Huis bij de scheve boom KOESTERING EN AFWEER IN PLASTIEK .Teatraal', blad van acteurs VIJF JAAR DANSTHEATER zaterdagnummer Zaterdag 18 januari 1964 WEER zo'n aanstellerige Engelse ti tel zult ge mogelijk verzuchten, wan neer U zich, net als wij, vaak geër gerd hebt aan de talloze Engelse op schriften boven onbeduidende Neder landse verzen. Vele Nederlandse schrijvers schijnen nog steeds te denken dat wat vreemd vlagvertoon hun povere lading waardevoller en aantrekkelijker maakt. Doch in het geval van „The House by the Leaning Tree" liggen de zaken iets anders: Marnix Gijsen schreef deze bundel ten huize van zijn vrienden Stefan en Inel de Vriendt in West Redding, Connecticut. Hun huis, uit 1720 date rend, heet The House by the Leaning Tree, omdat er een scheefhangende grote boom naast staat. Wat altijd nog niet wegneemt dat „Het Huis bij de Scheve Boom" o.i.d. het even goed, zo niet beter zou doen. Deze bundel het betreft hier in derdaad gedichten is een verras sing, want wie had gedacht dat Gij sen na de „Gedichten van „Joachim" uit 1947, na de hartstochtelijke klacht: en luister toch, ach luister toch dit zijn mijn opperste uren en dit gestamel is mijn zwanezang opnieuw de lier zou stemmen? We gebruiken opzettelijk deze archaï sche term, omdat we niet ontkomen aan de indruk dat Marnix Gijsen in derdaad de lier heeft gestemd. Hij heeft een oud, dierbaar instrument uit de wilgen gehaald of van de stan daard genomen en er, bewust willend, d.w.z. met zelfdwang, op zitten spelen aan een Amerikaanse haard, dromend van een verre Schelde. Uiteraard had hij de greep nog in zijn vingers, maar toch klinken vooral de eerste accoor- den wonderlijk, stroef, aarzelend, zo als de stem van een man die door een ziekte lang niet heeft kunnen spre ken. En hoewel hij steeds beter op dreef komt, behoudt deze hele suite van twintig, deels vrij lange verzen een onwerkelijke, ouderwetse toon. Letterkundige kroniek door HANS WARREN Gijsen noemde ze daarom zelf „archa ïsche gedichten", ironisch wellicht, en toch klinkt het woord pretentieus. Want verstechnisch zijn deze verzen hopeloos slecht en ongekund. Men hoefl slechts een andere bundel archaïsche gedichten op te slaan, de „Experimenten" van Gossaert, om de Juiste klank te horen. Bij ons weten zijn er nimmer zulke verstechnisch onbe holpen verzen in het Nederlands geschre ven in voorbije tijd. Gijsen houdt zich aan het rijm, doch bekommert zich verder noch om versbouw, noch om rythme; alles hort en stoot. Het allerergste voorbeeld vindt men wei in vers X, dat begint mei een variant op Kloos in 6terk gebonden rit me: „Ik ben geen god in 't diepst van mijn gedachten", dat dan in de tweede regel aJ gaat hobbelen: „Ik ben een mensch. een snul. een Ijdeltuit, een sukke laar" om in de twaalfde regel te komen tot dit fraais: ,,'k Was zinnelijk en as ceet. een strak en dapper man. dan weer weeig zoet gelijk een ulevel". (Men telle voor de aardigheid de letter grepen en lette eens op het ritme!) Hij springt ook erg vrijmoedig met de taal om, is bv. in het Vlaams „ontslaan" Lp.v. ontslagen („men heeft hem niet ontslaan", vers XI) te verdedigen? Nu kan dit ons. eerlijk gezegd, allemaal weinig schelen. Wat een schrijver zegt is ons altijd veel belangrijker dan hoe hij het zegt. en we willen niet die indruk wek ken dat we deze verzen weinig geslaagd achten enkel wegens de vorm. Marnix Gijsen. die nu 64 jaar oud is, geniet grotere bekendheid als prozaïst dan als dichter. Toch is hij als dichter begon nen: in 1925 verscheen zijn enige bundel „Het Huls", waarin opgenomen de in 1919 afzonderlijk verschenen ..Loflitanie van Slnt-Franciscus van Assisi". In latere drukken (de vierde verscheen in 1952) werden enkele verzen uit 1927 en de „Vier gedichteD van Joachim" uit 1947 opgeno men: wat Gijsen eventueel aan verdere poëzie geschreven heeft achtte hij niet voor publikatle geschikt. Hij schreef evenwel in snelle opeenvol ging na de tweede wereldoorlog een hele reeks korte romans die deels zeer treffend zijn door hun sympathieke eenvoud, doch waarvan de waarde o.L geducht wordt overschat. Die éne gedichtenbundel uit zijn jeugd, waarin magnifieke verzen staan, lijkt ons van meer belang dan de plank vol romans van zijn hand. We memoreren dit even, omdat dit een niet alledaagse ontwikkeling is: een dichter van formaat die opeens zwijgt, twintig jaar nadien proza gaat schrijven en dan. weer een flink aantal jaren later, opeens weer „de lier stemt!" ■pve verzen uit „The House by the Leaning Tree" hebben evenwel helaas zo goed als geen spankracht. Datgene wat ons zo vaak in zijn proza stoorde, is nu ook in zijn poëzie te merken: de onbeduidendheid. Overal zijn ten slotte grenzen, ook al is geen grens precies aan te wijzen. Zo is er ook ergens een grens tussen de grootste en subliemste eenvoud en de onbeduidend heid. Gebrek aan zelftucht, of wel zelfover schatting, kan maken dat men iedere ge dachte. elke gebeurtenis, de moeite van het vertellen waard acht. Nu kan Gijsen, door de grote waardering die zijn werk allerwegen vindt, op heel wat goodwill rekenen, op zoveel goodwill zelfs dat hij elk vers heeft durven laten ontsieren door een waarlijk onvoorstelbaar knullige krab- beltekening van zijn gastvrouwe in Connec ticut, Inel de Vriendt. Men moet die teke ningen gezien hebben, het is om te huilen. Maar ook met zijn verzen eist Gijsen vaak van zijn lezer het onmogelijke: nogmaals, er is een grens tussen opperste eenvoud en'het ridicule, en met name in de aanhef van vers XVI lijkt ons die grens over schreden, zelfs al weet men dat dit voor de dichter diepe, diepe ernst moet zijn geweest. Nu is het natuurlijk altijd zo, dat de lezer met Gijsens werk vertrouwd is. hier on danks alle bezwaren de stem herkent die hem dierbaar is geworden. (Men kan die stem ook nog in de rechte betekenis van het woord horen doordat aan het boek een tweetal fonoplaten toegevoegd is waar op de schrijver de hele cyclus leest) en in menig opzicht vormt deze. in één maand (6 aug.-6 sept. 1962) geschreven cyclus zelfs een poëtische begeleiding van Mar nix Gijsens proza. Het merkwaardige feit doet zich dan ook voor, dat men telkens toch weer naar het boek teruggrijpt: de teksten lijken een palimpsest waardoorheen andere versies in proza heenschemeren. En een enkele maal bereikt de schrijver een evenwicht, zoals in dit heel mooie vers, gewijd aan de nage dachtenis van zijn zozeer vereerde moeder, dat als motto meekreeg de woorden van René de Clercq: „Mijn moeder was een heiige vrouw": Ik wil den lof van mijne doode moeder zingen. Zij was geen heiige vrouw, zij was een vrouw, met al haar deugden, zwakten. aarzelingen, vaak onberekenbaar doch steeds zichzelf getrouw. Een werkslaaf en een slavendrijver heel haar leven, die nooit kon vragen altijd bereid te geven hard voor zichzelf en die van anderen verwachtte dat z'even taai en dapper zouden zijn in daden en gedachten. Een vrouw vol donker vuur en kracht, vol vlugge, vinn'ge spot, misprijzend voor de vrouwen, opkijkend naar den man, noch duldzaam noch gelaten, steeds meester van haar lot, die dronk, van haar beperkt bestaan, het onderst' uit de kan. Trots op haar zonen, maar te trots om toe te geven dat zij haar naam glorie en luister hadden bijgezet- Dat hoorde zóó. zij zou het nooit vergeven hebben, ware het niet zoo geweest, want d'ijzeren wet van haar geweten was arbeid en ambitie. Bij dagen was zij stug en bot, dan weer een ruischende fontein van dart'le woorden, scherp' herinneringen, bij vlagen licht ontroerbaar. lijk een kind dat niet redelijk kan zijn. Bijna een eeuw heeft het geduurd vooreer zij weigerig ontdekte dat haar bros lichaam niet meer luisterde naar haar stalen wil, tot zij doodmoe de wereld losliet en haar povere leden strekte. Zóó werd het grote vuur dat geweest was. op een gure winteravond, eind'lijk kil. Uitgave: A. A. M. Stols/J. P. Barth, 's-Gravenhage. De Franse beeldhouwer H. Etienne- Martin vult tot 27 januari met zijn onontkoombare aanwezigheid de nieuwe vleugel van het Stedelijk Mu seum te Amsterdam. Daarna is hij en kele weken de gast van het Stedelijk Van-Abbemuseum te Eindhoven. En dan is de gelegenheid voorbij om ken nis te maken met een van de boeiend ste verschijningen uit de moderne Franse kunst. Ik heb zelden zulke merkwaardige, intrigerende plastiek gezien ik zag zelden werk, dat zo veel uiteenlopende emoties tegelijk oproept. Men leert al veel omtrent een beeld houwer, wanneer men let op zijn voorkeur voor bepaalde materialen. Welnu, bij de thans vijftigjarige Etienne- Martin gaat die uit naar hout grote, grove stammen, het worteleinde van een zware boom. Daarin gaat hij hakken en snijden. Daaruit groeit lang zamerhand zijn plastiek, zonder dat de oorspronkelijke vorm van het blok hout ingrijpend wordt gewijzigd. Het is alsof er onder zijn handen een sa menspel tussen het ding en de omringen de ruimte ontstaat. De ruimte vreet het ding aan en holt het hier en daar uit. Maar het ding verzet zich ertegen en zo ontstaan dan die merkwaardige, aan de aarde gebonden plastieken. Dat lijkt mij de kern van de zaak. Want in gips en brons doet Etienne-Martin in wezen niets anders dan wat hij in hout doet. Zo zijn stukken ontstaan als „Couple" (paar) en „Nuit" (nacht), werken waar in de holten weliswaar van veel belang zijn, maar waarin de indruk van geslo tenheid en beslotenheid overheerst. Daarbij krijgen met name de „Couples" een expressie van gestolde lyriek en van verstarde verrukking en tederheid het sterkst voor mjjn gevoel in de grote houten „Couple d'Eux" met zijn innige verstrengeling van de beide figuren. Hiermee verwant zijn de Pieta's waarvan ik het mooiste exemplaar bij dit artikel reproduceer. De lyriek werd hier tot een ingehouden elegie, waarin de ele menten van smart, lijden en dood zoveel nadruk kregen als met de terughoudend heid van de beeldhouwer te verenigen viel. Want ook dit is een belangrijk element: hoeveel voorkeur de kunstenaar ook heeft voor grote en zeer grote vormen, nergens verlaat hem de reserve, die hem behoedt voor extatische uitingen, voor een vertoon van pathos. Hij laat zich nergens gaan. Rondom zijn figuren heerst niet het pathos maar de stilte, hoe sterk deze plastieken ook in hun omge ving mogen domineren. Zij vullen de ruimte met hun grote kracht. Zij zijn er en zij kunnen niet worden ontlopen. Maar zij heersen in stilte. Etienne-Martin heeft blijkbaar behoefte aan die stilte. Vandaar de geslotenheid en de beslotenheid van zijn werk. Het is met alleen gesloten uit afweer tegenover de omringende ruimte. Het is ook geslo ten omdat de maker zich wil afzetten tegenover de hem omringende wereld. Etienne-Martin zet zich af uit behoefte aan geborgenheid. Hij houdt zich de laatste paar jaar dan ook sterk bezig met een nieuw motief: de „Demeure". de woning. Daarin is een ontwikkeling merkbaar, waarbij het beschuttende steeds sterker de nadruk krijgt. Hij maakt zich bovendien steeds meer los van de impuls, die de onmiddellijke aan leiding tot deze scheppingen werd. „Demeure I" is met zijn kubusachtige vormen en zijn met scherven glas ge vulde venstergaten nog sterk geïnspi reerd door het flatgebouw. Maar in la tere versies wordt „Demeure" steeds meer een zelfstandig ding, een vorm. ..Demeure II" is een torenachtig bouw sel met zeer willekeurig geplaatste ope ningen, waaruit slangekopvormen naar buiten steken. Het zijn mysterieuze te kens van gestold inwendig leven. De ontwikkeling van het motief gaat verder. Er ontstaat een reusachtige con structie van gips: een soort strandstoel, omgeven door vier delen van een enor me „huid" die geleed is als het vrucht vlees van een noot, en voorzien werd van grote, als in afweer geheven handvor men. Van dit geheel heeft de kunstenaar zichzelf als dé kern gezien Deze con structie spreekt het sterkst van al zijn werk van geborgenheid en afweer, van stilte en meditatie Dat gaat zo ver, dat nog slechts in schijn contact met de bui tenwereld mogelijk is. De kunstenaar is de pit van een grote vrucht, die hem om sluit en koestert. Het laatste woord in deze ontwikkeling is een reusachtige schijf wortelhout van een boom. Deze is op zqn kant gezet en aan beide zijden behouwen. Er ontston den patronen van ruimten en afscheidin gen vooral onder wisselende belich ting intrigerend en van een sterk plasti sche werking. Aan de voorzijde blijken de hollingen en bollingen drie gezichten te vormen. De achterkant is volkomen abstract, in aansluiting op de tendens van de laatste jaren. „Demeure Soleil" noemde de maker dit gewrocht: Zonnewoning. Alweer: koes tering. Het is een werk, dat kleiner dan „Demeure III" in nog sterkere mate dan dit de omgeving beheerst in zijn primitieve oerkracht. Men zou kun nen zeggen, dat Etienne-Martin hierin tot zijn uitgangspunt is teruggekeerd „Piëta I" in verzilverd brons van Etienne-Martin. het blok maar op 'n ander niveau. Hij heeft een innerlijke ontwikkeling door-1 gemaakt, die zich niet laat loochenen of wegwerken. OSKAR SCHLEMMER, VISIONAIR WERK De Duitser Oskar Schlemmer (1888-1943) be hoort naast Kandinsky, Klee, Feininger en Kokoschka tot de belangrijkste baanbrekers van de schilderkunst van onze eeuw. Over de inter nationale betekenis van deze leidende „abstracte kunstenaar" bestaat tegenwoordig geen twijfel Het steeds weer gevarieerde hoofdthema van Oskar Schlemmer is de menselijke figuur in haar nauwe, geheimzinnige betrekking tot de ruimte. Zijn gestileerde, uit ruimtelijke elementen samen gestelde menselijke figuren zjjn wonderlijk uni forme representanten van een alles overheersen de idee: de idee van het collectieve, de idee van het massatijdperk, waarin het niet meer gaat om individualiteiten, maar enkel en alleen om saamhorigheid. Tot een gelijkvormig lid van een grote groep of massa geworden, schijnt de enke ling zijn eigen wereld, zijn persoonlijkheid ten gunste van de beroepsgroep of de massabewe ging. waarbij hij zich heeft aangesloten, volledig opgeofferd te hebben. Met visionaire speurzin is Oskar Schlemmer op de toekomst vooruitgelo pen: de ondergang van een wereld van afzon derlijke per80onli1kheden. de „Vermassung" van de mensheid, zoals dit in het tijdperk van de in dustrialisatie en de ideologische tirannie werke lijkheid werd. Pas nu heeft men deze sterk visionaire bijzonderheid in de kunst van Oskar Schlemmer ingezien Onlangs is veel van zijn werk in een expositie te Berlijn bijeengebracht. Er bestaan plannen, in Nederland eveneens ~en dergelijke expositie te organiseren Er is een nieuw periodiek versche nen, „Teatraal". „Wij willen mee- ijveren voor een gezonder, doel treffender en vooral geïnspireerder toneelbeleid", zegt de redactie in haar voorwoord. „De meeste direc ties hebben wel een beleid, d.w.z. een zakelijk beleid, maar artistiek belijden ze o zo weinig". Dat klinkt rebels. Tot de redactie behoren Hans Croiset, Gerrit Altes en Wilbert Bank en van Hans Croiset is bekend dat hij heeft opge zegd bij de Nederlandse Comedie. Hij zou of naar Studio moeten gaan of naar Centrum. Dan zou hij geen en kele klacht meer hebben, want dat zijn de vaandeldragers van het Ne derlandse toneel. Hetgeen niet wil zeggen dat de Ne derlandse Comedie dit ook niet zou willen zijn. Stukken als „De koning sterft" van Ionesco en „Wie is bang voor Virgina Woolf" van Edward A.1- bee behoren ongetwijfeld tot het pro gressieve repertoire. Ook is er moed voor nodig Shakespeares „Antonius en Cleopatra" te spelen, dat voor Nederland nieuw is, en een stuk als „Freule Julie" van Strindberg. Men kijke naar Studio. De eerste drie premières van dit seizoen „Alles is zwart onder de zon", „Babel" (van Jan Wolkers) en „Appeltje, Appel tje" zijn met een harde klap geval len. Het grootste succes van vorig jaar was niet een van de progressie ve stukken, maar het alleszins klas sieke „De ingebeelde ziekte" van Molière en dit seizoen zal hetzelfde beeld te zien geven. „De wijze kater" van Heyermans is reeds ver over de honderd keer geboekt. Waarmee meteen het probleem is gesteld: in hoeverre is het toneelpu bliek ontvankelijk voor doorduwend toneel. Vraag het de leiding van Centrum en men krijgt ten antwoord: ver. Men wijst op de successen, vo rig jaar, met Jean Genet's „De mei den" en op de enorme ontvangst, overal in het land, dit jaar met „Huis Clos" van Sartre. Vraag het de leiding van de Haag- sche Comedie en die zal een ander antwoord geven Het repertoire is niet gedurfd, maar de voorstellingen zijn van het hoogste niveau en ook dat is een artistiek credo Een en ander impliceert niet dat Hans Croiset, Gerrit Altes (een stu dent in de rechten) en Wilbert Bank (student in de geschiedenis, volontair van de Nederlandse Comedie) ver weten mag worden dat zij leven in de toneelbrouwerij willen brengen, de „toneelfabriek" zoals zij zeggen. Ze ker niet als zij het doen met een blad als „Teatraal". dat in zijn opgewon denheid positiever is dan enige maan den geleden verschenen periodiek „Theater en ballet", dat nog te zuur is „Teatraal" deelt fikse klappen uit. Vooral Hans Croiset blaast stoom af „Het Broadway-arsenaai, vermengd met klassieke Franse kluchten, afge wisseld met een verplicht Neder lands werkje, dat is het jaarlijkse ratjetoe, dat toeschouwers en acteurs apathisch maakt: onze ongeïnspireerd spel aan de ene kant, vermoeid kij ken en lachen aan de andere zijde van het voetlicht Het bewogen over tuigd willen is er nooit bij". Toe maar. Dolf Verspoor, succesrijk vertaler van buitenlandse toneelstukken, schrijft fel dat de Nederlandse to neelschrijvers te weinig kans krijgen. „Het subsidiesysteem van het minis terie van o. k. en w. verhindert ge woon dat. zoals in de t(jd van Heijer- mans, een stuk net zo lang ge speeld wordt als het ver dient: het moet plaats maken, want: goed of niet goed, kwantiteit overheerst. Er moet en er zal een klein dozijn premiè res worden uitgebracht. Die impor teren wij liefst. Waarom kunnen wij ze importeren Omdat elders ter we reld de toneelschrijver zijn mond niet van overheidswege gesnoerd ziet". Dit is natuurlijk onzin. Als er nog niet voldoende Nederlandse toneel stukken verschenen, komt dat om dat de meeste Nederlandse toneel schrijvers met subsidie van o. k. en w. nog niet verder zijn dan het bedrijven van vingeroefeningen. Stu dio kan „Harten twee, harten drie" van Rodenko spelen omdat het in kleine zalen opereert en met een overtuiging, welke klein talent mas keert. Met hetzelfde stuk zou een ge zelschap als de Haagsche Comedie of de Nederlandse Comedie een la wine van kritiek ontketenen. Otto Dijk is in hetzelfde „Teatraal" reëler. Hij bepleit werkplaatsen voor toneelschrijvers, gelijk de dramade- partements aan de Amerikaanse uni versiteiten. De heer D|jk, dramaturg van de VARA-televisie. kan het we ten, want als de heer Odijk was h(] verbonden aan de afdeling toneel en dans van het ministerie van o. k. en w. en gaf hij subsidies aan schrijvers, die wel goede bedoelingen hadden, maar te weinig ervaring Trouwens: het ministerie heeft de subsidieregeling gewijzigd. Niet de schrijvers krijgen tegenwoordig een subsidie, maar de toneelgezelschap pen. Deze geven de toneelschrijvers de opdracht en zetten er een regis seur bij die de hele periode van het schrijven naast hem staat. Zoals Kees van Iersel samen met de schrij vers werkt aan de voltooiing van nieuwe Nederlandse toneelstukken. (En dan nog is het resultaat niet al tijd alles: zie o.a. „De Babel" van Jan Wolkers). Wilbert Bank fulmineert tegen de schouwburgdirecteuren, die de koffiekamer belangrijker vinden dan de stukken. „Voor „Huis Clos" werd (door Centrum) Tennessee Williams met zijn „Luizenbarones" op een existentialistisch voetstuk ge plaatst, waar hij dan ook prompt af viel. En om een pauze te creëren werd voor „Freule Julie" een confe rence bedacht voor één heer van Hugo Claus en Fons Rademakers op hun brutaalst, maar niemand vond het leuk. En voor elke opvoering zonder pauze van „De koning sterft" mag de directie van de Nederlandse Comedie zeshonderd gulden neertel len om de obers ook eens eens rustig avondje thuis te kunnen laten zit ten". Het is waar, maar van de rebelle rende jongeren hadden we toch even eens wel graag gelezen: die Neder landse Comedie. kennelijk wfls ge worden door de slechte ervaringen met „Freule Julie", betaalt dan toch maar zeshonderd gulden per keer om „De koning sterft" te kunnen spelen. Dat is de winst van de avond, zo er ai winst Is. Het doet het op het ogenblik goed de Nederlandse Comedie van alles te verwijten, maar zó Is het niet eens toevallig toch ook nog eens een keer. Maar goed, Wilbert Bank slaat naar de schouwburgdirecteuren en de obers. Ter gelegenheid van het vijftigjarig be staan van het Neder lands Danstheater wor den in de koninklijke schouwburg in Den Haag galavoorstellingen gegeven op dinsdag 28 januari en maandag 3 februari met medewer king van het residentie orkest, onder leiding van Louis Stotijn. Het pro gramma vermeldt „Re prises van het matriga- lesco" van Benjamin Harkarvy. „De hospita" van John Butler en twee premières. Jaap Flier ontwerpt een dramati sche pas de deux geti teld „Interieur met mu ziek" van Otto Ketting die deze componeerde in opdracht van de Johan Wagenaar stichting. De uitvoerenden z|jn Willy de la Bije en Charles Czarny. Glen Tetley maakte het slotballet voor dit lustrumpro gramma, een choreogra fie geïnspireerd op het schilderij van Rem brandt „De anatomische les" op muziek van Mar cel Landowski. Het is de eerste uitvoering van deze eerste symfonie van Landowski met de titel „Jean de la peur". Nicolaas Wijnberg ont werpt de decors en kos tuums. De hoofdrollen worden vertolkt door Jaap Flier, Willy de la Bije, Alexandra Radius, Job Sanders, Charles Czarny en voorts het ge hele ensemble van het Danstheater. Voorts zullen uitvoerin- gen worden gegeven op 29 januari in de schouw burg te Tilburg, op 4 februari in de schouw burg te Rotterdam en op II februari in da Utrechtse schouwburg. I

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1964 | | pagina 10