Van Schagen:
,Domburgse
cahiers'
TONEEL MET STAAL EN WOLKERS
Kunst van Ernst Berlach
za
terd
ag
nummer
Letterkundige kroniek
door HANS WARRÈN
Zderdag 16 rtov. 1963
VAN ALLE kunstenaars die we ken
nen is mr. J. C. van Schagen de meest
volkomen personificatie van de homo
ludens, de spelende mens. Het spel
element is aan alle kunst inherent;
kunst zonder speelruimte is zelfs on
denkbaar, maar men wordt bij een
volmaakt kunstwerk haast nimmer
door dat spel-element getroffen. De
heilige ernst van de scheppende drift,
te vergelijken en vaak samenvallend
met een religieuze vervoering en over
gave, doet het spel vergeten. De in
stelling van de kunstenaar ten aan
zien van zijn werk, zichzelf en al het
omringende kan echter zo ruim zijn,
de relativiteit van alles wat hij naar
voren brengt onderling zó groot, dat
men het spel, al is het slechts als
speels-wijze glimlach, overal merkt.
Zo een kunstenaar is Van Schagen.
SpflJen is ook: nabootsen, oefenen, probe
ren. Een spelend kind imiteert en be
reidt zich voor. Tiet is: onbevangen en open
zijn, kind blijven, telkens vrij en nieuw.
Elke morgen herboren worden voor een
nieuw avontuur, elke nacht de ogen sluiten
op het ongewisse. Tabula rasa maken;
doch zegt het noodlot de wijs-gewordene
niet reeds: de gladgestreken was is oud, de
schrijfstift blijft dezelfde, de hand die no
teren gaat staat reeds naar het werk „We
zijn gevangenen, levenslang gevangenen/en
gevangenis tevens/weetje ontsnappen is
alleen veranderen van gevangenis" noteert
Van Schagen.
Langzaam groeit men tot het beléven van
die wijsheid. Van Schagen is nu 72 jaar, en
hij heeft in zijn leven te zeer aan de weg
getimmerd dat men niet weten zou hoeveel
hij heeft, geprobeerd, hoe vaak hij systemen
heeft beproefd, omhelsd, verworpen. Wat
ook een vorm van spel is. En levensgevaar
lijk soms, omdat het de kern dreigt te split
sen. Wat kan men eigenlijk anders doen
dan even furieus worden bij een notitie als:
„Als de atoombom valt/zal ze Mozart voor
me spelen/want we doen niet mee". Zélfs
al probeert men de atoombom in eeuwig
en kosmisch verband te zien, wat niet ge
makkelijk valt, dan nog blijft men mens
van heden, met alles wat dat impliceert.
Zo'n versje wijst de zwakke plek van Van
Schagen genadeloos aan. Wat men in het
jarenlang gevarieerde motief, de grondtoon
als het ware van zijn werk: „ik ga maar
en ben, dat is genoeg" argeloos accepte
ren zou toont hier een trek waarbij men
verschrikt opkijkt. Van Schagen is zich
daar overigens zelf scherp van bewust.
Men leze bijv. de schokkende, meedogen
loze en soms grandioze verzen uit „Onder-
aardsch" („Basterd" vooral) met regels als
„daarom knoei ik. daarom ben ik vals ge
worden van angst" en „ik knoei met mijn
ziel". Nu klinken zulke citaten, uit hun
verband gerukt, wat cru; we citeren ze
slechts omdat de kritiek die men op be
paalde gedeelten van Van Schagens werk
hebben kan. oneindig veel scherper en fel
ler aanwezig is bij de dichter-schrijver
zelf; zijn werk legt er op vele plaatsen ge
tuigenis van af. Hij is immers niet bang,
zich bloot te geven, volkomen ontwapend
en bijna altijd ontwapenend. Ontwapenend
ook doordat hij vrijwel alles geeft: rijp en
groen, probeersel en voltooid werk, toevals-
produkt, mislukking en geniale vondst,
grapjes (hij houdt van grapjes en arabes
ken) en dodelijke ernst. Aan de lezer het
schiften, en die doet het veelal met plezier
MR. J. C. VAN SCHAGEN
omdat er tussen datgene wat afvalt toch
nog zoveel scherven vonken van het edele
materiaal waarmede werd gewerkt.
Van Schagen was in zijn vroegere verzen
en prozagedichten vaak zeer uitvoe
rig, haast breedsprakig en vormeloos. Hij
dichtte zoals het in hem opwelde, het „potje
met woorden kookte over" en de materie
moest maar stollen zoals ze wou. Vanaf
1925 behoort hij zo reeds tot onze moderne
literatuur als een volkomen individualist,
een unicum, gemakshalve af en toe bij de
avantgardisten ingedeeld, doch daar geens
zins thuishorend. Doch de laatste jaren, na
op vele wegen gedwaald en hartstochtelijk
gezocht te hebben, heeft hij een (voorlopi
ge??) uitweg gevonden bij de Japanners.
Zowel de Japanse dichtkunst als de Japanse
tekenkunst en calligrafie hebben hem sterk
beïnvloed (mogelijk is het beter van een
samenvallen en samenklinken te spreken,
zoals meestal bij dergelijke frappante affi
niteiten). De Japanners dwingen hem tot
een concentratie die prachtige resultaten
afwerpt. Het is hier niet de plaats uitvoerig
over zijn beeldende kunst, speciaal dan
zijn mon' ypieën te schrijven, waaronder
zich sublieme uitingen van fantasie en ab
stractie bevinden. De beeldende kunste
naar is in Van Schagen de volkomen even
knie van de dichter, even jong, even speels,
even wijs. Doch ze onvermeld laten gaat
ook niet: er is een éénheid, het zijn twee
facetten van dezelfde geest, dezelfde Ja
pans-beïnvloede geest. Dat betekent: weg
laten, suggereren, de creatieve verbeelding
van de lezer of de beschouwer te laten
werken.
Bepalen we ons tot de poëzie, en dan spe
ciaal tot de haikoe, het 17-lettergrepig"e
Japanse versje dat Van Schagen het
sterkste aansprak. Een klassieke haikoe is
een wereld in een notedop, oneindig rijk
aan facetten al naar de geest van de le
zer/hoorder speelt, doch de dichter heeft
gesuggereerd.
Zo suggereert Japan, geënt op Zeeuwse
stam:
door gebladerte
vaart een zacht herinneren
morgen is Sint Jan
het leven is mij
een veel te rommelig gedoe
er is veel te veel
twintig onder nul
we groeten elkaar warmer
dan we gewoon zijn
ze is nog een kind
doe heel voorzichtig met haar
die mijn Moeder was
Vooral dit laatste gedichtje is een vol
maakte haikoe, in alle opzichten, de grote
Japanse dichtkunst waardig. En zo heeft
Van Schagen ook drukken gemaakt die
men eveneens naast klassieke Japanse
werken kan hangen zonder dat zij verble
ken.
Van Schagen, van wien nog de Meulenhoff-
pocket „Narrenwijsheid en ander onkruid",
bevattende een ruime bloemlezing uit zijn
gehele oeuvre, verkrijgbaar is, is thans be
gonnen in eigen beheer werk uit te geven
in gestencilde vorm, verkrijgbaar aan zijn
huisadres, Van Voorthuijsenstraat 15, Dom
burg. Deze zomer verscheen eerst de dikke
bundel „Miniaturen", bevattende 444 re
flexen (korte gedichtjes in Japanse trant)
waaruit de hierboven geciteerde stammen,
en afgelopen maand verscheen het eerste
nummer van de „Domburgse Cahiers", een
geschrift dat tweemaal jaarlijks zal gaan
verschijnen. Daarin zal zijn nieuwe werk
komen, en ook strooigoed en vergeten al
bumbladen, en voorts, zoals hij zelf zegt:
„essai's, o.a. ateliernotities over beeldende
kunst, autobiografische aantekeningen, her
inneringen uit de oude tijd, Zeeuwse re
flexen, curiosa, terwijl ook een bescheiden
dosis rijmende dwaasheid wel niet altijd
buiten de deur te houden zal zijn". Alle
nummers worden gesigneerd en eventueel
op naam gesteld.
Dit eerste nummer is, bij wijze van intro
ductie, een ware staalkaart. Er is van alles
wat in. In de „Vierkantjes' 'trof ons voor
al:
geen karakter
zegt het vierkante doosje
van het ronde
ietwat geborneerd
zegt het ronde doosje
van het vierkante
Voorts vermelden we de prozastukken
„Een contour" en „Eerste schreden op
het pad der letteren" dat men, in enigszins
andere vorm, reeds in het „Zeeuws Tijd
schrift" heeft kunnen lezen. Enigszins ont
hutst waren we door de tegenstelling in
mentaliteit, op zó korte termijn, tussen
„Schade" en „Boodschap", het eerst „ja",
het tweede toch wel nee! „Leven aan de
opperhuid" is net iets te veel eer voor Nel
Noordzij o.i.
De „Domburgse Cahiers" zijn uiteraard
niet alleen voor de Zeeuwen bestemd, ze
zwermen uit het land door. Het leek ons
echter heel gewenst, in deze rubriek de
aandacht te vestigen op het bestaan van
deze publikatie. Van Schagens grafische
werk vindt in onze provincie nog veel te
weinig weerklank, wat bijv. blijkt uit het
feit dat van het vele werk dat hij verkoopt
slechts zeer weinig in Zeeland blijft. We
hopen dat deze cahiers in hun land van
oorsprong snel een bekende klank en een
weerklank zullen krijgen bij een brede le
zerskring: zij zijn het waard.
J. C. van Schagen:
„Miniaturen" en
„Domburgse cahiers" no. 1.
De toneelgroep „Theater" uit Arnhem heeft „Te
rug naar Warschau" op het repertoire genomen,
het vierde toneelstuk van Jan Staal. „Studio"
speelt „De Babel"» de eersteling van Jan Wolkers.
Twee Nederlandse toneelstukken. Twee verschil
lende werelden. Jan Staal schrijft toneel. Jan Wol
kers, de beeldhouwer-romancier, bedrijft filosofie.
„Terug naar Warschau" is levend, meeslepend
theater. „De Babel" is het steriele resultaat van
ten onrechte opgeschreven, nog niet uitgewerkte
gedachten.
Jan Wolkers, die als beeldhouwer en als schrij
ver zo veel te zeggen heeft, heeft dat in „De Ba-
bel" niet. Hij wil wel, maar het komt er niet uit.
„De Babel" is heel vervelend en dat valt tegen
van een jonge kunstenaar, die met zijn beeldhouw
werken, zijn korte verhalen en zijn romans op zijn
minst spraakmakend is.
De Babel, dat is de geestelijke ver
warring van deze tijd. Ze is geper-
sonificeerd in Charms, de eerste piloot
van een satelliet, die al vier jaar door de
ruimte suist. Zijn vier medepiloten wil
len terug naar de aarde.
Maar Charms wil verder, steeds verder.
Hij is op zoek naar God.
Ineens komt de tweede piloot verblind
door een lichtflits naar beneden en als
Charms dan door een luik kijkt straalt
ook hem een licht tegemoet. Kijkend in
die lichtbak vraagt hij: „Zijn we naar
uw evenbeeld geschapen?" „Is de dood
ons einde?"
Een stem antwoord: „Eeuwigheid is
eeuwigheid".
„God, dat is vragen zonder antwoord",
concludeert Charms, wanneer de stem
zich niet meer laat horen. Hij wil niet
terug naar de aarde omdat hij de mens
heid dit dan zou moeten meedelen. Zijn
medepiloten dwingen hem toch terug te
keren. Te laat. De staartroeren zijn af
gescheurd en de satelliet zal tot in de
eeuwigheid in de ruimte blijven doorra
zen.
Studio duwt onder regie van Albert Ab-
spoel en met Ad Noyons (Charms),
Henk Voges, Bram van der Vlugt, Her
man Lutgerink en Ad van Gessel als
spelers, bijzonder hard aan „De Babel",
maar zo het theaterzand aldus heftig
moge branden, het is de brand van drijf
zand, want Jan Wolkers is in zijn stuk
niet meer dan een nietszeggend begin
nend amateur in de theologie. En een
goed theaterverhaal vertelt hij evenmin.
Jan Staal is heel anders dan Jan Wol
kers. Ten eerste weet hij wat theater
is. Bovendien wil hij niet moraliseren of
theologiseren of adstrueren. Hij wil al
leen maar een goed verhaal vertellen
en dat in een vorm en een taal, welke
voor een ieder verstaanbaar zijn.
„Terug naar Warschau" speelt zich af
in De Pijp, de Amsterdamse volksbuurt.
In een van die benauwde woninkjes,
met op de trap het geruzie van de bu
ren, leeft Wanje, een Poolse. Ze is van
betere komaf. Ze debuteerde op het ka-
dettenbal. Ze had een stralende jeugd.
Ze trouwde met een joodse man. Haar
katholieke familie dwong haar te schei
den toen de jodenvervolging begon. Het
heette voor haar eigen bestwil te zijn.
Toen hij op transport moest, heeft ook
zij zich aangemeld. De Duitsers voerden
haar weg. Maar haar man kwam om in
een ander kamp. Ze heeft niet met haar
man mogen sterven. In de turbulente
bevrijdingsdagen is zij naar Amsterdam
gekomen als vrouw van een kraandrij
ver. Ze heeft van hem gehouden, op
haar manier. Hij gaf haar een nieuwe
naam, een plaats op aarde. Maar hij
heeft haar niet begrepen. Hij was 'n
dronkaard, toen hij stierf.
Wanda woont samen met de dochter
uit het eerste huwelijk van haar man,
Annie, een volksmeisje, dat een kraam
op de markt heeft. Maar de zaken gaan
slecht, want onder de invloed van Wan
da maakt ze weliswaar mooie lampe-
kappen in plaats van prullen, maar nie
mand wil ze hebben. Anne voelt zich
geestelijk in een tussenwereld. Zij wil
trouwen met Leo Smets, ook een markt
koopman. Hij is misschien een luidruch
tige, bonkige kerel, maar hij is eerlijk
en leeft een leven, in doen en denken,
dat Anne begrijpen kan.
De wereld van haar stiefmoeder blijft
haar vreemd. Ze is echter gebonden aan
Wanda, want zij houdt van de vrouw,
die het spionnetje aan het raam omhoog
draait om zo de hemel te kunnen zien,
de hemel die ook is boven Warschau, de
stad van de duiven, van de grote gelief
de.
Leo forceert een oplossing. Hij stuurt
Wanda een landgenoot op het dak, Mi-
chal Kowalski. Deze moet haar overha
len terug te gaan naar Warschau. Annie
zal dan vrij zijn. Wanda, neurotisch door
angstgevoelens en schuldcomplexen te
genover haar eerste man, stemt toe.
Warschau is tot op de steen herbouwd.
Zij zal er haar vroeger geluk hervinden.
Maar een week later is Kowalski niet
terug met haar Hollandse pas en haar
kapitaaltje van 10.000 dat hij zou rui
len voor 'n Pools visum en voor Pools
geld. Leo is inmiddels komen inwonen,
want Wanda heeft ingezien dat hij An
nie wél gelukkig maken kan. „Die luid
ruchtige, ongeciviliseerde man". Voor
Wanda is er geen plaats meer op deze
wereld. Zij ziet nog maar één oplossing:
het gas. Hetzelfde gas dat haar eerste
man doodde. Een dag later komt Ko
walski toch nog met de papieren en het
geld. Te laat.
Het zou een melodrama kunnen zijn,
wanneer het sentiment, waaruit Jan
Staal geschreven heeft, gekunsteld zou
In „Terug naar Warschau" van
links naar rechts Bernard Droog,
Mia Goossen, Loudie Nijhoff en
Jan Gorissen.
zijn geweest, een manier om een thea
terspel op te bouwen naar alleen de
buitenkant. Het zou een versleten volks
stuk zijn geweest, wanneer Jan Staal de
bijscènetjes op de trap verder had laten
uitdijen. Ze kunnen zelfs gemist worden.
Het zijn „brekers" en men voelt aan dat
ze duidelijk getimed, dus bedacht zijn.
In het huis van Wanda en Annie houdt
Jan Staal echter de grote lijn vast en
vertelt hij in gespannen dialogen het
diepbewogen verhaal van een zielige
vrouw en van een meisje, dat vecht voor
het geluk zoals zij zich dat voorstelt.
Loudi Nijhoff speelt Wanda. Zij doet het
prachtig, want ze heeft stijl en ze wordt
zodoende nergens larmoyant. Mia Goos
sen speelt Annie. Bernhard Droog is de
ruwe bolsterblanke pit Leo en de Belgi
sche acteur Jan Gorissen: Kowalski, de
Pool. Zij spelen niet verrassend goed,
maar niet beneden niveau. Zij geven
Loudi Nijhoff de juiste basis om tot een
grote, dramatische kracht te komen.
Het is niet zo erg, modern toneel te
zien voor één overheersende vrouwen
rol. Maar eerlijk is eerlijk: het is wel
fijn. Omdat het rasecht theater is. Nog
maals: de auteur heet Jan Staal.
Genoeg, ik ben in de ban gedaan.
Als het daarmee gedaan was, dan zou
ik nog wel willen berusten; maar zo
is het beslist niet, werken is bijna on
mogelijk nu bijna iedere dag nieuwe
„stoornissen" brengt. Trouwens ik be
gin ook te merken, dat mijn „geval"
de mensen, ook vrienden, begint te
vervelen. Men kan niet eeuwig aan
klachten en jobstijdingen aanhoren en
iedereen heeft met zich zelf meer dan
genoeg te doen.
Anderzijds kan ik mij ook niet gedra
gen als de man-die-er-nog-goed-af-
gekomen-is; de Barlax felix. (Fikkie
Barlach") spelen die weliswaar een
beetje katterig is, maar voor de rest ge
troost vertrouwend, onvermoeibaar blij
moedig, triomferend over elk ongemak.
Dus is het maar het beste om mij on
zichtbaar te maken".
Dit schreef de beeldhouwer, tekenaar en
schrijver Ernst Barlach enkele maan
den voor zijn dood op 24 oktober 1938,
vanuit het Mecklenburger dorp Gue-
strow aan zijn broer Karl. Hij woonde
al sinds 1910 in dat kleine, geïsoleerde
dorp.
Men beschouwde hem natuurlijk als een
zonderling, maar daar was hij dan ook
een kunstenaar voor. Voor het overige
werd hij in de dorpsgemeenschap aan
vaard. Bovendien was men eigenlijk ook
wel een beetje trots op die „rare" beeld
houwer. Niet ieder dorp immers heeft
een beroemdheid.
En beroemd was Barlach. Zijn toneel
stukken, door hemzelf geïllustreerd,
werden overal opgevoerd. In heel Duits
land waren beeldhouwwerken van hem
geplaatst in kerken, aan openbare ge
bouwen; ook bevonden er zich in parti
culier bezit. Zijn grafisch werk teke
ningen, houtsneden, litho's en lino's -
vonden gretig afzet: als illustrator van
boeken had hij veel werk en werd hij
zeer gewaardeerd.
Het was hem eigenlijk altijd voor de
wind gegaan. Uit het geboortehuis,
de Lutherse pastorie van Wedel in Hol-
stein, trok hij als achttienjarige jonge
man naar Hamburg om er opgeleid te
worden tot tekenleraar.
Daarna studeerde hij van 18911895
aan de beroemde academie in Dresden,
bezocht Parijs en woonde vier jaar in
Berlijn. In 1906 maakte hij een lange
reis door Rusland en daarna ging hij
naar Florence. In 1910 was Barlach zo
ver, dat hij zich in Guestrow kon vesti
gen.
Z'n literair werk was bijna even geliefd
als zijn sculpturen en zijn grafische
oeuvre. In 1922 werd hij bekroond met
de Kleistprijs, ongeveer de belangrijkste
literaire prijs in Duitsland. En al in 1909
waren de Bremer kooplieden er bijzon
der trots op, dat ze ter ere van het gou
den jubileum van hun Kunsthalle, de
kern hadden bijeengebracht van een
Barlach-collectie.
Wat wil een mens, een kunstenaar ook,
nog meer?
Barlach was er in elk geval tevreden
mee en werkte onverstoorbaar door. Hij
trok zich niets aan van allerlei nieuwig
heden in de kunst, die hij wél waardeer
de maar voor zichzelf niet geschikt
achtte: „Mijn leraren zijn de anonieme
meesters van de derti«nde en veertiende
eeuw".
De republiek van Weimar ging ten on
der, zoals Barlach als jonge man ook
het „Kaiserreich" met de door hem ver
foeide macht en praal ten onder had
zien gaan. Hitier en de zijnen waren nog
maar nauwelijks aan de macht of Bar
lach werd in de ban gedaan. Eerder en
feller dan vele aanzienlijk „modernere"
kunstenaars werd hij gehoond.
Zijn sculpturen werden van kerken en
openbare gebouwen gehaald, plastieken
verdwenen in de kelders der musea of
werden door hun eigenaren haastig ver
stopt. Tekeningen en houtsneden werden
verbrand, verscheurd of verkwanseld.
De Duitse kranten kregen een strikt
verbod om over Barlach en zijn werk
ook maar één letter te schrijven. In ok
tober 1938 toen hij, bijna 69 jaar oud
stierf in het ziekenhuis van Rostock,
werd het verbod voor één dag opgehe
ven: Barlachs dood mocht worden ver
meld, met ten hoogstetien regels.
Vaak was het Barlach niet mogelijk
nog aan echte vriendschap te gelo
ven. Toen in die moeilijke jaren een
moedige kunsthandelaar om zijn teke
ningen en houtsneden vroeg, schreef hij
terug: „Ik vrees dat ik moet weigeren.
De collectie tekeningen die ik één van
uw collega's stuurde, kreeg ik bespuugd
en in stukken gescheurd terug".
In Guestrow. waar men hem altijd wel
had gewaardeerd als beroemd dorpsge
noot en als mens met rust gelaten, wer
den de mensen al evenzeer met de Bar-
lach-hetze besmet als elders: „Bijna da
gelijks staan ze in kleine groepjes voor
mijn tuinhek. Ze kijken mij met vijandi
ge blikken aan. Zelfs hebben ze al ste
nen door mijn ruiten gegooid. Wat heb
ik gedaan?"
Gelukkig bleef hij vrienden houden en
kreeg hij er een nieuwe bij. Dat was de si-
garettenfabrikant Hermann F. Feemts-
ma, die in 1934 de sculptuur „De asceet"
kocht en Barlach tot zijn dood trouw
bleef, zijn werk kocht en dit in 1962 aan
de stad Hamburg vermaakte dat een
speciaal Barlach-museum bouwde: „Mijn
Barlach-verzameling mag niet versnip
perd worden. Zijn werk behoort de we
reld".
In die Hitlerjaren hebben velen in en
buiten Duitsland zich er over verbaasd,
dat de nationaal-socialisten juist een zo
„gewoon" schilderend en beeldhouwend
kunstenaar als Barlach zo fanatiek heb
ben vervolgd. Men kon hem toch moei
lijk „entartet" of „rassisch minderwer-
tig" noemen, deze wat boerse Luthe
raan.
Ook tegenwoordig wordt het nog vaak
zo gesteld. Wanneer we echter het werk
van Barlach goed bekijken en zelfs
met reproducties van zijn werk kan men
gaan léven dan is er maar één con
clusie mogelijk: Hitler had vanuit zijn
gedachtengang het grootste gelijk ter
wereld. Barlach was één der gevaarlijk
ste vijanden die hij had.
Immers, het „gewone" in Barlachs werk
is slechts schijn; zo goed als het „sim
pele" in de werken van zijn grote voor
gangers, de middeleeuwse kunstenaars
slechts schijn is. Barlach, de dominees
zoon, schreef zelf eens over zijn werk:
„Ik heb alles weggelaten wat niet es
sentieel is. Inplaats van personen te por
tretteren, probeerde ik mijn menselijke
wezens te versoberen tot symbolen.
Symbolen van het arme, ploeterende
mensdom".
En dat was inderdaad precies het tegen
overgestelde van wat Hitler in zijn pro
gram het belangrijkste vond: de alles
beheersende staat waarin de mens aan
onmenselijkheid ten gronde gaat.
De beste karakterisering van Barlach
en zijn werk vonden we bij een
Amerikaanse criticus die in al Barlachs
werk zag een „eeuwige, spannende strijd
tussen hemel en aarde". Hij zegt dan
verder: „Barlach kon de meest aardse
van alle kunstenaars zijn en soms sche
nen zijn ogen beperkt te zijn tot het al
ledaagse een vrouw met een kind op
de arm, twee oude mensen die elkaar
een afscheidskus geven.
Soms ook transformeerde hij hout of
brons in zwevende engelen of hoog op-
Een sculptuur, dat zich in het
Hamburgse Barlachmuseum be.
vindt, een typisch voorbeeld van
Barlachs kunst.
stijgende Godsfiguren. Maar er was al
tijd een samenhang. In gebaar en uit
drukking, tot in het ritme van hun ge
waden toe, strekken zijn naar de aarde
gerichte figuren zich niettemin uit naar
de hemel, terwijl de figuren uit de he
mel hen opwachten om ze te ontvan
gen"
Wanneer we zo het werk van Barlach
ook nu nog mogen ondergaan en bele
ven, dan is het opeens bijzonder duide
lijk waarom Hitier hem vervolgde. En
dan staat ons niet minder helder voot
ogen, dat Barlach opnieuw zou worden
verbannen door elke staat die zijn eigen
almacht stelt boven de mens.