zich, dat hij maar weinig werk kon laten zien. Maar er is veel weg naar zijn geboorte stad Steenwijk, die hem ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag op 26 fe bruari eert met een tentoonstelling. Van 20 april af zal deze te zien zijn in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Maar ook daarna gaat het werk ver der. Vrijwel dagelijks rijdt Hildo Krop in zijn auto van Schoorl, waar hij nog betrekkelijk kort woont, naar zijn atelier in de hoofdstad. „Ik kan gewoon weg niet zonder mijn auto. Anders kan ik me niet verplaatsen zonder dat ik een kapitaal aan taxikosten kwijt ben". En bij het afscheid, in een steeds dichter wordende sneeuwbui: „Pas op, het kon wel eens glad worden. U wacht toch niet tot het donker met de terugreis?" Twaalf keer is het Luisa Treves nu al gelukt om een „Nederlands Theater- jaarboek" samen te stellen, dat het voorbije seizoen niet slechts vast legt in cijfers en feiten, doch dat boven dien de herinneringen aan de hoogte punten uit dat seizoen vasthoudt met meer dan voortreffelijke foto's van vrijwel iedere belangrijke theaterge beurtenis op het gebied van toneel, opera en ballet. Eigenlijk is het ieder jaar opnieuw een wonder dat het lukt met dit Theaterjaarboek. De samen stelster immers, die het in eigen be heer uitgeeft, ontvangt voor dit docu menterende culturele werk van de eerste orde geen cent subsidie. Niet temin ziet ze en we geloven dat dit ook een zaak van idealisme is altijd nog kans om de prijs zeer laag te houden. D ie prijs ligt ook nu nog beneden het niveau van de meeste „gewone" fo- ;ns lager d in vele th< ters bij een belangrijk evenement moet betalen. Zelfs wie door deze twaalfde uitgave voor het eerst kennisgemaakt met dit jaarboek, kan de schade nog inhalen en 'voor minder dan vier tientjes in bet be zit komen van een volledige kroniek van het Nederlandse toneelleven sinds 1950. Er zijn namelijk, tegen zeer gereduceer de prijs, sets beschikbaar van respectie velijk de delen 1 t/m 5 en 6 t/m 10, ter wijl ook het elfde deel nog verkrijgbaar is. Uitgeefster Luisa Treves heeft de redac tie gevoerd, samen met H. Deinum, W. Hofman, J. W. Hofstra, K. N. van Muy- den en G. Zalsman. Er zijn foto's in op genomen van Lemaire en Wennink, Ma ria Austria en Honk Jonker. Na een inleidend soizoenoverzicht bevat het boek gegevens over alle stukken door de Nederlandse toneel-, opera- en balletgezelschappen uitgebracht en/of gespeeld in het theaterseizoen 1962-1963, zowel wat het aantal der voorstellingen als de rolbezetting betreft, terwijl boven dien de tableau de la troupe van ieder gezelschap in het nu lopende seizoen wordt vermeld. Ook gegevens over bui tenlandse gezelschappen die Nederland aandeden, kan men er in vinden. TWAALFDE THEATER JAARBOEK IS UIT In haar inleiding stelt Luisa Treves met gerechtvaardigde voldoening vast, dat er geleidelijk meer belang stelling merkbaar Is voor Nederlandse toneelstukken. Afgezien van de jaarlijk se „Gijsbreght" en klassieken als Lan- gedijks „Don Qulehot op de bruiloft van Kamacho" en Huygens' „Trijntje Corne- lis" waren dat in het seizoen 1962-1963 „Uitkomst" van Heijcrmans als toneel manifestatie, van Jan Staal zowel „Ver los ons van de boze" als het kinderstuk „Op de kei-mis", „Harten twee, harten drie" van Paul Rodenlco, Hugo Claus' „De dans van de reiger", van Manuel van Loggem „Jeugdproces" en van Bert Sehierbeek „Een grooi, dood' dier". Opvailend was in het vorige seizoen voorts de versterking van de kleinere gezelschappen als Centrum, Studio en Nieuwe Komedie, die aanzienlijke artis tieke winst opleverde. De verschuivin gen vooral bij Theater en Nieuw Rot terdams Toneel leverden minder succes Een ander opvallend, zij het wei zeer droevig kenmerk va.n het seizoen 1962- 1963, dat in dit twaalfde Theaterjaar boek in woorden en foto's moest worden gememoreerd, is een ongekend aantal sterfgevallen: Mari v. Warnielo, Betty Holtrop-van Gelder, Marie Faassen, Bouber, Louise Kooiman, Mien Erfmann, I-Ians Kaart en Cruys Voorbergh; oud schouwburgdirecteuren Martlen van der Lugt Melsert van Rotterdam en Johan Bendien van Amsterdam, voorts schil der en decorontwerper Charles Roelofsz. Het meest verbazingwekkend zijn ech ter wel de „dorre" cijfers die we in dit jaarboek vinden. De verleiding mag dan groot zijn om vooral naar de vijftig bladzijden prachtige foto's te kijken en het zij U cvenzoer gegund als wij er van genoten de cijfers spreken nog veel sterker. Een eenvoudige optelsom leert ons, dat de acht Nederlandse to neelgezelschappen in dat ene seizoen maar liefst 3552 voorstellingen gaven dus om en nabij de tien per avond. Daar komen dan nog de voorstellingen van opera en ballet bij, zomede die van ons land bezoekende buitenlandse gezel schappen, terwijl tevens de werkgroep van de Haagse Comedie nog 1415 voor stellingen gaf en er ook tien kleine-zaal- produkties waren bij „Nieuw Rotter dams Toneel". „Studio", dat tot in fa briekshallen toe optreedt, staat met 503 voorstellingen aan de top, op de voel gevolgd door de Nederlandse Comedie met 406. Het aantal premières bedroeg' in 1962-1963 maar liefst 74 (zes by En semble en 14 bij de Ned. Comedie), waarvan er slechts zeventien overgeno men werden op het repertoire voor het nu lopende seizoen. Het grootste aantal voorstellingen haal de Shakespeare's „Naar het U lijkt" bij Ensemble met 133 voorstellingen, overi gens slechts drie meer dan „Harten t wee, harten drie" van Paul Rodenko bij Studio, terwijl „Moordkans" van Philips Mackie bij Centrum 106 voorstellingen haalde. Helemaal onder aan de rang lijst van het aantal voorstel lingen staan „De boze koks" van Günther Grass bij Cen trum met vier voorstellingen en bij studio de drie voorstel lingen van Maurice Cla- in de 2 Theater" er" (406 is) gaf de n Staal s veis „Alles was zwar Het Oostnederlandse voorstellingen, negen prémières) meeste voorstellingen van Jan „Verlos ons van de boze" (80) en het ge ringste aantal (13) van „Rosmersholm" van Ibsen. Wanneer we ook maar heel even deze cijfers op ons in laten werken, daarbij nog denken aan de vele televisiebeurten, dan moet het toch wel duidelijk zijn hoezeer er roofbouw wordt gepleegd in het Nederlandse toneel, Het zou overigens onjuist zijn om daarvan alleen de directies of de acteurs, schuld te geven. Er is hier een veelvoud van problemen, waaraan ook wij de „consu menten" ons deel hebben. Het probleem stellen Is heel wat gemakkelijker dan 't aangeven aan een oplossing. Maar, dat we op een griezelig gevaarlijke weg zijn. die wellicht voert naai' een afgrond, dat ls wel duidelijk.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1964 | | pagina 12