Van Schagen: ,Domburgse cahiers' TONEEL MET STAAL EN WOLKERS Kunst van Ernst Berlach za terd ag nummer Letterkundige kroniek door HANS WARRÈN Zderdag 16 rtov. 1963 VAN ALLE kunstenaars die we ken nen is mr. J. C. van Schagen de meest volkomen personificatie van de homo ludens, de spelende mens. Het spel element is aan alle kunst inherent; kunst zonder speelruimte is zelfs on denkbaar, maar men wordt bij een volmaakt kunstwerk haast nimmer door dat spel-element getroffen. De heilige ernst van de scheppende drift, te vergelijken en vaak samenvallend met een religieuze vervoering en over gave, doet het spel vergeten. De in stelling van de kunstenaar ten aan zien van zijn werk, zichzelf en al het omringende kan echter zo ruim zijn, de relativiteit van alles wat hij naar voren brengt onderling zó groot, dat men het spel, al is het slechts als speels-wijze glimlach, overal merkt. Zo een kunstenaar is Van Schagen. SpflJen is ook: nabootsen, oefenen, probe ren. Een spelend kind imiteert en be reidt zich voor. Tiet is: onbevangen en open zijn, kind blijven, telkens vrij en nieuw. Elke morgen herboren worden voor een nieuw avontuur, elke nacht de ogen sluiten op het ongewisse. Tabula rasa maken; doch zegt het noodlot de wijs-gewordene niet reeds: de gladgestreken was is oud, de schrijfstift blijft dezelfde, de hand die no teren gaat staat reeds naar het werk „We zijn gevangenen, levenslang gevangenen/en gevangenis tevens/weetje ontsnappen is alleen veranderen van gevangenis" noteert Van Schagen. Langzaam groeit men tot het beléven van die wijsheid. Van Schagen is nu 72 jaar, en hij heeft in zijn leven te zeer aan de weg getimmerd dat men niet weten zou hoeveel hij heeft, geprobeerd, hoe vaak hij systemen heeft beproefd, omhelsd, verworpen. Wat ook een vorm van spel is. En levensgevaar lijk soms, omdat het de kern dreigt te split sen. Wat kan men eigenlijk anders doen dan even furieus worden bij een notitie als: „Als de atoombom valt/zal ze Mozart voor me spelen/want we doen niet mee". Zélfs al probeert men de atoombom in eeuwig en kosmisch verband te zien, wat niet ge makkelijk valt, dan nog blijft men mens van heden, met alles wat dat impliceert. Zo'n versje wijst de zwakke plek van Van Schagen genadeloos aan. Wat men in het jarenlang gevarieerde motief, de grondtoon als het ware van zijn werk: „ik ga maar en ben, dat is genoeg" argeloos accepte ren zou toont hier een trek waarbij men verschrikt opkijkt. Van Schagen is zich daar overigens zelf scherp van bewust. Men leze bijv. de schokkende, meedogen loze en soms grandioze verzen uit „Onder- aardsch" („Basterd" vooral) met regels als „daarom knoei ik. daarom ben ik vals ge worden van angst" en „ik knoei met mijn ziel". Nu klinken zulke citaten, uit hun verband gerukt, wat cru; we citeren ze slechts omdat de kritiek die men op be paalde gedeelten van Van Schagens werk hebben kan. oneindig veel scherper en fel ler aanwezig is bij de dichter-schrijver zelf; zijn werk legt er op vele plaatsen ge tuigenis van af. Hij is immers niet bang, zich bloot te geven, volkomen ontwapend en bijna altijd ontwapenend. Ontwapenend ook doordat hij vrijwel alles geeft: rijp en groen, probeersel en voltooid werk, toevals- produkt, mislukking en geniale vondst, grapjes (hij houdt van grapjes en arabes ken) en dodelijke ernst. Aan de lezer het schiften, en die doet het veelal met plezier MR. J. C. VAN SCHAGEN omdat er tussen datgene wat afvalt toch nog zoveel scherven vonken van het edele materiaal waarmede werd gewerkt. Van Schagen was in zijn vroegere verzen en prozagedichten vaak zeer uitvoe rig, haast breedsprakig en vormeloos. Hij dichtte zoals het in hem opwelde, het „potje met woorden kookte over" en de materie moest maar stollen zoals ze wou. Vanaf 1925 behoort hij zo reeds tot onze moderne literatuur als een volkomen individualist, een unicum, gemakshalve af en toe bij de avantgardisten ingedeeld, doch daar geens zins thuishorend. Doch de laatste jaren, na op vele wegen gedwaald en hartstochtelijk gezocht te hebben, heeft hij een (voorlopi ge??) uitweg gevonden bij de Japanners. Zowel de Japanse dichtkunst als de Japanse tekenkunst en calligrafie hebben hem sterk beïnvloed (mogelijk is het beter van een samenvallen en samenklinken te spreken, zoals meestal bij dergelijke frappante affi niteiten). De Japanners dwingen hem tot een concentratie die prachtige resultaten afwerpt. Het is hier niet de plaats uitvoerig over zijn beeldende kunst, speciaal dan zijn mon' ypieën te schrijven, waaronder zich sublieme uitingen van fantasie en ab stractie bevinden. De beeldende kunste naar is in Van Schagen de volkomen even knie van de dichter, even jong, even speels, even wijs. Doch ze onvermeld laten gaat ook niet: er is een éénheid, het zijn twee facetten van dezelfde geest, dezelfde Ja pans-beïnvloede geest. Dat betekent: weg laten, suggereren, de creatieve verbeelding van de lezer of de beschouwer te laten werken. Bepalen we ons tot de poëzie, en dan spe ciaal tot de haikoe, het 17-lettergrepig"e Japanse versje dat Van Schagen het sterkste aansprak. Een klassieke haikoe is een wereld in een notedop, oneindig rijk aan facetten al naar de geest van de le zer/hoorder speelt, doch de dichter heeft gesuggereerd. Zo suggereert Japan, geënt op Zeeuwse stam: door gebladerte vaart een zacht herinneren morgen is Sint Jan het leven is mij een veel te rommelig gedoe er is veel te veel twintig onder nul we groeten elkaar warmer dan we gewoon zijn ze is nog een kind doe heel voorzichtig met haar die mijn Moeder was Vooral dit laatste gedichtje is een vol maakte haikoe, in alle opzichten, de grote Japanse dichtkunst waardig. En zo heeft Van Schagen ook drukken gemaakt die men eveneens naast klassieke Japanse werken kan hangen zonder dat zij verble ken. Van Schagen, van wien nog de Meulenhoff- pocket „Narrenwijsheid en ander onkruid", bevattende een ruime bloemlezing uit zijn gehele oeuvre, verkrijgbaar is, is thans be gonnen in eigen beheer werk uit te geven in gestencilde vorm, verkrijgbaar aan zijn huisadres, Van Voorthuijsenstraat 15, Dom burg. Deze zomer verscheen eerst de dikke bundel „Miniaturen", bevattende 444 re flexen (korte gedichtjes in Japanse trant) waaruit de hierboven geciteerde stammen, en afgelopen maand verscheen het eerste nummer van de „Domburgse Cahiers", een geschrift dat tweemaal jaarlijks zal gaan verschijnen. Daarin zal zijn nieuwe werk komen, en ook strooigoed en vergeten al bumbladen, en voorts, zoals hij zelf zegt: „essai's, o.a. ateliernotities over beeldende kunst, autobiografische aantekeningen, her inneringen uit de oude tijd, Zeeuwse re flexen, curiosa, terwijl ook een bescheiden dosis rijmende dwaasheid wel niet altijd buiten de deur te houden zal zijn". Alle nummers worden gesigneerd en eventueel op naam gesteld. Dit eerste nummer is, bij wijze van intro ductie, een ware staalkaart. Er is van alles wat in. In de „Vierkantjes' 'trof ons voor al: geen karakter zegt het vierkante doosje van het ronde ietwat geborneerd zegt het ronde doosje van het vierkante Voorts vermelden we de prozastukken „Een contour" en „Eerste schreden op het pad der letteren" dat men, in enigszins andere vorm, reeds in het „Zeeuws Tijd schrift" heeft kunnen lezen. Enigszins ont hutst waren we door de tegenstelling in mentaliteit, op zó korte termijn, tussen „Schade" en „Boodschap", het eerst „ja", het tweede toch wel nee! „Leven aan de opperhuid" is net iets te veel eer voor Nel Noordzij o.i. De „Domburgse Cahiers" zijn uiteraard niet alleen voor de Zeeuwen bestemd, ze zwermen uit het land door. Het leek ons echter heel gewenst, in deze rubriek de aandacht te vestigen op het bestaan van deze publikatie. Van Schagens grafische werk vindt in onze provincie nog veel te weinig weerklank, wat bijv. blijkt uit het feit dat van het vele werk dat hij verkoopt slechts zeer weinig in Zeeland blijft. We hopen dat deze cahiers in hun land van oorsprong snel een bekende klank en een weerklank zullen krijgen bij een brede le zerskring: zij zijn het waard. J. C. van Schagen: „Miniaturen" en „Domburgse cahiers" no. 1. De toneelgroep „Theater" uit Arnhem heeft „Te rug naar Warschau" op het repertoire genomen, het vierde toneelstuk van Jan Staal. „Studio" speelt „De Babel"» de eersteling van Jan Wolkers. Twee Nederlandse toneelstukken. Twee verschil lende werelden. Jan Staal schrijft toneel. Jan Wol kers, de beeldhouwer-romancier, bedrijft filosofie. „Terug naar Warschau" is levend, meeslepend theater. „De Babel" is het steriele resultaat van ten onrechte opgeschreven, nog niet uitgewerkte gedachten. Jan Wolkers, die als beeldhouwer en als schrij ver zo veel te zeggen heeft, heeft dat in „De Ba- bel" niet. Hij wil wel, maar het komt er niet uit. „De Babel" is heel vervelend en dat valt tegen van een jonge kunstenaar, die met zijn beeldhouw werken, zijn korte verhalen en zijn romans op zijn minst spraakmakend is. De Babel, dat is de geestelijke ver warring van deze tijd. Ze is geper- sonificeerd in Charms, de eerste piloot van een satelliet, die al vier jaar door de ruimte suist. Zijn vier medepiloten wil len terug naar de aarde. Maar Charms wil verder, steeds verder. Hij is op zoek naar God. Ineens komt de tweede piloot verblind door een lichtflits naar beneden en als Charms dan door een luik kijkt straalt ook hem een licht tegemoet. Kijkend in die lichtbak vraagt hij: „Zijn we naar uw evenbeeld geschapen?" „Is de dood ons einde?" Een stem antwoord: „Eeuwigheid is eeuwigheid". „God, dat is vragen zonder antwoord", concludeert Charms, wanneer de stem zich niet meer laat horen. Hij wil niet terug naar de aarde omdat hij de mens heid dit dan zou moeten meedelen. Zijn medepiloten dwingen hem toch terug te keren. Te laat. De staartroeren zijn af gescheurd en de satelliet zal tot in de eeuwigheid in de ruimte blijven doorra zen. Studio duwt onder regie van Albert Ab- spoel en met Ad Noyons (Charms), Henk Voges, Bram van der Vlugt, Her man Lutgerink en Ad van Gessel als spelers, bijzonder hard aan „De Babel", maar zo het theaterzand aldus heftig moge branden, het is de brand van drijf zand, want Jan Wolkers is in zijn stuk niet meer dan een nietszeggend begin nend amateur in de theologie. En een goed theaterverhaal vertelt hij evenmin. Jan Staal is heel anders dan Jan Wol kers. Ten eerste weet hij wat theater is. Bovendien wil hij niet moraliseren of theologiseren of adstrueren. Hij wil al leen maar een goed verhaal vertellen en dat in een vorm en een taal, welke voor een ieder verstaanbaar zijn. „Terug naar Warschau" speelt zich af in De Pijp, de Amsterdamse volksbuurt. In een van die benauwde woninkjes, met op de trap het geruzie van de bu ren, leeft Wanje, een Poolse. Ze is van betere komaf. Ze debuteerde op het ka- dettenbal. Ze had een stralende jeugd. Ze trouwde met een joodse man. Haar katholieke familie dwong haar te schei den toen de jodenvervolging begon. Het heette voor haar eigen bestwil te zijn. Toen hij op transport moest, heeft ook zij zich aangemeld. De Duitsers voerden haar weg. Maar haar man kwam om in een ander kamp. Ze heeft niet met haar man mogen sterven. In de turbulente bevrijdingsdagen is zij naar Amsterdam gekomen als vrouw van een kraandrij ver. Ze heeft van hem gehouden, op haar manier. Hij gaf haar een nieuwe naam, een plaats op aarde. Maar hij heeft haar niet begrepen. Hij was 'n dronkaard, toen hij stierf. Wanda woont samen met de dochter uit het eerste huwelijk van haar man, Annie, een volksmeisje, dat een kraam op de markt heeft. Maar de zaken gaan slecht, want onder de invloed van Wan da maakt ze weliswaar mooie lampe- kappen in plaats van prullen, maar nie mand wil ze hebben. Anne voelt zich geestelijk in een tussenwereld. Zij wil trouwen met Leo Smets, ook een markt koopman. Hij is misschien een luidruch tige, bonkige kerel, maar hij is eerlijk en leeft een leven, in doen en denken, dat Anne begrijpen kan. De wereld van haar stiefmoeder blijft haar vreemd. Ze is echter gebonden aan Wanda, want zij houdt van de vrouw, die het spionnetje aan het raam omhoog draait om zo de hemel te kunnen zien, de hemel die ook is boven Warschau, de stad van de duiven, van de grote gelief de. Leo forceert een oplossing. Hij stuurt Wanda een landgenoot op het dak, Mi- chal Kowalski. Deze moet haar overha len terug te gaan naar Warschau. Annie zal dan vrij zijn. Wanda, neurotisch door angstgevoelens en schuldcomplexen te genover haar eerste man, stemt toe. Warschau is tot op de steen herbouwd. Zij zal er haar vroeger geluk hervinden. Maar een week later is Kowalski niet terug met haar Hollandse pas en haar kapitaaltje van 10.000 dat hij zou rui len voor 'n Pools visum en voor Pools geld. Leo is inmiddels komen inwonen, want Wanda heeft ingezien dat hij An nie wél gelukkig maken kan. „Die luid ruchtige, ongeciviliseerde man". Voor Wanda is er geen plaats meer op deze wereld. Zij ziet nog maar één oplossing: het gas. Hetzelfde gas dat haar eerste man doodde. Een dag later komt Ko walski toch nog met de papieren en het geld. Te laat. Het zou een melodrama kunnen zijn, wanneer het sentiment, waaruit Jan Staal geschreven heeft, gekunsteld zou In „Terug naar Warschau" van links naar rechts Bernard Droog, Mia Goossen, Loudie Nijhoff en Jan Gorissen. zijn geweest, een manier om een thea terspel op te bouwen naar alleen de buitenkant. Het zou een versleten volks stuk zijn geweest, wanneer Jan Staal de bijscènetjes op de trap verder had laten uitdijen. Ze kunnen zelfs gemist worden. Het zijn „brekers" en men voelt aan dat ze duidelijk getimed, dus bedacht zijn. In het huis van Wanda en Annie houdt Jan Staal echter de grote lijn vast en vertelt hij in gespannen dialogen het diepbewogen verhaal van een zielige vrouw en van een meisje, dat vecht voor het geluk zoals zij zich dat voorstelt. Loudi Nijhoff speelt Wanda. Zij doet het prachtig, want ze heeft stijl en ze wordt zodoende nergens larmoyant. Mia Goos sen speelt Annie. Bernhard Droog is de ruwe bolsterblanke pit Leo en de Belgi sche acteur Jan Gorissen: Kowalski, de Pool. Zij spelen niet verrassend goed, maar niet beneden niveau. Zij geven Loudi Nijhoff de juiste basis om tot een grote, dramatische kracht te komen. Het is niet zo erg, modern toneel te zien voor één overheersende vrouwen rol. Maar eerlijk is eerlijk: het is wel fijn. Omdat het rasecht theater is. Nog maals: de auteur heet Jan Staal. Genoeg, ik ben in de ban gedaan. Als het daarmee gedaan was, dan zou ik nog wel willen berusten; maar zo is het beslist niet, werken is bijna on mogelijk nu bijna iedere dag nieuwe „stoornissen" brengt. Trouwens ik be gin ook te merken, dat mijn „geval" de mensen, ook vrienden, begint te vervelen. Men kan niet eeuwig aan klachten en jobstijdingen aanhoren en iedereen heeft met zich zelf meer dan genoeg te doen. Anderzijds kan ik mij ook niet gedra gen als de man-die-er-nog-goed-af- gekomen-is; de Barlax felix. (Fikkie Barlach") spelen die weliswaar een beetje katterig is, maar voor de rest ge troost vertrouwend, onvermoeibaar blij moedig, triomferend over elk ongemak. Dus is het maar het beste om mij on zichtbaar te maken". Dit schreef de beeldhouwer, tekenaar en schrijver Ernst Barlach enkele maan den voor zijn dood op 24 oktober 1938, vanuit het Mecklenburger dorp Gue- strow aan zijn broer Karl. Hij woonde al sinds 1910 in dat kleine, geïsoleerde dorp. Men beschouwde hem natuurlijk als een zonderling, maar daar was hij dan ook een kunstenaar voor. Voor het overige werd hij in de dorpsgemeenschap aan vaard. Bovendien was men eigenlijk ook wel een beetje trots op die „rare" beeld houwer. Niet ieder dorp immers heeft een beroemdheid. En beroemd was Barlach. Zijn toneel stukken, door hemzelf geïllustreerd, werden overal opgevoerd. In heel Duits land waren beeldhouwwerken van hem geplaatst in kerken, aan openbare ge bouwen; ook bevonden er zich in parti culier bezit. Zijn grafisch werk teke ningen, houtsneden, litho's en lino's - vonden gretig afzet: als illustrator van boeken had hij veel werk en werd hij zeer gewaardeerd. Het was hem eigenlijk altijd voor de wind gegaan. Uit het geboortehuis, de Lutherse pastorie van Wedel in Hol- stein, trok hij als achttienjarige jonge man naar Hamburg om er opgeleid te worden tot tekenleraar. Daarna studeerde hij van 18911895 aan de beroemde academie in Dresden, bezocht Parijs en woonde vier jaar in Berlijn. In 1906 maakte hij een lange reis door Rusland en daarna ging hij naar Florence. In 1910 was Barlach zo ver, dat hij zich in Guestrow kon vesti gen. Z'n literair werk was bijna even geliefd als zijn sculpturen en zijn grafische oeuvre. In 1922 werd hij bekroond met de Kleistprijs, ongeveer de belangrijkste literaire prijs in Duitsland. En al in 1909 waren de Bremer kooplieden er bijzon der trots op, dat ze ter ere van het gou den jubileum van hun Kunsthalle, de kern hadden bijeengebracht van een Barlach-collectie. Wat wil een mens, een kunstenaar ook, nog meer? Barlach was er in elk geval tevreden mee en werkte onverstoorbaar door. Hij trok zich niets aan van allerlei nieuwig heden in de kunst, die hij wél waardeer de maar voor zichzelf niet geschikt achtte: „Mijn leraren zijn de anonieme meesters van de derti«nde en veertiende eeuw". De republiek van Weimar ging ten on der, zoals Barlach als jonge man ook het „Kaiserreich" met de door hem ver foeide macht en praal ten onder had zien gaan. Hitier en de zijnen waren nog maar nauwelijks aan de macht of Bar lach werd in de ban gedaan. Eerder en feller dan vele aanzienlijk „modernere" kunstenaars werd hij gehoond. Zijn sculpturen werden van kerken en openbare gebouwen gehaald, plastieken verdwenen in de kelders der musea of werden door hun eigenaren haastig ver stopt. Tekeningen en houtsneden werden verbrand, verscheurd of verkwanseld. De Duitse kranten kregen een strikt verbod om over Barlach en zijn werk ook maar één letter te schrijven. In ok tober 1938 toen hij, bijna 69 jaar oud stierf in het ziekenhuis van Rostock, werd het verbod voor één dag opgehe ven: Barlachs dood mocht worden ver meld, met ten hoogstetien regels. Vaak was het Barlach niet mogelijk nog aan echte vriendschap te gelo ven. Toen in die moeilijke jaren een moedige kunsthandelaar om zijn teke ningen en houtsneden vroeg, schreef hij terug: „Ik vrees dat ik moet weigeren. De collectie tekeningen die ik één van uw collega's stuurde, kreeg ik bespuugd en in stukken gescheurd terug". In Guestrow. waar men hem altijd wel had gewaardeerd als beroemd dorpsge noot en als mens met rust gelaten, wer den de mensen al evenzeer met de Bar- lach-hetze besmet als elders: „Bijna da gelijks staan ze in kleine groepjes voor mijn tuinhek. Ze kijken mij met vijandi ge blikken aan. Zelfs hebben ze al ste nen door mijn ruiten gegooid. Wat heb ik gedaan?" Gelukkig bleef hij vrienden houden en kreeg hij er een nieuwe bij. Dat was de si- garettenfabrikant Hermann F. Feemts- ma, die in 1934 de sculptuur „De asceet" kocht en Barlach tot zijn dood trouw bleef, zijn werk kocht en dit in 1962 aan de stad Hamburg vermaakte dat een speciaal Barlach-museum bouwde: „Mijn Barlach-verzameling mag niet versnip perd worden. Zijn werk behoort de we reld". In die Hitlerjaren hebben velen in en buiten Duitsland zich er over verbaasd, dat de nationaal-socialisten juist een zo „gewoon" schilderend en beeldhouwend kunstenaar als Barlach zo fanatiek heb ben vervolgd. Men kon hem toch moei lijk „entartet" of „rassisch minderwer- tig" noemen, deze wat boerse Luthe raan. Ook tegenwoordig wordt het nog vaak zo gesteld. Wanneer we echter het werk van Barlach goed bekijken en zelfs met reproducties van zijn werk kan men gaan léven dan is er maar één con clusie mogelijk: Hitler had vanuit zijn gedachtengang het grootste gelijk ter wereld. Barlach was één der gevaarlijk ste vijanden die hij had. Immers, het „gewone" in Barlachs werk is slechts schijn; zo goed als het „sim pele" in de werken van zijn grote voor gangers, de middeleeuwse kunstenaars slechts schijn is. Barlach, de dominees zoon, schreef zelf eens over zijn werk: „Ik heb alles weggelaten wat niet es sentieel is. Inplaats van personen te por tretteren, probeerde ik mijn menselijke wezens te versoberen tot symbolen. Symbolen van het arme, ploeterende mensdom". En dat was inderdaad precies het tegen overgestelde van wat Hitler in zijn pro gram het belangrijkste vond: de alles beheersende staat waarin de mens aan onmenselijkheid ten gronde gaat. De beste karakterisering van Barlach en zijn werk vonden we bij een Amerikaanse criticus die in al Barlachs werk zag een „eeuwige, spannende strijd tussen hemel en aarde". Hij zegt dan verder: „Barlach kon de meest aardse van alle kunstenaars zijn en soms sche nen zijn ogen beperkt te zijn tot het al ledaagse een vrouw met een kind op de arm, twee oude mensen die elkaar een afscheidskus geven. Soms ook transformeerde hij hout of brons in zwevende engelen of hoog op- Een sculptuur, dat zich in het Hamburgse Barlachmuseum be. vindt, een typisch voorbeeld van Barlachs kunst. stijgende Godsfiguren. Maar er was al tijd een samenhang. In gebaar en uit drukking, tot in het ritme van hun ge waden toe, strekken zijn naar de aarde gerichte figuren zich niettemin uit naar de hemel, terwijl de figuren uit de he mel hen opwachten om ze te ontvan gen" Wanneer we zo het werk van Barlach ook nu nog mogen ondergaan en bele ven, dan is het opeens bijzonder duide lijk waarom Hitier hem vervolgde. En dan staat ons niet minder helder voot ogen, dat Barlach opnieuw zou worden verbannen door elke staat die zijn eigen almacht stelt boven de mens.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 15