ZOON
HERINNERINGEN
AAN HUIZINGA
zaterdagnummer
Zaterdag 16 nov. 1963
Isaac Faro
£EN MAAND OF WAT GELEDEN
verscheen bij Querido een „reu
zen-salamander" met als titel „De
rokkenjagers". Auteur: Isaac Faro.
Op de achterkant van het boek is
een foto van de schrijver afgedrukt,
een mollige kleuter met een soort ijs
muts op. Naast die foto een heel ver
haal, dat we hebben overgeschreven.
Hier komt het:
,JVaar de indentiteit van Isaac Faro
wiens naam als pseudoniem werd
gezien) is bij het verschijnen van
zijn debuut: „Heksen huilen niet" of
„De oranje pyjama" allerwegen ge
gist. Vele namen zijn genoemd. Soms
was men, op een merkwaardige wij
ze, dicht bij de waarheid. „De rokken
jagers". een soort speurdersroman, is
Farao's ttveede boek. Er wordt in
derdaad door het dolle heen gejaagd
op een veelkleurige rok en op de
eveneens verdwenen inhoud van dit
veelbelovende kledingstuk. Het ge
doe begint op een architectenbureau
in een minutieuze parodie weerge
geven), dat in een kantoorgebouw aan
de Amsterdamse gracht is gevestigd.
Maar de onderzoekingen strekken
zich ver uit, tot in Zeeland, waar ook,
„Heksen huilen niet" zich afspeelt (is
dat misschien een gegeven voor de
zoekers naar Faro?) en dat de
schrijver even vertrouwd moet zijn
als de eilandenstad aan het IJ. De
roman eindigt ookmaar hoe.... Dit
mogen alleen de lezers van „De rok
kenjagers" weten".
Men ziet: het is een mooi stuk uitgevers-
proza, prikkellectuur zou men haast zeg
gen, want het lost de kardinale vraag „Wie
is Faro?" niet op, maar sart integendeel
iedereen, die dat nou-es weten wil. Tja, wie
is Faro? We hebben die vraag in Zeeland
vele malen horen stellen toen de „Heksen"
voor de dag kwamen. Sommigen zeiden:
„Dat móét een Zeeuw zijn. Laten we zeg
gen een vent, die hier geboren en getogen
is, maar in Amsterdam is gaan studeren".
Anderen betoogden: „Het pseudoniem wijst
in de richting van Zeeuwsch-Vlaanderen,
daar komt-ie vast vandaan". Maar de aan
hangers van deze theorie hebben sinds de
verschijning van „De rokkenjagers" de
grond onder hun voeten voelen wegzinken.
Faro laat in dat boek namelijk een man
optreden, die luistert naar de goed West-
Zeeuws-Vlaamse naam Becu, die in Zee
land gekomen steeds meer gebruik gaat
maken van zijn moedertaal (aldus de
auteur). En wat zegt nu meneer Becu op
een bepaald ogenblik? „Daar langs die
aprel rechts den diek op". Asjeblieft: aprel.
„Maar dat zeggen ze zo niet in Zeeuwsch-
Vlaanderen" zei ons een Faro-speurder be
droefd. Hij had het nagezocht in het
Zeeuws Woordenboek: in West-Zeeuwsch-
Vlaanderen zegt men „april" of „opril".
Nee, hij kwam er niet uit.
Deze week hebben we Isaac Faro ont
moet. Jawel, in levenden lijve, een ge
woon colbertje aan, zonder ijsmuts en zon
der kleuterpakje. Leeftijd naar schatting:
tegen de veertig. We troffen hem aan in
het Nederlands Koffiehuis aan de Middel
burgse Markt. Het hoe van deze identifi
catie doet niet ter zake, want Faro stond
erop dat zijn pseudoniem gehandhaafd zou
worden. Hetgeen we beloofd hebben. Nee,
géén Zeeuw, wel een Amsterdammer. Maar
uit Zeeuwse ouders geboren en in zijn jeugd
vele vakanties hier doorgebracht. Men be
grijpt: een van de eerste vragen, die we
de mysterieuze auteur hebben gesteld ging
over Becu. „Waarom zegt die man aprel?"
Een droog antwoord: „Hij zal een Beve-
landse moeder hebben gehad..."
Waarom de uitgever het had over „dicht
bij de waarheid zijn" toen het ging over het
gissen naar de man achter het pseudo
niem? „Och, het boek werd aanvankelijk
toegeschreven aan een bepaalde (ook
schrijvende) Amsterdammer, die toevallig
een familielid van mij is. Men zat dus
dicht in de buurt..."
We hebben anderhalf uur met Isaac Fa
ro zitten praten, daar aan de Middel
burgse Markt. Geen man overigens, die het
een interviewer erg gemakkelijk maakt:
formuleert heel bedachtzaam, aarzelend
soms (een merkwaardige tegenstelling tot
de rake, vlotte schrijftrant), overweegt
heel goed wat hij zal zeggen. In enkele lij
nen heeft hij ziin Zeeuwse achtergronden
geschetst: familie van moeders kant komt
uit West-Zeeuwsch-Vlaanderen („Sinte-
Pier"). die van ziin vader van Noord-Beve
land. De naam Faro komt in de familie
van zijn moeder voor - een voorvader
heeft zelfs gepubliceerd. Daarmee is het
pseudoniem verklaard.
Waarom zich zo zorgvuldig achter deze
naam verscholen Een vage glimlach„Een
zekere vorm van lafheid. Maar aan de an
dere kant wordt daardoor de scheiding
tussen m'n gewone werk en het schrijven
duidelijk gemarkeerd".
„Uw gewone werk?"
„Jawel. U hebt uit miin tweede boek kun
nen afleiden, dat ik blijkbaar wat van een
architectenbureau afweet..."
Onvermijdelijke vraag: staat er een derde
boek op stapel Faro knikt. „Een soort
historische roman. Hij speelt in Zeeland.
De aanduiding „historisch" is strikt geno
men niet iuist. Het gegeven is eigenlijk
modern, de melancholie. Maar de entoura
ge is wel die van het verleden. In dit boek
wordt gereisd van Dordt naar Middelburg,
namelijk over Tholen, Goes, het Schenge,
vervolgens via Veere naar Middelburg. De
reiziger gaat tenslotte naar het dan onder
gelopen Noord-Beveland. Het melancholie-
element wordt ingevoerd door gebruikma
king van het in 1621 verschenen boek van
Robert Burton „The anatomy of melan
choly". Wat de lokale situatie betreft heb
ik me op de hoogte moeten stellen van al
lerlei literatuur. Vierling en Smallegange
hebben me daarbij goede diensten bewezen.
Smallegange heb ik van m'n grootvader ge-
erfd. Het boek was in 1953 min of meer
slachtoffer van de ramp, het had de vloed
over zich gekregen. Ik heb het toen mee
naar Amst.erram genomen en goed schoon
gespoeld. Bij Proost hadden ze er maar een
zwaar hoofd in. maar het werk ziet er toch
weer redelijk uit. Het is heel goed papier...
„Waarom Zeeland een belangrijke rol
speelt in mijn boeken Och, in het tweede
is die rol betrekkelijk ondergeschikt. Ik had
aanvankelijk helemaal niet het voornemen
om Zeeland er in te brengen, maar ik kwam
tenslotte in een achtervolging terecht, en
ja, daardoor kwam ik in Zeeland. Het is
natuurlijk wel zo, dat deze provincie voor
mij een realiteit is: ik ben hier veel ge
weest, ik kom er nog, mijn ouders werden
hier geboren. Deze week ben ik nog in
Sinte-Pier op het strand wezen kijken of ik
het stuk bazaltblok nog kon vinden, dat ik
me uit m'n kinderjaren herinner: het had
de vorm van een Ieeuwekop. Ik heb het
niet teruggevonden, het water was te
hoog".
Langzaam moduleert het gesprek van Fa
ro en zijn werk naar het Zeeland van
nu. Men bespeurt bij hem de instelling van
wat men zou kunnen noemen „de buiten
landse Zeeuw": een neiging tot fixering
van de provincie zoals die zich in de per
soonlijke herinnering voordoet. Velen be
naderen Zeeland op deze manier. En als
dan de realiteit van vandaag een andere is
geworden dan de werkelijkheid der herinne
ring ontstaat er bij hen een gevoel van te
leurstelling. De Zeeuwen zelf. werkend en
wonend in deze snel veranderende provin
cie, ontgaan die wijzigingen soms. Maar de
onvermijdelijkheid van de veranderingen
kan ook een Isaac Faro niet ontkennen.
Hij glimlacht met enige melancholie. Ro-
burt Burton in Zeeland?
3
Uiuvc Faro V
ï|v:
Naar die kkuiaeit van Isaae Faro
lasmiiSi |v<i:udf>nkuH werd pcviea: is bij
net vwwhtjtH'st van rijn debuut fMsm h*tüm
mei of IX armp tojam aiterwegtóa. gegist, Vela
nuuieu zijn getwemd. Soms was m<?ns op een
merkwaardige wijae, dicht bij de waarheid.
ik mk&w&gi-rs, mn mem speunlmmnao, k
Faro's tweede landt. Er wordt inderdaad door
het dolle heeij gejaagd, op een veelkleurige
rok en op de eveneens verdwenen inhoud van
■dit vcellwlpveltde Medingstuk Het gedoe be
gint op mm asvlnnvtatinnvati een miau-
:i|i§é jmrtxüè weerpgeve»)dat meen katt-
hwjrgetMtuw aan de Amsterdamse gracht is ge*
vussitgd. Maar de ondruoekingen strekkeu
•rich ver uit, tot in Zeeland, waar pok Héksttt
■wtl dek afspeelt t« dat misschien een
en voorde aosfeers naar Faro?} en dat de
schrijver even vertrouwd moet zijn ah de
cilantknsUd aan bet V. De roman eindigt
ook, maar hoe.. Dit mogen alleen de lexers
vil» ik nMttyégm weten.
I
EEN ENKELE KEER komt het wel eens voor:
men neemt een nieuw boek ter hand en
vanaf de eerste regel is men zó ge
boeid, dat men het in één ruk uitleest. Deze
(altijd wat overrompelende) ervaring had ik
met het nieuwe boek van Leonhard Huizinga:
„Herinneringen aan mijn vader". Een fasci
nerend geschrift. Maar de waarde van het
boek is voor mij althans niet in de eerste
plaats gelegen in het hier gegeven portret van
de grote historicus Huizinga, maar in de wel
haast obsederende manier, waarop zijn zoon
Leonhard zijn verhouding tot zijn vader van
zich af heeft geschreven. Deze herinneringen
móésten geschreven worden althans die in
druk krijgt men uit dit boek omdat de zoon
met zichzelf in het reine wilde komen na zo
vele jaren, met zichzelf en met zijn vader.
Uit de opzet blijkt, dat het geschrift haastig
en in korte tijd tot stand is gekomen, maar
men vergisse zich daarin niet: de hier ge
formuleerde gedachten hebben in feite een
proces van jaren doorgemaakt, een proces
dat ten slotte was beëindigd en slechts op een
aanleiding wachtte tot een uiteindelijke vorm
geving in een boek.
Op de eerste bladzijde reeds vindt men die aanleiding
genoemd: de kritiek van de Utrechtse historicus Geyl
op Huizinga, uitgesproken in een rede voor de Ko
ninklijke Academie in 1961„Huizinga als aanklager
van zijn tijd". De uitlatingen van Geyl wekten des
tijds Leonhard Huizinga's verontwaardiging op, omdat
zij volgens hem geen kritisch wetenschappelijk betoog
vormden, maar een persoonlijke aanval op een dode,
die zich niet kon verweren. Huizinga jr. schreef een
fel stuk tegen Geyls rede en stuurde het naar zijn
vriend, de Groningse hoogleraar Baudet. Deze pro
beerde het geplaatst te krijgen in het Tijdschrift voor
geschiedenis. De redacteur van dit tijdschrift echter,
professor Van Dillen, stuurde het Huizinga terug met
een briefje op de toon van: „Onwetenschappelijke
mannetjes als jij hebben in onze heilige kolommen
niets te maken." Baudet nam de handschoen van zijn
vriend Leonhard over en hij schreef toen op zijn beurt
een stuk over Geyls rede, maar dit artikel kon de
gekwetste Huizinga jr. niet bevredigen: „In zijn op
recht streven naar objectiviteit heeft hij (Baudet) de
kool en de Geyl gespaard." Daarop besluit Leonhard,
deze oudste zoon van Huizinga: „Ik zal wat her
inneringen aan mijn vader neerschrijven en daarmee
Geyl wel eens even op zijn nummer zetten." Maar
welk een totaal ander boek is er ten slotte voor de
dag gekomen: Geyl heeft eigenlijk helemaal geen
functie gekregen in deze schets. Daarmee is tegelijker
tijd een duidelijke zwakheid van het boek aangeduid:
de mening dat Geyls opvatting onwetenschappelijk
zou zijn wordt in geen enkel opzicht gestaafd, het
blijft bij een boute bewering op de eerste bladzijde.
Men moet nu onvermijdelijk de conclusie trekken: pro
fessor Van Dillen zal wel gelijk hebben gehad.
Leonhard Huizinga had tenminste de plicht gehad
nu hij het woord „onwetenschappelijk" in de mond
heeft genomen zijn beschuldiging waar te maken.
Dat hij juist op dit stuk in gebreke blijft moet hem
zwaar worden aangerekend. Maar uit de hele teneur
van het boek blijkt het is hier reeds opgemerkt
dat de aanleiding er eigenlijk niet zo heel veel toe
deed. Het gaat niet om de verhouding HuizingaGeyl
in dit werkstuk, integendeel het is geheel een persoon
lijk document van Leonhard Huizinga geworden, die
„a la recherche d'un temps perdu" het verleden
zijn verleden heeft opgeroepen om nog eenmaal
met zijn dode vader te kunnen spreken, om te moeten
vaststellen, ouder en wijzer geworden, dat hem veel
onbegrepens nu duidelijk is geworden.
„Herinneringen aan mijn vader" is derhalve geen
boek over de grote historicus J. H. Huizinga, maar
het is een boek over een vader en een zoon. Over
die zoon vertelt dit geschrift eigenlijk meer dan over
de vader, zonder dat het overigens hinderlijk of pe
dant wordt. Want nogmaals: dit boek móést zo
worden geschreven, elke letter en elke zin hebben
hun functie in dit document, in deze confessie van een
zoon. Ais de auteur op de laatste bladzijden mee
deelt, dat hij opziet tegen het corrigeren van de
drukproeven en dat het „jaren zal duren voor ik mis
schien ooit weer eens een blik in dit boek zal slaan",
dan is dat geen pose. Het gaat hier immers om een
persoonlijk getuigenis, in de eerste plaats van belang
voor de auteur. En nu het geschreven is heeft het
voor hem zijn functie vervuld.
MEER over de zoon soms leert dit boek dus dan
over de vader. En dat zonderidaf het pedont
wordt. Het past hiervan een voorbeeld te
geven en daarvoor kies ik de passage over
de dood van Huizinga's broer Dirk. Zelden treft men
een zo geserreerde en toch zo rake formulering aan
van het kinderverdriet, waarin tevens een stuk karak
ter wordt onthuld van het kind, djf plotseling ge
confronteerd wordt met de dood van een broer.
Leonhard werd van school thuis gehoiden op een be
paalde dag en hij begreep: Dirk, mijn broer gaat
sterven. Maar de dood liet op zich wachten en 's mid
dags stuurde vader Huizinga Leonhard toch weer maar
naar school, naar de gymnastiekles. „Er werd gerend
en geschreeuwd en iedereen was vrolijk. Een on
eindig geluksgevoel maakte zich vfln mij meester.
Als hier mijn vriendjes van alle da| gewoon gym
nastiek deden en lachten en schreeuwaen,aarHwas
het onmogelijk dat mijn broer zou sterven. Tot in
het diepst van mijn hart overtuigd, volmaakt gelukkig,
kwam ik thuis. Dirk ging niet sterven. Alles was weer
goed. Die avond moet hij gestorven zijn, 20 maart
1920". Dit citaat vertelt meer over een mens dan
menige biografie.
Nog een voorbeeld van een passage, waaruit het
portret van de auteur oprijst. Het gaat over de vrouw,
die de kinderen Huizinga heeft verzorgd nadat hun
moeder is overleden. De auteur is trots en dankbaar
dat hij zelf al lang man en vader in diepe
vriendschap met haar verbonden is geweest. „Ik denk
nog steeds met berouw terug aan haar crematie, toen
gevraagd werd of nog iemand het woord wilde ne
men. Er was niets wat ik liever wilde, niets wat ik als
een heiliger plicht voelde dan om namens het gehele
gezin Huizinga te spreken. Ik heb het niet gedaan.
Ik was voor de zoveelste maal mijn vader. Ik durfde
de ontroering niet aan."
Maar zo zal men dan vragen: geeft dit boek
dan helemaal geen portret van de cultuurhistoricus
Huizinga? Toch wel, maar het is opgenomen in een
entourage, waarin ook anderen een belangrijke rol
spelen. Het doet denken aan het bekende doek van
Charlie Toorop, waarop zij zichzelf met haar vader
en haar zoon heeft afgebeeld. Onopzettelijk zou ik
haast zeggen heeft Leonhard Huizinga in dit boek
de trekken van zijn vader geschetst, niet nadrukkelijk,
hier en daar slechts een lijn en (zoals de goede teke
naar betaamt) met veel weglatingen. Midden in het
boek is de auteur zich blijkbaar van zijn werkwijze
bewust geworden en even heeft hem de angst be
vangen, dat het portret aldus toch wel onvolledig
werd. Deze angst, of liever: deze schrik valt af te
leiden uit een zinnetje als: „Het klinkt als of ik een
droogstoppel beschrijf, maar het is ook alleen maar
de buitenkant van het beeld". Hij kan gerust zijn:
het portret is completer dan dit zinnetje doet ver
moeden. Er zijn van die terloopse opmerkingen in het
boek, die over Huizinga veel onthullen, zijn instelling
jegens de muziek (Bach en Schubert), de brief aan
de auteur Gijs Tersteeg over de kern van het Hamiet-
drama, zijn ongezouten kritiek op Goethes Faust, maar
vooral zijn instelling als historicus. Voor hem waren
Jan van Eyck, Bourgondië, Rembrandt en Velasquez
geen schimmen, maar volstrekte realiteit. Tegen deze
achtergrond kan men bijvoorbeeld zijn gesprek met
Leonhard begrijpen over de plaats van de kunstenaar.
Kunstenaar en ambachtsman waren gezien vanuit deze
realiteit in feite dezelfden. Daarom zei hij tot zijn
zoon: „Je moet nooit alleen maar schrijver zijn, want
dan zonder je je af van het werkelijke leven. Neder
landse schrijvers schrijven bij voorkeur romans over
schrijvers, maar het werkelijke leven bestaat uit dok
toren, zakenmensen, dominees, notarissen en dan ook
nog uit diegenen die zich met of zonder recht kunste
naar noemen."
EEN belangrijk aspect van dit boek wordt ge
vormd door de verhouding van Huizinga
Zeeland, in het bijzonder Walcheren. Zijn
eerste (jong-gestorven) vrouw was jonkvrouwe
Mary Vincentia Schorer, wier ouderlijk huis Toornvliet
bij Middelburg was. Na haar dood werd hij mede
eigenaar van dit buiten en met zijn kinderen en zijn
vrienden heeft hij er vele gelukkige maanden door
gebracht. Het was een „plek, mijn vader boven alles
dierbaar". Huizinga, die de toorn, de boosheid, de
grootste zonde achtte, verklaarde de naam van het
buiten als „het oord, waar men de toorn vliedt, waar
men veilig is voor de boosheid des levens". Vele
gasten heeft hij er ontvangen, die als zij met ver
rukking hadden kennis gemaakt met huis en tuin
in de bovenste torenkamer van het huis hun hand
tekening op een balk moesten zetten. Direct na de
oorlog is Leonhard Huizinga er nog eenmaal terug
geweest: „Het dak was van de toren afgehaald. Waar
o's: links gezicht vanuit de toren in de
iting van de stad, rechts Toornvliet nu.
wij eens gespeeld hadden stond nog het onderstel van
een half gedemonteerd stuk luchtdoelgeschut. Op de
historsche balk waar zoveel grote namen gestaan
hadden, vond ik de aantekening van een Duitse sol-
doatBin een krabbelpootje in «bominabel Duits:
„Heute zwa fandliche Flugzeug abgeschusst." Daar-
naasBde enige overgebleven handtekening uit een
zonnig verleden: A. Roland Holst, de dichter", aldus
de zoon Leonhard. Wat de tegenwoordige toestand
van Toornvliet aangaat: men weet dat de tuinen stads
park van Middelburg zijn geworden en in het gebouw
is this een landbouwschool van de C.B.T.B. gevestigd.
Het oude huis en omgeving, eens ver van de stad
verwijderd, is vrijwel geheel door de nieuwe wijken
van Middelburg ingesloten. Leonhard Huizinga's boek
was voor mij aanleiding aan de directeur van de
school, ir. H. Steur, te vragen of ik de torenkamer eens
mocht zien. Het bleek, dat een aantal balken bij de
restauratie vernieuwd waren en bovendien waren ze
allemaal overgeschilderd: geen naam was meer terug
te vinden. Nog altijd echter heeft men vanuit de toren
een prachtig uitzicht op het Walcherse vlakke land,
maar óók op de opdringende bebouwing, de stad in
opmars. En staande voor het open torenraam, uitziend
op de huizen tussen Lange Jan en Toornvliet kwam
me een zin uit Willem Brakmans „Een winterreis"
(eveneens in Zeeland gesitueerd) in gedachten: „Er
komt een tijd, dat aarde, hout, zeewind, vloeken
zullen zijn
TERUG thans naar de cultuurhistoricus Huizinga,
maar we blijven in Zeeland. Zijn sterke binding
met dit gewest blijkt duidelijk uit citaten uit
zijn brieven, geschreven tijdens zijn Ameri
kaanse reis en uit het dagboek, tijdens die reis bij
gehouden. „Gistermorgen voeren wij de Hudson op,
iets minder breed dan de Schelde bij Vlissingen, zelfs
veel minder breed Voorts: „Aan de Potomac
het gevoel dat de landen gescheiden, maar al het
water één is. De Potomac is verbonden aan de
Schelde". Over Mount Vernon, het landhuis van
George Washington: „Ik moest telkens aan Toorn
vliet denken Nog één citaat, nu echter van de
zoon: „Toornvliet, en steeds weer Toornvliet, bepaalt
mijn herinneringen aan die tijd. Een avond met diepe
windstille eb in Vlissingen. Kleine feestelijkheden met
de familie op Toornvliet. De schoonheid van het nabije
Middelburg, de tover van het eiland rondom. Het was
alles vrede, vrede."
Deze sterke verbondenheid met Walcheren heeft mij
bij het lezen in deze herinneringen bijzonder getrof
fen. Zij is overigens niet uniek, maar komt bij tien
tallen figuren voor die Walcheren voor de oorlog
hebben gekend. Men denke aan de schilders van de
„Nieuwe beweging", Toorop, Thorn Prikker, Mon
driaan, aan een auteur als Nijhoff. Enkele weken
geleden nog schreef Greshoff in Het Vaderland een
artikel over een gedroomd eiland, waar in de jaren
dertig Ter Braak en hij zich heen fantaseerden. Zij
gingen daarbij uit van Walcheren Het zou de
moeite waard zijn deze merkwaardige functie van
Zeeland en van Walcheren van voor de oorlog, deze
inspirerende functie van landschap en bevolking, eens
nader te onderzoeken. Het ziet er thans naar uit, dat
van deze functie niet veel meer over is
Leonhard Huizinga's boek wordt besloten met een
brief van zijn vriend, de hoogleraar Baudet: „Ik heb
je manuscript ademloos uitgelezen. Ik heb er niet van
kunnen scheiden vóór de laatste bladzijde". Het zal
voor menige lezer de bevestiging van de eigen er
varing zijn: inderdaad is dit een boek, dat men in één
ruk uitleest, de confessie van een zoon, die zo heel an
ders was dan zijn vader, maar er toch zo op leek. „Het
is een kwalijke zaak om de zoon van een groot man te
zijn", staat ergens in deze herinneringen: „Er zijn maar
drie mogelijkheden: rebellie, resignatie of het kiezen
van een geheel andere weg". De zoon heeft gekozen,
lang geleden reeds, maar pas nu heeft hij alles wat
daarmee verband hield van zich afgeschreven.
C)NFESSIE van een zoon: ik geloof dat de titel
van deze bespreking het karakter van het boek
geen geweld aan doet. Wellicht ten overvloede
(en tevens ten slotte) nog een citaat, ter sta
ving van het opschrift dezer beschouwing. Het is het
slot van het boek: „En dit is dus sedert die avond
in 1945 het werkelijke afscheid. Twee „fantasten en
dagdromers", de grote en de kleine, hebben het einde
lijk „uitgevochten". Er is nu vrede tussen hem aan
gene zijde van de tijd, en tussen mij aan deze kant van
de grote scheidslijn, die ons nu niet langer scheidt. Het
is goed zo."
de K.
Leonhard Huizinga: Herinneringen aan mijn vader,
Leopold.