ZOON HERINNERINGEN AAN HUIZINGA zaterdagnummer Zaterdag 16 nov. 1963 Isaac Faro £EN MAAND OF WAT GELEDEN verscheen bij Querido een „reu zen-salamander" met als titel „De rokkenjagers". Auteur: Isaac Faro. Op de achterkant van het boek is een foto van de schrijver afgedrukt, een mollige kleuter met een soort ijs muts op. Naast die foto een heel ver haal, dat we hebben overgeschreven. Hier komt het: ,JVaar de indentiteit van Isaac Faro wiens naam als pseudoniem werd gezien) is bij het verschijnen van zijn debuut: „Heksen huilen niet" of „De oranje pyjama" allerwegen ge gist. Vele namen zijn genoemd. Soms was men, op een merkwaardige wij ze, dicht bij de waarheid. „De rokken jagers". een soort speurdersroman, is Farao's ttveede boek. Er wordt in derdaad door het dolle heen gejaagd op een veelkleurige rok en op de eveneens verdwenen inhoud van dit veelbelovende kledingstuk. Het ge doe begint op een architectenbureau in een minutieuze parodie weerge geven), dat in een kantoorgebouw aan de Amsterdamse gracht is gevestigd. Maar de onderzoekingen strekken zich ver uit, tot in Zeeland, waar ook, „Heksen huilen niet" zich afspeelt (is dat misschien een gegeven voor de zoekers naar Faro?) en dat de schrijver even vertrouwd moet zijn als de eilandenstad aan het IJ. De roman eindigt ookmaar hoe.... Dit mogen alleen de lezers van „De rok kenjagers" weten". Men ziet: het is een mooi stuk uitgevers- proza, prikkellectuur zou men haast zeg gen, want het lost de kardinale vraag „Wie is Faro?" niet op, maar sart integendeel iedereen, die dat nou-es weten wil. Tja, wie is Faro? We hebben die vraag in Zeeland vele malen horen stellen toen de „Heksen" voor de dag kwamen. Sommigen zeiden: „Dat móét een Zeeuw zijn. Laten we zeg gen een vent, die hier geboren en getogen is, maar in Amsterdam is gaan studeren". Anderen betoogden: „Het pseudoniem wijst in de richting van Zeeuwsch-Vlaanderen, daar komt-ie vast vandaan". Maar de aan hangers van deze theorie hebben sinds de verschijning van „De rokkenjagers" de grond onder hun voeten voelen wegzinken. Faro laat in dat boek namelijk een man optreden, die luistert naar de goed West- Zeeuws-Vlaamse naam Becu, die in Zee land gekomen steeds meer gebruik gaat maken van zijn moedertaal (aldus de auteur). En wat zegt nu meneer Becu op een bepaald ogenblik? „Daar langs die aprel rechts den diek op". Asjeblieft: aprel. „Maar dat zeggen ze zo niet in Zeeuwsch- Vlaanderen" zei ons een Faro-speurder be droefd. Hij had het nagezocht in het Zeeuws Woordenboek: in West-Zeeuwsch- Vlaanderen zegt men „april" of „opril". Nee, hij kwam er niet uit. Deze week hebben we Isaac Faro ont moet. Jawel, in levenden lijve, een ge woon colbertje aan, zonder ijsmuts en zon der kleuterpakje. Leeftijd naar schatting: tegen de veertig. We troffen hem aan in het Nederlands Koffiehuis aan de Middel burgse Markt. Het hoe van deze identifi catie doet niet ter zake, want Faro stond erop dat zijn pseudoniem gehandhaafd zou worden. Hetgeen we beloofd hebben. Nee, géén Zeeuw, wel een Amsterdammer. Maar uit Zeeuwse ouders geboren en in zijn jeugd vele vakanties hier doorgebracht. Men be grijpt: een van de eerste vragen, die we de mysterieuze auteur hebben gesteld ging over Becu. „Waarom zegt die man aprel?" Een droog antwoord: „Hij zal een Beve- landse moeder hebben gehad..." Waarom de uitgever het had over „dicht bij de waarheid zijn" toen het ging over het gissen naar de man achter het pseudo niem? „Och, het boek werd aanvankelijk toegeschreven aan een bepaalde (ook schrijvende) Amsterdammer, die toevallig een familielid van mij is. Men zat dus dicht in de buurt..." We hebben anderhalf uur met Isaac Fa ro zitten praten, daar aan de Middel burgse Markt. Geen man overigens, die het een interviewer erg gemakkelijk maakt: formuleert heel bedachtzaam, aarzelend soms (een merkwaardige tegenstelling tot de rake, vlotte schrijftrant), overweegt heel goed wat hij zal zeggen. In enkele lij nen heeft hij ziin Zeeuwse achtergronden geschetst: familie van moeders kant komt uit West-Zeeuwsch-Vlaanderen („Sinte- Pier"). die van ziin vader van Noord-Beve land. De naam Faro komt in de familie van zijn moeder voor - een voorvader heeft zelfs gepubliceerd. Daarmee is het pseudoniem verklaard. Waarom zich zo zorgvuldig achter deze naam verscholen Een vage glimlach„Een zekere vorm van lafheid. Maar aan de an dere kant wordt daardoor de scheiding tussen m'n gewone werk en het schrijven duidelijk gemarkeerd". „Uw gewone werk?" „Jawel. U hebt uit miin tweede boek kun nen afleiden, dat ik blijkbaar wat van een architectenbureau afweet..." Onvermijdelijke vraag: staat er een derde boek op stapel Faro knikt. „Een soort historische roman. Hij speelt in Zeeland. De aanduiding „historisch" is strikt geno men niet iuist. Het gegeven is eigenlijk modern, de melancholie. Maar de entoura ge is wel die van het verleden. In dit boek wordt gereisd van Dordt naar Middelburg, namelijk over Tholen, Goes, het Schenge, vervolgens via Veere naar Middelburg. De reiziger gaat tenslotte naar het dan onder gelopen Noord-Beveland. Het melancholie- element wordt ingevoerd door gebruikma king van het in 1621 verschenen boek van Robert Burton „The anatomy of melan choly". Wat de lokale situatie betreft heb ik me op de hoogte moeten stellen van al lerlei literatuur. Vierling en Smallegange hebben me daarbij goede diensten bewezen. Smallegange heb ik van m'n grootvader ge- erfd. Het boek was in 1953 min of meer slachtoffer van de ramp, het had de vloed over zich gekregen. Ik heb het toen mee naar Amst.erram genomen en goed schoon gespoeld. Bij Proost hadden ze er maar een zwaar hoofd in. maar het werk ziet er toch weer redelijk uit. Het is heel goed papier... „Waarom Zeeland een belangrijke rol speelt in mijn boeken Och, in het tweede is die rol betrekkelijk ondergeschikt. Ik had aanvankelijk helemaal niet het voornemen om Zeeland er in te brengen, maar ik kwam tenslotte in een achtervolging terecht, en ja, daardoor kwam ik in Zeeland. Het is natuurlijk wel zo, dat deze provincie voor mij een realiteit is: ik ben hier veel ge weest, ik kom er nog, mijn ouders werden hier geboren. Deze week ben ik nog in Sinte-Pier op het strand wezen kijken of ik het stuk bazaltblok nog kon vinden, dat ik me uit m'n kinderjaren herinner: het had de vorm van een Ieeuwekop. Ik heb het niet teruggevonden, het water was te hoog". Langzaam moduleert het gesprek van Fa ro en zijn werk naar het Zeeland van nu. Men bespeurt bij hem de instelling van wat men zou kunnen noemen „de buiten landse Zeeuw": een neiging tot fixering van de provincie zoals die zich in de per soonlijke herinnering voordoet. Velen be naderen Zeeland op deze manier. En als dan de realiteit van vandaag een andere is geworden dan de werkelijkheid der herinne ring ontstaat er bij hen een gevoel van te leurstelling. De Zeeuwen zelf. werkend en wonend in deze snel veranderende provin cie, ontgaan die wijzigingen soms. Maar de onvermijdelijkheid van de veranderingen kan ook een Isaac Faro niet ontkennen. Hij glimlacht met enige melancholie. Ro- burt Burton in Zeeland? 3 Uiuvc Faro V ï|v: Naar die kkuiaeit van Isaae Faro lasmiiSi |v<i:udf>nkuH werd pcviea: is bij net vwwhtjtH'st van rijn debuut fMsm h*tüm mei of IX armp tojam aiterwegtóa. gegist, Vela nuuieu zijn getwemd. Soms was m<?ns op een merkwaardige wijae, dicht bij de waarheid. ik mk&w&gi-rs, mn mem speunlmmnao, k Faro's tweede landt. Er wordt inderdaad door het dolle heeij gejaagd, op een veelkleurige rok en op de eveneens verdwenen inhoud van ■dit vcellwlpveltde Medingstuk Het gedoe be gint op mm asvlnnvtatinnvati een miau- :i|i§é jmrtxüè weerpgeve»)dat meen katt- hwjrgetMtuw aan de Amsterdamse gracht is ge* vussitgd. Maar de ondruoekingen strekkeu •rich ver uit, tot in Zeeland, waar pok Héksttt ■wtl dek afspeelt t« dat misschien een en voorde aosfeers naar Faro?} en dat de schrijver even vertrouwd moet zijn ah de cilantknsUd aan bet V. De roman eindigt ook, maar hoe.. Dit mogen alleen de lexers vil» ik nMttyégm weten. I EEN ENKELE KEER komt het wel eens voor: men neemt een nieuw boek ter hand en vanaf de eerste regel is men zó ge boeid, dat men het in één ruk uitleest. Deze (altijd wat overrompelende) ervaring had ik met het nieuwe boek van Leonhard Huizinga: „Herinneringen aan mijn vader". Een fasci nerend geschrift. Maar de waarde van het boek is voor mij althans niet in de eerste plaats gelegen in het hier gegeven portret van de grote historicus Huizinga, maar in de wel haast obsederende manier, waarop zijn zoon Leonhard zijn verhouding tot zijn vader van zich af heeft geschreven. Deze herinneringen móésten geschreven worden althans die in druk krijgt men uit dit boek omdat de zoon met zichzelf in het reine wilde komen na zo vele jaren, met zichzelf en met zijn vader. Uit de opzet blijkt, dat het geschrift haastig en in korte tijd tot stand is gekomen, maar men vergisse zich daarin niet: de hier ge formuleerde gedachten hebben in feite een proces van jaren doorgemaakt, een proces dat ten slotte was beëindigd en slechts op een aanleiding wachtte tot een uiteindelijke vorm geving in een boek. Op de eerste bladzijde reeds vindt men die aanleiding genoemd: de kritiek van de Utrechtse historicus Geyl op Huizinga, uitgesproken in een rede voor de Ko ninklijke Academie in 1961„Huizinga als aanklager van zijn tijd". De uitlatingen van Geyl wekten des tijds Leonhard Huizinga's verontwaardiging op, omdat zij volgens hem geen kritisch wetenschappelijk betoog vormden, maar een persoonlijke aanval op een dode, die zich niet kon verweren. Huizinga jr. schreef een fel stuk tegen Geyls rede en stuurde het naar zijn vriend, de Groningse hoogleraar Baudet. Deze pro beerde het geplaatst te krijgen in het Tijdschrift voor geschiedenis. De redacteur van dit tijdschrift echter, professor Van Dillen, stuurde het Huizinga terug met een briefje op de toon van: „Onwetenschappelijke mannetjes als jij hebben in onze heilige kolommen niets te maken." Baudet nam de handschoen van zijn vriend Leonhard over en hij schreef toen op zijn beurt een stuk over Geyls rede, maar dit artikel kon de gekwetste Huizinga jr. niet bevredigen: „In zijn op recht streven naar objectiviteit heeft hij (Baudet) de kool en de Geyl gespaard." Daarop besluit Leonhard, deze oudste zoon van Huizinga: „Ik zal wat her inneringen aan mijn vader neerschrijven en daarmee Geyl wel eens even op zijn nummer zetten." Maar welk een totaal ander boek is er ten slotte voor de dag gekomen: Geyl heeft eigenlijk helemaal geen functie gekregen in deze schets. Daarmee is tegelijker tijd een duidelijke zwakheid van het boek aangeduid: de mening dat Geyls opvatting onwetenschappelijk zou zijn wordt in geen enkel opzicht gestaafd, het blijft bij een boute bewering op de eerste bladzijde. Men moet nu onvermijdelijk de conclusie trekken: pro fessor Van Dillen zal wel gelijk hebben gehad. Leonhard Huizinga had tenminste de plicht gehad nu hij het woord „onwetenschappelijk" in de mond heeft genomen zijn beschuldiging waar te maken. Dat hij juist op dit stuk in gebreke blijft moet hem zwaar worden aangerekend. Maar uit de hele teneur van het boek blijkt het is hier reeds opgemerkt dat de aanleiding er eigenlijk niet zo heel veel toe deed. Het gaat niet om de verhouding HuizingaGeyl in dit werkstuk, integendeel het is geheel een persoon lijk document van Leonhard Huizinga geworden, die „a la recherche d'un temps perdu" het verleden zijn verleden heeft opgeroepen om nog eenmaal met zijn dode vader te kunnen spreken, om te moeten vaststellen, ouder en wijzer geworden, dat hem veel onbegrepens nu duidelijk is geworden. „Herinneringen aan mijn vader" is derhalve geen boek over de grote historicus J. H. Huizinga, maar het is een boek over een vader en een zoon. Over die zoon vertelt dit geschrift eigenlijk meer dan over de vader, zonder dat het overigens hinderlijk of pe dant wordt. Want nogmaals: dit boek móést zo worden geschreven, elke letter en elke zin hebben hun functie in dit document, in deze confessie van een zoon. Ais de auteur op de laatste bladzijden mee deelt, dat hij opziet tegen het corrigeren van de drukproeven en dat het „jaren zal duren voor ik mis schien ooit weer eens een blik in dit boek zal slaan", dan is dat geen pose. Het gaat hier immers om een persoonlijk getuigenis, in de eerste plaats van belang voor de auteur. En nu het geschreven is heeft het voor hem zijn functie vervuld. MEER over de zoon soms leert dit boek dus dan over de vader. En dat zonderidaf het pedont wordt. Het past hiervan een voorbeeld te geven en daarvoor kies ik de passage over de dood van Huizinga's broer Dirk. Zelden treft men een zo geserreerde en toch zo rake formulering aan van het kinderverdriet, waarin tevens een stuk karak ter wordt onthuld van het kind, djf plotseling ge confronteerd wordt met de dood van een broer. Leonhard werd van school thuis gehoiden op een be paalde dag en hij begreep: Dirk, mijn broer gaat sterven. Maar de dood liet op zich wachten en 's mid dags stuurde vader Huizinga Leonhard toch weer maar naar school, naar de gymnastiekles. „Er werd gerend en geschreeuwd en iedereen was vrolijk. Een on eindig geluksgevoel maakte zich vfln mij meester. Als hier mijn vriendjes van alle da| gewoon gym nastiek deden en lachten en schreeuwaen,aarHwas het onmogelijk dat mijn broer zou sterven. Tot in het diepst van mijn hart overtuigd, volmaakt gelukkig, kwam ik thuis. Dirk ging niet sterven. Alles was weer goed. Die avond moet hij gestorven zijn, 20 maart 1920". Dit citaat vertelt meer over een mens dan menige biografie. Nog een voorbeeld van een passage, waaruit het portret van de auteur oprijst. Het gaat over de vrouw, die de kinderen Huizinga heeft verzorgd nadat hun moeder is overleden. De auteur is trots en dankbaar dat hij zelf al lang man en vader in diepe vriendschap met haar verbonden is geweest. „Ik denk nog steeds met berouw terug aan haar crematie, toen gevraagd werd of nog iemand het woord wilde ne men. Er was niets wat ik liever wilde, niets wat ik als een heiliger plicht voelde dan om namens het gehele gezin Huizinga te spreken. Ik heb het niet gedaan. Ik was voor de zoveelste maal mijn vader. Ik durfde de ontroering niet aan." Maar zo zal men dan vragen: geeft dit boek dan helemaal geen portret van de cultuurhistoricus Huizinga? Toch wel, maar het is opgenomen in een entourage, waarin ook anderen een belangrijke rol spelen. Het doet denken aan het bekende doek van Charlie Toorop, waarop zij zichzelf met haar vader en haar zoon heeft afgebeeld. Onopzettelijk zou ik haast zeggen heeft Leonhard Huizinga in dit boek de trekken van zijn vader geschetst, niet nadrukkelijk, hier en daar slechts een lijn en (zoals de goede teke naar betaamt) met veel weglatingen. Midden in het boek is de auteur zich blijkbaar van zijn werkwijze bewust geworden en even heeft hem de angst be vangen, dat het portret aldus toch wel onvolledig werd. Deze angst, of liever: deze schrik valt af te leiden uit een zinnetje als: „Het klinkt als of ik een droogstoppel beschrijf, maar het is ook alleen maar de buitenkant van het beeld". Hij kan gerust zijn: het portret is completer dan dit zinnetje doet ver moeden. Er zijn van die terloopse opmerkingen in het boek, die over Huizinga veel onthullen, zijn instelling jegens de muziek (Bach en Schubert), de brief aan de auteur Gijs Tersteeg over de kern van het Hamiet- drama, zijn ongezouten kritiek op Goethes Faust, maar vooral zijn instelling als historicus. Voor hem waren Jan van Eyck, Bourgondië, Rembrandt en Velasquez geen schimmen, maar volstrekte realiteit. Tegen deze achtergrond kan men bijvoorbeeld zijn gesprek met Leonhard begrijpen over de plaats van de kunstenaar. Kunstenaar en ambachtsman waren gezien vanuit deze realiteit in feite dezelfden. Daarom zei hij tot zijn zoon: „Je moet nooit alleen maar schrijver zijn, want dan zonder je je af van het werkelijke leven. Neder landse schrijvers schrijven bij voorkeur romans over schrijvers, maar het werkelijke leven bestaat uit dok toren, zakenmensen, dominees, notarissen en dan ook nog uit diegenen die zich met of zonder recht kunste naar noemen." EEN belangrijk aspect van dit boek wordt ge vormd door de verhouding van Huizinga Zeeland, in het bijzonder Walcheren. Zijn eerste (jong-gestorven) vrouw was jonkvrouwe Mary Vincentia Schorer, wier ouderlijk huis Toornvliet bij Middelburg was. Na haar dood werd hij mede eigenaar van dit buiten en met zijn kinderen en zijn vrienden heeft hij er vele gelukkige maanden door gebracht. Het was een „plek, mijn vader boven alles dierbaar". Huizinga, die de toorn, de boosheid, de grootste zonde achtte, verklaarde de naam van het buiten als „het oord, waar men de toorn vliedt, waar men veilig is voor de boosheid des levens". Vele gasten heeft hij er ontvangen, die als zij met ver rukking hadden kennis gemaakt met huis en tuin in de bovenste torenkamer van het huis hun hand tekening op een balk moesten zetten. Direct na de oorlog is Leonhard Huizinga er nog eenmaal terug geweest: „Het dak was van de toren afgehaald. Waar o's: links gezicht vanuit de toren in de iting van de stad, rechts Toornvliet nu. wij eens gespeeld hadden stond nog het onderstel van een half gedemonteerd stuk luchtdoelgeschut. Op de historsche balk waar zoveel grote namen gestaan hadden, vond ik de aantekening van een Duitse sol- doatBin een krabbelpootje in «bominabel Duits: „Heute zwa fandliche Flugzeug abgeschusst." Daar- naasBde enige overgebleven handtekening uit een zonnig verleden: A. Roland Holst, de dichter", aldus de zoon Leonhard. Wat de tegenwoordige toestand van Toornvliet aangaat: men weet dat de tuinen stads park van Middelburg zijn geworden en in het gebouw is this een landbouwschool van de C.B.T.B. gevestigd. Het oude huis en omgeving, eens ver van de stad verwijderd, is vrijwel geheel door de nieuwe wijken van Middelburg ingesloten. Leonhard Huizinga's boek was voor mij aanleiding aan de directeur van de school, ir. H. Steur, te vragen of ik de torenkamer eens mocht zien. Het bleek, dat een aantal balken bij de restauratie vernieuwd waren en bovendien waren ze allemaal overgeschilderd: geen naam was meer terug te vinden. Nog altijd echter heeft men vanuit de toren een prachtig uitzicht op het Walcherse vlakke land, maar óók op de opdringende bebouwing, de stad in opmars. En staande voor het open torenraam, uitziend op de huizen tussen Lange Jan en Toornvliet kwam me een zin uit Willem Brakmans „Een winterreis" (eveneens in Zeeland gesitueerd) in gedachten: „Er komt een tijd, dat aarde, hout, zeewind, vloeken zullen zijn TERUG thans naar de cultuurhistoricus Huizinga, maar we blijven in Zeeland. Zijn sterke binding met dit gewest blijkt duidelijk uit citaten uit zijn brieven, geschreven tijdens zijn Ameri kaanse reis en uit het dagboek, tijdens die reis bij gehouden. „Gistermorgen voeren wij de Hudson op, iets minder breed dan de Schelde bij Vlissingen, zelfs veel minder breed Voorts: „Aan de Potomac het gevoel dat de landen gescheiden, maar al het water één is. De Potomac is verbonden aan de Schelde". Over Mount Vernon, het landhuis van George Washington: „Ik moest telkens aan Toorn vliet denken Nog één citaat, nu echter van de zoon: „Toornvliet, en steeds weer Toornvliet, bepaalt mijn herinneringen aan die tijd. Een avond met diepe windstille eb in Vlissingen. Kleine feestelijkheden met de familie op Toornvliet. De schoonheid van het nabije Middelburg, de tover van het eiland rondom. Het was alles vrede, vrede." Deze sterke verbondenheid met Walcheren heeft mij bij het lezen in deze herinneringen bijzonder getrof fen. Zij is overigens niet uniek, maar komt bij tien tallen figuren voor die Walcheren voor de oorlog hebben gekend. Men denke aan de schilders van de „Nieuwe beweging", Toorop, Thorn Prikker, Mon driaan, aan een auteur als Nijhoff. Enkele weken geleden nog schreef Greshoff in Het Vaderland een artikel over een gedroomd eiland, waar in de jaren dertig Ter Braak en hij zich heen fantaseerden. Zij gingen daarbij uit van Walcheren Het zou de moeite waard zijn deze merkwaardige functie van Zeeland en van Walcheren van voor de oorlog, deze inspirerende functie van landschap en bevolking, eens nader te onderzoeken. Het ziet er thans naar uit, dat van deze functie niet veel meer over is Leonhard Huizinga's boek wordt besloten met een brief van zijn vriend, de hoogleraar Baudet: „Ik heb je manuscript ademloos uitgelezen. Ik heb er niet van kunnen scheiden vóór de laatste bladzijde". Het zal voor menige lezer de bevestiging van de eigen er varing zijn: inderdaad is dit een boek, dat men in één ruk uitleest, de confessie van een zoon, die zo heel an ders was dan zijn vader, maar er toch zo op leek. „Het is een kwalijke zaak om de zoon van een groot man te zijn", staat ergens in deze herinneringen: „Er zijn maar drie mogelijkheden: rebellie, resignatie of het kiezen van een geheel andere weg". De zoon heeft gekozen, lang geleden reeds, maar pas nu heeft hij alles wat daarmee verband hield van zich afgeschreven. C)NFESSIE van een zoon: ik geloof dat de titel van deze bespreking het karakter van het boek geen geweld aan doet. Wellicht ten overvloede (en tevens ten slotte) nog een citaat, ter sta ving van het opschrift dezer beschouwing. Het is het slot van het boek: „En dit is dus sedert die avond in 1945 het werkelijke afscheid. Twee „fantasten en dagdromers", de grote en de kleine, hebben het einde lijk „uitgevochten". Er is nu vrede tussen hem aan gene zijde van de tijd, en tussen mij aan deze kant van de grote scheidslijn, die ons nu niet langer scheidt. Het is goed zo." de K. Leonhard Huizinga: Herinneringen aan mijn vader, Leopold.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 11