Huis bij de
scheve boom
KOESTERING EN AFWEER IN PLASTIEK
.Teatraal', blad van acteurs
VIJF JAAR DANSTHEATER
zaterdagnummer
Zaterdag 18 januari 1964
WEER zo'n aanstellerige Engelse ti
tel zult ge mogelijk verzuchten, wan
neer U zich, net als wij, vaak geër
gerd hebt aan de talloze Engelse op
schriften boven onbeduidende Neder
landse verzen. Vele Nederlandse
schrijvers schijnen nog steeds te
denken dat wat vreemd vlagvertoon
hun povere lading waardevoller en
aantrekkelijker maakt. Doch in het
geval van „The House by the Leaning
Tree" liggen de zaken iets anders:
Marnix Gijsen schreef deze bundel
ten huize van zijn vrienden Stefan en
Inel de Vriendt in West Redding,
Connecticut. Hun huis, uit 1720 date
rend, heet The House by the Leaning
Tree, omdat er een scheefhangende
grote boom naast staat. Wat altijd
nog niet wegneemt dat „Het Huis bij
de Scheve Boom" o.i.d. het even goed,
zo niet beter zou doen.
Deze bundel het betreft hier in
derdaad gedichten is een verras
sing, want wie had gedacht dat Gij
sen na de „Gedichten van „Joachim"
uit 1947, na de hartstochtelijke
klacht:
en luister toch, ach luister toch
dit zijn mijn opperste uren
en dit gestamel
is mijn zwanezang
opnieuw de lier zou stemmen?
We gebruiken opzettelijk deze archaï
sche term, omdat we niet ontkomen
aan de indruk dat Marnix Gijsen in
derdaad de lier heeft gestemd. Hij
heeft een oud, dierbaar instrument
uit de wilgen gehaald of van de stan
daard genomen en er, bewust willend,
d.w.z. met zelfdwang, op zitten spelen
aan een Amerikaanse haard, dromend
van een verre Schelde. Uiteraard had
hij de greep nog in zijn vingers, maar
toch klinken vooral de eerste accoor-
den wonderlijk, stroef, aarzelend, zo
als de stem van een man die door een
ziekte lang niet heeft kunnen spre
ken. En hoewel hij steeds beter op
dreef komt, behoudt deze hele suite
van twintig, deels vrij lange verzen
een onwerkelijke, ouderwetse toon.
Letterkundige kroniek
door HANS WARREN
Gijsen noemde ze daarom zelf „archa
ïsche gedichten", ironisch wellicht, en
toch klinkt het woord pretentieus. Want
verstechnisch zijn deze verzen hopeloos
slecht en ongekund. Men hoefl slechts een
andere bundel archaïsche gedichten op te
slaan, de „Experimenten" van Gossaert, om
de Juiste klank te horen. Bij ons weten
zijn er nimmer zulke verstechnisch onbe
holpen verzen in het Nederlands geschre
ven in voorbije tijd. Gijsen houdt zich aan
het rijm, doch bekommert zich verder noch
om versbouw, noch om rythme; alles hort
en stoot. Het allerergste voorbeeld vindt
men wei in vers X, dat begint mei een
variant op Kloos in 6terk gebonden rit
me: „Ik ben geen god in 't diepst van
mijn gedachten", dat dan in de tweede
regel aJ gaat hobbelen: „Ik ben een
mensch. een snul. een Ijdeltuit, een sukke
laar" om in de twaalfde regel te komen
tot dit fraais: ,,'k Was zinnelijk en as
ceet. een strak en dapper man. dan weer
weeig zoet gelijk een ulevel".
(Men telle voor de aardigheid de letter
grepen en lette eens op het ritme!) Hij
springt ook erg vrijmoedig met de taal
om, is bv. in het Vlaams „ontslaan" Lp.v.
ontslagen („men heeft hem niet ontslaan",
vers XI) te verdedigen?
Nu kan dit ons. eerlijk gezegd, allemaal
weinig schelen. Wat een schrijver zegt
is ons altijd veel belangrijker dan hoe hij
het zegt. en we willen niet die indruk wek
ken dat we deze verzen weinig geslaagd
achten enkel wegens de vorm.
Marnix Gijsen. die nu 64 jaar oud is,
geniet grotere bekendheid als prozaïst dan
als dichter. Toch is hij als dichter begon
nen: in 1925 verscheen zijn enige bundel
„Het Huls", waarin opgenomen de in 1919
afzonderlijk verschenen ..Loflitanie van
Slnt-Franciscus van Assisi". In latere
drukken (de vierde verscheen in 1952)
werden enkele verzen uit 1927 en de „Vier
gedichteD van Joachim" uit 1947 opgeno
men: wat Gijsen eventueel aan verdere
poëzie geschreven heeft achtte hij niet
voor publikatle geschikt.
Hij schreef evenwel in snelle opeenvol
ging na de tweede wereldoorlog een hele
reeks korte romans die deels zeer treffend
zijn door hun sympathieke eenvoud, doch
waarvan de waarde o.L geducht wordt
overschat. Die éne gedichtenbundel uit
zijn jeugd, waarin magnifieke verzen staan,
lijkt ons van meer belang dan de plank vol
romans van zijn hand.
We memoreren dit even, omdat dit een niet
alledaagse ontwikkeling is: een dichter
van formaat die opeens zwijgt, twintig jaar
nadien proza gaat schrijven en dan. weer
een flink aantal jaren later, opeens weer
„de lier stemt!"
■pve verzen uit „The House by the Leaning
Tree" hebben evenwel helaas zo goed
als geen spankracht. Datgene wat ons zo
vaak in zijn proza stoorde, is nu ook in
zijn poëzie te merken: de onbeduidendheid.
Overal zijn ten slotte grenzen, ook al is
geen grens precies aan te wijzen. Zo is er
ook ergens een grens tussen de grootste
en subliemste eenvoud en de onbeduidend
heid. Gebrek aan zelftucht, of wel zelfover
schatting, kan maken dat men iedere ge
dachte. elke gebeurtenis, de moeite van
het vertellen waard acht. Nu kan Gijsen,
door de grote waardering die zijn werk
allerwegen vindt, op heel wat goodwill
rekenen, op zoveel goodwill zelfs dat hij
elk vers heeft durven laten ontsieren door
een waarlijk onvoorstelbaar knullige krab-
beltekening van zijn gastvrouwe in Connec
ticut, Inel de Vriendt. Men moet die teke
ningen gezien hebben, het is om te huilen.
Maar ook met zijn verzen eist Gijsen vaak
van zijn lezer het onmogelijke: nogmaals,
er is een grens tussen opperste eenvoud
en'het ridicule, en met name in de aanhef
van vers XVI lijkt ons die grens over
schreden, zelfs al weet men dat dit voor
de dichter diepe, diepe ernst moet zijn
geweest.
Nu is het natuurlijk altijd zo, dat de lezer
met Gijsens werk vertrouwd is. hier on
danks alle bezwaren de stem herkent die
hem dierbaar is geworden. (Men kan die
stem ook nog in de rechte betekenis van
het woord horen doordat aan het boek
een tweetal fonoplaten toegevoegd is waar
op de schrijver de hele cyclus leest) en in
menig opzicht vormt deze. in één maand
(6 aug.-6 sept. 1962) geschreven cyclus
zelfs een poëtische begeleiding van Mar
nix Gijsens proza.
Het merkwaardige feit doet zich dan ook
voor, dat men telkens toch weer naar
het boek teruggrijpt: de teksten lijken een
palimpsest waardoorheen andere versies in
proza heenschemeren. En een enkele maal
bereikt de schrijver een evenwicht, zoals
in dit heel mooie vers, gewijd aan de nage
dachtenis van zijn zozeer vereerde moeder,
dat als motto meekreeg de woorden van
René de Clercq: „Mijn moeder was een
heiige vrouw":
Ik wil den lof van mijne doode moeder
zingen.
Zij was geen heiige vrouw, zij was een
vrouw,
met al haar deugden, zwakten.
aarzelingen,
vaak onberekenbaar doch steeds zichzelf
getrouw.
Een werkslaaf en een slavendrijver heel
haar leven,
die nooit kon vragen altijd bereid
te geven
hard voor zichzelf en die van anderen
verwachtte
dat z'even taai en dapper zouden zijn in
daden en gedachten.
Een vrouw vol donker vuur en kracht,
vol vlugge, vinn'ge spot,
misprijzend voor de vrouwen, opkijkend
naar den man,
noch duldzaam noch gelaten, steeds
meester van haar lot,
die dronk, van haar beperkt bestaan,
het onderst' uit de kan.
Trots op haar zonen, maar te trots om
toe te geven
dat zij haar naam glorie en luister
hadden bijgezet-
Dat hoorde zóó. zij zou het nooit
vergeven
hebben, ware het niet zoo geweest, want
d'ijzeren wet
van haar geweten was arbeid en ambitie.
Bij dagen
was zij stug en bot, dan weer een
ruischende fontein
van dart'le woorden, scherp'
herinneringen, bij vlagen
licht ontroerbaar. lijk een kind dat niet
redelijk kan zijn.
Bijna een eeuw heeft het geduurd vooreer
zij weigerig ontdekte
dat haar bros lichaam niet meer luisterde
naar haar stalen wil,
tot zij doodmoe de wereld losliet en
haar povere leden strekte.
Zóó werd het grote vuur dat geweest
was. op een gure winteravond, eind'lijk
kil.
Uitgave: A. A. M. Stols/J. P. Barth,
's-Gravenhage.
De Franse beeldhouwer H. Etienne-
Martin vult tot 27 januari met zijn
onontkoombare aanwezigheid de
nieuwe vleugel van het Stedelijk Mu
seum te Amsterdam. Daarna is hij en
kele weken de gast van het Stedelijk
Van-Abbemuseum te Eindhoven. En
dan is de gelegenheid voorbij om ken
nis te maken met een van de boeiend
ste verschijningen uit de moderne
Franse kunst. Ik heb zelden zulke
merkwaardige, intrigerende plastiek
gezien ik zag zelden werk, dat zo
veel uiteenlopende emoties tegelijk
oproept.
Men leert al veel omtrent een beeld
houwer, wanneer men let op zijn
voorkeur voor bepaalde materialen.
Welnu, bij de thans vijftigjarige Etienne-
Martin gaat die uit naar hout grote,
grove stammen, het worteleinde
van een zware boom. Daarin gaat hij
hakken en snijden. Daaruit groeit lang
zamerhand zijn plastiek, zonder dat de
oorspronkelijke vorm van het blok hout
ingrijpend wordt gewijzigd.
Het is alsof er onder zijn handen een sa
menspel tussen het ding en de omringen
de ruimte ontstaat. De ruimte vreet het
ding aan en holt het hier en daar uit.
Maar het ding verzet zich ertegen en zo
ontstaan dan die merkwaardige, aan de
aarde gebonden plastieken. Dat lijkt mij
de kern van de zaak. Want in gips en
brons doet Etienne-Martin in wezen
niets anders dan wat hij in hout doet.
Zo zijn stukken ontstaan als „Couple"
(paar) en „Nuit" (nacht), werken waar
in de holten weliswaar van veel belang
zijn, maar waarin de indruk van geslo
tenheid en beslotenheid overheerst.
Daarbij krijgen met name de „Couples"
een expressie van gestolde lyriek en van
verstarde verrukking en tederheid
het sterkst voor mjjn gevoel in de grote
houten „Couple d'Eux" met zijn innige
verstrengeling van de beide figuren.
Hiermee verwant zijn de Pieta's
waarvan ik het mooiste exemplaar bij dit
artikel reproduceer. De lyriek werd hier
tot een ingehouden elegie, waarin de ele
menten van smart, lijden en dood zoveel
nadruk kregen als met de terughoudend
heid van de beeldhouwer te verenigen
viel.
Want ook dit is een belangrijk element:
hoeveel voorkeur de kunstenaar ook
heeft voor grote en zeer grote vormen,
nergens verlaat hem de reserve, die hem
behoedt voor extatische uitingen, voor
een vertoon van pathos. Hij laat zich
nergens gaan. Rondom zijn figuren
heerst niet het pathos maar de stilte, hoe
sterk deze plastieken ook in hun omge
ving mogen domineren. Zij vullen de
ruimte met hun grote kracht. Zij zijn er
en zij kunnen niet worden ontlopen.
Maar zij heersen in stilte.
Etienne-Martin heeft blijkbaar behoefte
aan die stilte. Vandaar de geslotenheid
en de beslotenheid van zijn werk. Het is
met alleen gesloten uit afweer tegenover
de omringende ruimte. Het is ook geslo
ten omdat de maker zich wil afzetten
tegenover de hem omringende wereld.
Etienne-Martin zet zich af uit behoefte
aan geborgenheid. Hij houdt zich de
laatste paar jaar dan ook sterk bezig
met een nieuw motief: de „Demeure". de
woning. Daarin is een ontwikkeling
merkbaar, waarbij het beschuttende
steeds sterker de nadruk krijgt. Hij
maakt zich bovendien steeds meer los
van de impuls, die de onmiddellijke aan
leiding tot deze scheppingen werd.
„Demeure I" is met zijn kubusachtige
vormen en zijn met scherven glas ge
vulde venstergaten nog sterk geïnspi
reerd door het flatgebouw. Maar in la
tere versies wordt „Demeure" steeds
meer een zelfstandig ding, een vorm.
..Demeure II" is een torenachtig bouw
sel met zeer willekeurig geplaatste ope
ningen, waaruit slangekopvormen naar
buiten steken. Het zijn mysterieuze te
kens van gestold inwendig leven.
De ontwikkeling van het motief gaat
verder. Er ontstaat een reusachtige con
structie van gips: een soort strandstoel,
omgeven door vier delen van een enor
me „huid" die geleed is als het vrucht
vlees van een noot, en voorzien werd van
grote, als in afweer geheven handvor
men. Van dit geheel heeft de kunstenaar
zichzelf als dé kern gezien Deze con
structie spreekt het sterkst van al zijn
werk van geborgenheid en afweer, van
stilte en meditatie Dat gaat zo ver, dat
nog slechts in schijn contact met de bui
tenwereld mogelijk is. De kunstenaar is
de pit van een grote vrucht, die hem om
sluit en koestert.
Het laatste woord in deze ontwikkeling
is een reusachtige schijf wortelhout van
een boom. Deze is op zqn kant gezet en
aan beide zijden behouwen. Er ontston
den patronen van ruimten en afscheidin
gen vooral onder wisselende belich
ting intrigerend en van een sterk plasti
sche werking. Aan de voorzijde blijken
de hollingen en bollingen drie gezichten
te vormen. De achterkant is volkomen
abstract, in aansluiting op de tendens
van de laatste jaren.
„Demeure Soleil" noemde de maker dit
gewrocht: Zonnewoning. Alweer: koes
tering. Het is een werk, dat kleiner
dan „Demeure III" in nog sterkere
mate dan dit de omgeving beheerst in
zijn primitieve oerkracht. Men zou kun
nen zeggen, dat Etienne-Martin hierin
tot zijn uitgangspunt is teruggekeerd
„Piëta I" in verzilverd brons van
Etienne-Martin.
het blok maar op 'n ander niveau. Hij
heeft een innerlijke ontwikkeling door-1
gemaakt, die zich niet laat loochenen of
wegwerken.
OSKAR SCHLEMMER,
VISIONAIR WERK
De Duitser Oskar Schlemmer (1888-1943) be
hoort naast Kandinsky, Klee, Feininger en
Kokoschka tot de belangrijkste baanbrekers van
de schilderkunst van onze eeuw. Over de inter
nationale betekenis van deze leidende „abstracte
kunstenaar" bestaat tegenwoordig geen twijfel
Het steeds weer gevarieerde hoofdthema van
Oskar Schlemmer is de menselijke figuur in haar
nauwe, geheimzinnige betrekking tot de ruimte.
Zijn gestileerde, uit ruimtelijke elementen samen
gestelde menselijke figuren zjjn wonderlijk uni
forme representanten van een alles overheersen
de idee: de idee van het collectieve, de idee van
het massatijdperk, waarin het niet meer gaat
om individualiteiten, maar enkel en alleen om
saamhorigheid. Tot een gelijkvormig lid van een
grote groep of massa geworden, schijnt de enke
ling zijn eigen wereld, zijn persoonlijkheid ten
gunste van de beroepsgroep of de massabewe
ging. waarbij hij zich heeft aangesloten, volledig
opgeofferd te hebben. Met visionaire speurzin is
Oskar Schlemmer op de toekomst vooruitgelo
pen: de ondergang van een wereld van afzon
derlijke per80onli1kheden. de „Vermassung" van
de mensheid, zoals dit in het tijdperk van de in
dustrialisatie en de ideologische tirannie werke
lijkheid werd. Pas nu heeft men deze sterk
visionaire bijzonderheid in de kunst van Oskar
Schlemmer ingezien
Onlangs is veel van zijn werk in een expositie te
Berlijn bijeengebracht. Er bestaan plannen, in
Nederland eveneens ~en dergelijke expositie te
organiseren
Er is een nieuw periodiek versche
nen, „Teatraal". „Wij willen mee-
ijveren voor een gezonder, doel
treffender en vooral geïnspireerder
toneelbeleid", zegt de redactie in
haar voorwoord. „De meeste direc
ties hebben wel een beleid, d.w.z.
een zakelijk beleid, maar artistiek
belijden ze o zo weinig".
Dat klinkt rebels. Tot de redactie
behoren Hans Croiset, Gerrit
Altes en Wilbert Bank en van Hans
Croiset is bekend dat hij heeft opge
zegd bij de Nederlandse Comedie. Hij
zou of naar Studio moeten gaan of
naar Centrum. Dan zou hij geen en
kele klacht meer hebben, want dat
zijn de vaandeldragers van het Ne
derlandse toneel.
Hetgeen niet wil zeggen dat de Ne
derlandse Comedie dit ook niet zou
willen zijn. Stukken als „De koning
sterft" van Ionesco en „Wie is bang
voor Virgina Woolf" van Edward A.1-
bee behoren ongetwijfeld tot het pro
gressieve repertoire. Ook is er moed
voor nodig Shakespeares „Antonius
en Cleopatra" te spelen, dat voor
Nederland nieuw is, en een stuk als
„Freule Julie" van Strindberg.
Men kijke naar Studio. De eerste
drie premières van dit seizoen „Alles
is zwart onder de zon", „Babel" (van
Jan Wolkers) en „Appeltje, Appel
tje" zijn met een harde klap geval
len. Het grootste succes van vorig
jaar was niet een van de progressie
ve stukken, maar het alleszins klas
sieke „De ingebeelde ziekte" van
Molière en dit seizoen zal hetzelfde
beeld te zien geven. „De wijze kater"
van Heyermans is reeds ver over de
honderd keer geboekt.
Waarmee meteen het probleem is
gesteld: in hoeverre is het toneelpu
bliek ontvankelijk voor doorduwend
toneel. Vraag het de leiding van
Centrum en men krijgt ten antwoord:
ver. Men wijst op de successen, vo
rig jaar, met Jean Genet's „De mei
den" en op de enorme ontvangst,
overal in het land, dit jaar met „Huis
Clos" van Sartre.
Vraag het de leiding van de Haag-
sche Comedie en die zal een ander
antwoord geven Het repertoire is
niet gedurfd, maar de voorstellingen
zijn van het hoogste niveau en ook
dat is een artistiek credo
Een en ander impliceert niet dat
Hans Croiset, Gerrit Altes (een stu
dent in de rechten) en Wilbert Bank
(student in de geschiedenis, volontair
van de Nederlandse Comedie) ver
weten mag worden dat zij leven in
de toneelbrouwerij willen brengen, de
„toneelfabriek" zoals zij zeggen. Ze
ker niet als zij het doen met een blad
als „Teatraal". dat in zijn opgewon
denheid positiever is dan enige maan
den geleden verschenen periodiek
„Theater en ballet", dat nog te zuur
is
„Teatraal" deelt fikse klappen uit.
Vooral Hans Croiset blaast stoom af
„Het Broadway-arsenaai, vermengd
met klassieke Franse kluchten, afge
wisseld met een verplicht Neder
lands werkje, dat is het jaarlijkse
ratjetoe, dat toeschouwers en acteurs
apathisch maakt: onze ongeïnspireerd
spel aan de ene kant, vermoeid kij
ken en lachen aan de andere zijde
van het voetlicht Het bewogen over
tuigd willen is er nooit bij". Toe
maar.
Dolf Verspoor, succesrijk vertaler
van buitenlandse toneelstukken,
schrijft fel dat de Nederlandse to
neelschrijvers te weinig kans krijgen.
„Het subsidiesysteem van het minis
terie van o. k. en w. verhindert ge
woon dat. zoals in de t(jd van Heijer-
mans, een
stuk net zo
lang ge
speeld wordt
als het ver
dient: het
moet plaats
maken,
want: goed
of niet goed,
kwantiteit
overheerst.
Er moet
en er zal een klein dozijn premiè
res worden uitgebracht. Die impor
teren wij liefst. Waarom kunnen wij
ze importeren Omdat elders ter we
reld de toneelschrijver zijn mond niet
van overheidswege gesnoerd ziet".
Dit is natuurlijk onzin. Als er nog
niet voldoende Nederlandse toneel
stukken verschenen, komt dat om
dat de meeste Nederlandse toneel
schrijvers met subsidie van o. k.
en w. nog niet verder zijn dan het
bedrijven van vingeroefeningen. Stu
dio kan „Harten twee, harten drie"
van Rodenko spelen omdat het in
kleine zalen opereert en met een
overtuiging, welke klein talent mas
keert. Met hetzelfde stuk zou een ge
zelschap als de Haagsche Comedie
of de Nederlandse Comedie een la
wine van kritiek ontketenen.
Otto Dijk is in hetzelfde „Teatraal"
reëler. Hij bepleit werkplaatsen voor
toneelschrijvers, gelijk de dramade-
partements aan de Amerikaanse uni
versiteiten. De heer D|jk, dramaturg
van de VARA-televisie. kan het we
ten, want als de heer Odijk was h(]
verbonden aan de afdeling toneel en
dans van het ministerie van o. k. en
w. en gaf hij subsidies aan schrijvers,
die wel goede bedoelingen hadden,
maar te weinig ervaring
Trouwens: het ministerie heeft de
subsidieregeling gewijzigd. Niet de
schrijvers krijgen tegenwoordig een
subsidie, maar de toneelgezelschap
pen. Deze geven de toneelschrijvers
de opdracht en zetten er een regis
seur bij die de hele periode van het
schrijven naast hem staat. Zoals
Kees van Iersel samen met de schrij
vers werkt aan de voltooiing van
nieuwe Nederlandse toneelstukken.
(En dan nog is het resultaat niet al
tijd alles: zie o.a. „De Babel" van
Jan Wolkers).
Wilbert Bank fulmineert tegen de
schouwburgdirecteuren, die de
koffiekamer belangrijker vinden
dan de stukken. „Voor „Huis Clos"
werd (door Centrum) Tennessee
Williams met zijn „Luizenbarones"
op een existentialistisch voetstuk ge
plaatst, waar hij dan ook prompt af
viel. En om een pauze te creëren
werd voor „Freule Julie" een confe
rence bedacht voor één heer van
Hugo Claus en Fons Rademakers op
hun brutaalst, maar niemand vond
het leuk. En voor elke opvoering
zonder pauze van „De koning sterft"
mag de directie van de Nederlandse
Comedie zeshonderd gulden neertel
len om de obers ook eens eens rustig
avondje thuis te kunnen laten zit
ten".
Het is waar, maar van de rebelle
rende jongeren hadden we toch even
eens wel graag gelezen: die Neder
landse Comedie. kennelijk wfls ge
worden door de slechte ervaringen
met „Freule Julie", betaalt dan toch
maar zeshonderd gulden per keer om
„De koning sterft" te kunnen spelen.
Dat is de winst van de avond, zo er
ai winst Is.
Het doet het op het ogenblik goed
de Nederlandse Comedie van alles te
verwijten, maar zó Is het niet eens
toevallig toch ook nog eens een
keer. Maar goed, Wilbert Bank slaat
naar de schouwburgdirecteuren en
de obers.
Ter gelegenheid van
het vijftigjarig be
staan van het Neder
lands Danstheater wor
den in de koninklijke
schouwburg in Den
Haag galavoorstellingen
gegeven op dinsdag 28
januari en maandag 3
februari met medewer
king van het residentie
orkest, onder leiding van
Louis Stotijn. Het pro
gramma vermeldt „Re
prises van het matriga-
lesco" van Benjamin
Harkarvy. „De hospita"
van John Butler en twee
premières. Jaap Flier
ontwerpt een dramati
sche pas de deux geti
teld „Interieur met mu
ziek" van Otto Ketting
die deze componeerde in
opdracht van de Johan
Wagenaar stichting. De
uitvoerenden z|jn Willy
de la Bije en Charles
Czarny. Glen Tetley
maakte het slotballet
voor dit lustrumpro
gramma, een choreogra
fie geïnspireerd op het
schilderij van Rem
brandt „De anatomische
les" op muziek van Mar
cel Landowski. Het is de
eerste uitvoering van
deze eerste symfonie
van Landowski met de
titel „Jean de la peur".
Nicolaas Wijnberg ont
werpt de decors en kos
tuums. De hoofdrollen
worden vertolkt door
Jaap Flier, Willy de la
Bije, Alexandra Radius,
Job Sanders, Charles
Czarny en voorts het ge
hele ensemble van het
Danstheater.
Voorts zullen uitvoerin-
gen worden gegeven op
29 januari in de schouw
burg te Tilburg, op 4
februari in de schouw
burg te Rotterdam en op
II februari in da
Utrechtse schouwburg. I