,h; nederdalende in de schacht van het verledene' za te r d a g n umm er WILLEM VAN DER OS, STICHTER OUDHEIDSKAMER Zaterdag 16 rtov. 1963 Het gevecht rond de onderteelt HOE lang duurt het gevecht van Willem de Bek nu al? Vijf jaar, tien jaar? Langer nog, want het begon toen Willem z'n eerste auto's voorzichtig onder de vruchtbomen schoof en de eerste appelen en peren met vreemd geluid op de gedeukte carrosserieën vielen. Onderteelt, meldde Willem het landbouw schap. Maar ach, met het landbouw schap heeft Willem de Bek niet zo'n last. Als boomgaardbezitter vult hij trouw de jaarlijkse in ventarisatieformuliertjes in. „Dan moet je de onderteelt op geven. Bonen of patatten, 't kan niet schelen. Nou en dan zet ik onderbouw: auto's". Willem laat geen vragen open. Sinds '52, toen hij zijn autoslo- perijtje naar Hoedekenskerke verplaatste, heeft hij driftig de vleu geltjes uitgeslagen is zijn handel tje, onder de vruchtbomen met tien twintig auto's begonnen, naar een verontrustende volwassenheid ge groeid. Onder de vruchtbomen is het metaal in wilde woekering opgetast, De Bek heeft naar andere opslagterreinen moeten omzien, toen het vervoersaf- val tot uit de verste hoeken van Zee land naar zijn perceeltje aan de pro vinciale weg begon te stromen. Het bongerdje werd te klein. Maar Wil lem wist raad. Een aangrenzend wei tje, vacant in verband met de her verkaveling, zou uitkomst brengen. De Bek, met z'n gevecht om vergun ning voor het slopertijtje, kreeg het weitje niet. En intussen was 't aantal van zijn handel, daar aan het begin van het dorp, tot twee-, driehonderd uitgelopen. Hij barstte uit zijn bon gerdje en zette zijn auto's ,,'s avonds verlicht" aan het Ach terwegje, de oude provinciale weg, die met de nieuwe provinciale weg zijn terreintje omsluit. Willem had relaties. Van een belendende boer kreeg hij een lapje grond in gebruik. „Nat. Minder geschikt voor die boer. Mocht ik gebruiken. Dus ik rij er auto's op, een stuk of veertig vijftig. Maar daar had je 't alweer. Er af met die auto's zeiden ze. Goed, zeg ik, zeg maar waar ik ermee naar toe moet. Wisten ze ook niet natuurlijk. Dus die auto's blijven staan. Wat ge beurt er? Komt die boer bijna hui lend bij me. 'k Krijg van de herver kaveling vijftien bunder, zegt ie, maar alleen maar viswater, as-je d'r voor twaalf uur niet afbent. Goed zeg ik, ik ben er af. Toen heb ik ze alle maal langs de weg getrokken. Daar staan ze nu nog, 's avonds verlicht. En hier aan de andere kant van de nieuwe weg, op een strook van de provincie, vrijgemaakt voor de ko mende wegverbreding. Wat wil je? Het bedrijf moet doorgaan. Je koopt en je ruilt en er komt allemaal bij. Nu staan ze dus aan beide kanten van de weg. Dat zie je nergens. Waar zie je nu een provinciale weg. die dwars door een sloperij loopt?" Het bedrijf moet doorgaan. Zonder vergunning, want de tijdelijke concessie, die de gemeente voor het bedrijf in het bongerdie voor drie jaar verleende, was al in 1959 verlo pen. „Zolang ik bezig ben" zegt De Bek, „zolang ik bezig ben heb ik oor log gevoerd en toch betrekkelijk in goede harmonie". Hoe is Willem de Bek tot deze vorm van enderteelt gekomen? M'n vader was boer. Maar daar had ik geen zin in. 'k Was bovendien niet handig met het boerenwerk, omdat ik m'n ene arm nooit goed heb kunnen ge bruiken. Eigenlijk ben ik half inva lide. Maar dat laat ik zo weinig mo gelijk merken. Toen ik zestien was ben ik een fietsenmakerijtje begon nen. 'k Ging langs de boeren om te repareren. Hoe gaat dat, al lengs kwamen er motoren bij, in oude accu's heb ik ook nog gedaan. In '38 volgde die sloperij, na de bevrijding ben 'k daarin gaan doorzetten. In de oorlog was dat niks natuurlijk. Toen heb ik gauw een boerderijtje g:ekocht onder Hoedekenskerke met vierhon derd roeën grond er aan. Eigenlijk was ik bij de eersten, die naar Duits land zouden moeten. Sloffer, sloffer, zeiden ze, wat moet die nog hier doen. Toen heb ik m'n persoonsbewijs zo vuil gemaakt, dat sloper niet meer te lezen was. En toen om een nieuw. Wat moet er op, zeiden ze, want op 't gemeentehuis werkten ze wel mee. Ik zeg zet maar bedrijfsleider land en tuinbouw. En zo bleef ik er uit. In de oorlog ben 'k ook nog caféhouder geworden. Diezelfde week moest ik eigenlijk naar Schouwen om Rommel- asperges te zetten. Maar dat ging niet door, want diezelfde dag trouw de ik. 'k Was amper veertien dagen gterouwd of we moesten ze hier gaan zetten. Maar ja, ik zat in dat café, dus weinig zin natuurlijk. Nu kwa men er veel van die grote mannen in 't café, luitenants en zo. 'k Wil niet, zei ik, want dat zei ik gewoon, 'k heb wat ruzie met die lui gehad. Maar toen zeiden ze toch waar een wil is, is een weg en dat heb 'k in m'n oren geknoopt, 'k Ging, maar 'k nam niks mee, geen spa, bijl of schop. In valide, zei ik. Ze konden me niks la ten doen, dus maakten ze me opzich ter. Dus goed, we hebben zo'n dag of drie palen gezet we zaten maar zo'n beetje in een pitje te kaarten en een borreltje te drinken komen die hoge mannen. Er deugde niks van. 's Middags moesten we allemaal in de rij staan. Zegt dat luitenantje zorg dat je vanmiddag een spa meeneemt. Of een doktersverklaring. Die kreeg ik en ik kon naar huis. Maar daar nam ik geen genoegen mee. 'k Zeg 'k ben afgekeurd en 't is duidelijk dat 'k op de boerderij het werk niet alleen af kan. Noe wil ik ook m'n knecht nog-è. En die kreeg ik toen twee da gen in de week". Willem de Bek zit er slim bij te lachen. Training voor het ko mende gevecht met de instan ties? Willem de Bek heeft zo z'n er varingen met overheidsbemoeiing, maar zijn toon blijft mild, niet zonder zelfspot als hij herneemt: „Toen kwam dolle dinsdag. Een tante van me, met een café in Heinkens- zand, kreeg nog regelmatig bier uit een brouwerijtje in Zeeuwsch-Vlaan- deren. Op dolle dinsdag was alles in de war, dus ik probeer bij de boot een vaatje of vier los te maken. En een vluchtelingen aan deze kant. 't Werd drukker en drukker in m'n café en ik maar tappen en tappen, 's avonds om zeven uur had ik niks meer. 'k Had wel elfhonderd gulden aan Belgische en Franse francs ontvangen. Maar voordat wij bevrijd waren, waren in België en Frankrijk die franken al vernietigd, 'k Kreeg niks meer terug. Daar had ik van betaald inkomsten belasting en omzetbelasting en toen kwam die geldsanering, moest ik er nog vijftig procent van betalen. Ze zeiden: op dat moment had je toch die elfhonderd gulden. En 'k heb ze moeten betalen". Direct na de bevrijding duikt Willem de Bek weer in de sloop op. „Eerst heb ik een werkplaats op 's-Gravenpolder gehad, ot 1952, toen moest ik er uit van de verhuurder. Ik wilde hier beginnen, in de boom gaard, die ik van m'n vader heb ge- erfd. Een vergunning kreeg ik niet. Maar ja, ik had hier land en ik moest wat doen, zo ben ik begonnen hier au to's neer te zetten, 'k Wilde ook een loods neerzetten, als fruitschuur, maar dat werd afgewezen. Intussen had ik een proces-verbaal gekregen omdat ik geen bedrijfsvergunning had van de gemeente. Konden ze niet geven, ze kregen geen toestemming van de schoonheid uit Middelburg, die keurden het af. 'k Zeg dan zul je me moeten onderhouden, ik werk voor m'n vrouw en kinderen. Toen heb ik een vergunning gekregen voor drie jaar tijdelijk. Als de herverkaveling aan de kant was, zou er industrieter rein voor Willem komen. Nu had ik dat weitje hiernaast gevraagd. Daar had ik alles op kunnen zetten. Maar dat kreeg ik niet. Van 't voorjaar heb ik een ander stukje toegewezen ge kregen. Al derrie. Veen. Geen onder grond. Zak j' in weg met je auto's, 't Was ook nog alleen maar voor m'n overtollige auto's. Maar als ik dat doe ligt m'n bedrijf toch in tweeën? Hier mocht ik niet zitten en nu geven ze er twee, want hier zou ik dan mogen blijven zitten. Hoe kan dat nu met de schoonheid? Als ze nu dat weitje maar gegeven hadden. Dan zat ik ook niet op twee plaatsen voor de schoonheid. Uit die boomgaard kon den ze me niet wegkrijgen. Boom gaarden had de herverkaveling niet de beschikking over. Bovendien heeft m'n familie door die herverkaveling geen stukje grond meer van m'n va der. Alleen deze boomgaard. Dat is het laatste. En daarom blijft het boomgaard. Begrijpt U?". Willem de Bek heeft zijn verhaal gedaan in zijn kantoor: het skelet van een oude autobus. Als de schemer valt komt er een vaal, koud licht over de autowrakken, ver vagen merk en herkomst, gevangen in besmeurde opschriften als „Coö peratieve Aardenburgse roomboter fabriek G.A.", „De Hoop" Terneuzen en „Glerum, Yerseke". De waakhond is uit zijn bestelwagen gekomen. Zijn geblaf echoot metalig tegen het schroot. Joe het kan" herhaalt Willem de Bek de vraag, „hoe het kan dat ik hier nog steeds zit?" Over macht betrekkelijk, dat heb ik er uit begrepen. Ik wil hier iets op bouwen. Zeeland is eigenlijk te klein voor een sloperij. We zijn met z'n achten geweest, 'k geloof nu nog met twee. Je hebt ook slopers dat zijn oud ijzerboeren, die niets meer kunnen omdat de prijs kapot is. Wij verkopen er onderdelen bij, motoren. Dat kun je alleen doen op vertrouwen. Als ze een hele auto willen hebben zeg ik al tijd, jong goed en mooi, dat kan niet voor weinig geld. Onder de duizend gulden is er niets goeds verkrijgbaar Ik zit hier nu met zo'n twee-, drie honderd auto's en het wordt alsmaar groter. Als ik wakker ben, ben ik in de weer. Ik ben gedeeltelijk invalide. Ik heb vrouw en zeven kinderen. Is het dan niet mooi, als je je eigen kost verdient, als je nooit komt vragen?". Gij jonge spruijten al Hier in het aardse dal En wilt den weg des Heeren niet vergeeten Soo suit gij van den boom des leevens eten. Deze vermanende woorden kwamen we tegen op het tegel tableau toen wij de trap opgingen in het stedelijk museum te Vlissingen. Het waren woorden van 1717, die de jeugd tot een ingetogen levenswandel opriepen. Aan een „veelbelovende jonge ling, die „aan een open hart voor betamelijke uitspanning, een voorbeeldige werkzaamheide paarde en die daarom nooit de verveling kende", is voornamelijk het ontstaan van de Oudheids kamer in 1890, sinds 1914 stedelijk museum te danken. Deze jonge man, Willem van der Os, was lid van de commissie met het doel een Oudheidskamer te stichten. De commissie ondervond medewerking, want zij schreef in de Vlissingsche Courant van 27 april 1890: „Wij danken dan ook hen ten zeerste, die ons de bewijzen gaven van hunne deelneming in de zaak, die wij voor staan, die ons hielpen en helpen bij het opsporen van Vlissingsche antiquiteiten, die ons, nederdalende in de schacht van het ver ledene, hun hartelijk Glück-auf, toeroepen". Willem van der Os werd 10 december 1864 te Vlissingen ge boren. Grootvader Willem had zich in de Scheldestad ge vestigd en was de stichter van een bloeiende fabriek van ver beterde brandspuiten met een aanzienlijk debiet in het buitenland. Vader Willem was griffier van het kantongerecht te Vlissingen. Hij overleed in 1875. De zoon toonde reeds vroeg belangstelling voor de geschiedenis van zijn geboortestad. Zijn verzameling van boeken, prenten, handschriften en oudheden met betrekking tot Vlissingen mag belangrijk heten. Van der Os had zich namelijk ten doel gesteld zoveel mogelijk te herstellen wat door het bombardement van 1809 en het verbranden van het stadhuis was verloren gegaan. Hij heeft zijn werk niet kunnen voltooien. In het jaar 1890 toen hij kandidaat in de rechten te Utrecht werd, toen op 27 augustus de Oudheidskamer ten stadhuize geopend werd, stierf hij op 29 oktober. Niet alleen werd zijn collectie aan Vlis singen ten geschenke gegeven, maar schonken zijn moeder en zuster als erfgenamen tevens een bedrag van 3000 aan de Oud heidskamer. Wanneer wij het ijzeren hek van het stedelijk museum aan het Bellamypark 19 gepasseerd zijn, zien wij links in de gang een marmeren steen met gouden rand en gothische letters gewijd aan de stichter van de Oudheidskamer: Willem van der Os. Deze steen werd in 1895 aangebracht in de Gevangentoren ter gelegenheid van de opening van de Oudheidskamer in dit gebouw. Toen in 1914 de familie Van den Broek-van der Os het pand aan het Bellamypark aan de gemeente schonk met onder meer als voor waarde dat de oudheidkundige verzameling hierin zou worden ondergebracht, werd ook de gedenksteen overgebracht. In de gang nog worden wij met „Fortuna" geconfronteerd, afgebeeld op een fraaie gevelsteen (1607) met het volgende opschrift: Als Fortuna regieret door Godts providenPia ende ungheluck prosporeert wat baet diligentia. Het wil zoveel zeggen dat als God tegenspoed over ons laat komen al onze vlijt niets helpt. Wij moesten hierbij denken aan de psalmwoorden: Als de Here het huis niet bouwt tevergeefs zwoegen de bouwlieden daaraan. Het museum beschikt over een fraaie collectie gevelstenen. Op een steen van arduin staat een oranjeboom waarboven een krans wordt gehouden. Verder zien we Neptunus in zijn wagen over zee rijden en twee naar land zeilende schepen. Het geheel symboli seert de bevrijding van het Spaanse, juk en de welvaart onder het Oranjehuis. Wat heeft een man doorgemaakt in zijn leven als hij in zijn gevel een grote steen (1623) met het opschrift: Het nieuwe Yerusalem laat aanbrengen? Twee vrouwenfiguren op deze steen beelden de hoop en de liefde uit. Een steen van 1628 met een oorlogsschip met de Vlissingse vlag herinnert ons er aan dat het toen nog altijd oorlog was. Een episode uit de oorlog beeldt vermoedelijk ook de gevelsteen uit waarop een ruiter voor komt met een degen in de vuist. „Een engel, die achter hem zweeft, houdt in de linkerhand een wimpel, in de rechter een kroon, die hij den ruiter op 't hooft schijnt te willen zetten", aldus een omschrijving. Men kan ook van de gevelstenen zeggen dat zij spreken. We hebben het portret van Cornells Lampsins bekeken: een welgedaan heer die wist wat hij wilde. Een schatrijk koop man, met zijn broeder Adriaan, stichter van de kolonie Nieuw- Walcheren op het eiland Tobago. Gelijk velen onzer deftige magis traten, aldus Nagtglas, was Cornells Lampsins niet misdeeld van ijdelheid en voor goede woorden en veel geld wist hij van de Franse koning Lodewijk XIV in augustus 1662 de ridderorde van St.-Michiel te krijgen. Deze orde prijkt op 's mans borst. Het is een genoegen door dit goed ingerichte museum te dwalen met zijn „De Ruyterzaal" en niet te vergeten de scheepjeskamer. Scheepsmodellen van allerlei soort tot het penningbootje, dat voer van de Houtkade naar de Marinehaven, en de peilboot „De kopere Ko" toe. Bij het verlaten van het museum hebben wij nog het houtsnijwerk bewonderd afkomstig van de lezenaar uit de oude doopsgezinde kerk. Men ziet een pelikaan die haar jongen voedt met haar eigen bloed.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 13