Roman over
Frédérick
Lemaïtre
FRANSE LANDSCHAPPEN IN BOYMANS
Dick Overbosch, meester poppensnijder
zaterdagnummer
Letterkundige kroniek
door HANS WARREN
Zaterdag 2 november 1963
HET LEVEN VAN toneelspelers
biedt in menig geval dankbare stof
voor een roman. Scherper dan bij an
dere kunstenaars is immers vaak de
tegenstelling tussen zon en schaduw,
zwart en wit, op- en neergang in hun
artistieke loopbaan; schrijnend ook
soms de tegenstelling tussen hun jo
yeuze en rijke leven op de planken,
of hun materiële weelde, en de tragiek
van hun gewone, eigen, persoonlijke
bestaan. Glorie, verafgoding, zoals
haast niemand die kent, is soms hun
deel, doch daartegenover is hun val
menigmaal diep en spectaculair.
Moeilijk is bij hen vooral het mo
ment te bepalen waarop zij zich te
rugtrekken moeten. Vooral in de vo
rige eeuw waren de tegenstellingen
dikwijls zeer sterk, en bejaarde ac
teurs en actrices vervielen niet zelden
tot bittere armoede. Het is nu niet
meer denkbaar dat een grote schouw
burg een stokoude actrice, die ééns
op zijn planken schitterde als een
ster, tot juffrouw van de retirade be
noemt omdat ze voor de vestiaire al
niet meer in aanmerking komt. Tra
giek blijft evenwel inhaerent aan het
toneelspelersleven en het acteur-zijn
(anders wordt men er eigenlijk niet
toe geroepen), maar de grandeur en
misère leverden vroeger een schriller
contrast op.
Marinus van Praag heeft in zijn ro
man „De Toneelspeler" een poging ge
daan om het leven van de eens be
roemde Franse acteur Frédérick Le-
maitre (1800-1876) gestalte te geven.
Lemaïtre was de zoon van een archi
tectleraar in Le Havre en dus niet,
zoals de meeste van zijn 19de-eeuwse
collega's uit een artiestenmilieu af
komstig.
Hij ontwikkelde zich tot een van de be
roemdste acteurs van de romantische
school, doch zijn hartewens: eenmaal opge
nomen te worden in het „Théatre Fran
cais", de enige officiële Parijse schouwburg
die bovendien een onbezorgde oude dag
waarborgde, zou ondanks zijn grote kwa
liteiten nimmer in vervulling gaan. Hij de
buteerde op de „boulevards'^. en dan nog
speciaal cp de volksboulevards, de Boule
vard du Temple en Saint Martin, bijge
naamd: „Boulevard du Crime" omdat er
zoveel misdaden op de planken vertoond
werden in de melodramatische volksstuk
ken volbloed en tranen. De klassieken,
Molière, Racine en de andere groten, moch
ten daar nimmer worden gespeeld, dat was
een privilege en monopolie van het Théa
tre Frangaics. Doch dit theater, het Huis
van Molière in de rue Richelieu zou Le
maïtre nimmer opnemen.
Het is een bekend feit; doch het is een
van de tekortkomingen van Van Praags
roman, dat hij het zijn lezer niet overtui
gend duidelijk weet te maken waaróm niet.
En daarmee stoten we meteen tot de kern
van dit boek, althans tot de kern van het
tekort: van Praag's Lemaitre is onvol
doende uit de verf gekomen, hij mist ron
ding en diepte, het is geen figuur van vlees
en bloed geworden, en zelfs geen aanvaard
bare figuur uit een erg objectieve histori
sche roman die zich bloot aan de feiten
houdt. Dat, terwijl het boek wel verdien
sten heeft, en met name in de laatste
hoofdstukken weet te boeien. Aanvankelijk
is dat beslist niet het geval. Tientallen
bladzijden lang moet men zich door een ma
gere, slordig genoteerde tevensbeschrijving
vol hiaten heenwerken, dor en onbezield
verteld. Lelijk is bepaald ook het taalge
bruik, grof en slordig vaak. en dat blijft
helaas zo tot het einde, zinnen lopen wel
eens niet, platte en grove uitdrukkingen
(donders mooie meid, loeder van een
Rachel, etc.) storen de lezer, de beeld
spraak is soms ondoordacht („de wond
in zijn geest ging opnieuw schrijnen"). Die
grove taal heeft geen functie. We geloven
werkelijk wel dat de toneelspelers in woe
de of onder elkaar soms ongekuiste ter
men gebruikten, maar in de sfeer van dit
boek hebben we er geen behoefte aan. en
bovendien klinkt de taal uit een Katen-
drechtse kroeg vreemd in Parijse monden.
Waarom het Lemaitre zijn leven lang zo
tegen zit wordt onvoldoende gemoti
veerd. Hij komt uit dit boek te voorschijn
als een onmogelijk mens tamelijk onsym
pathiek bovendien, en de lezer is dus snel
geneigd daar, eventueel volkomen ten on
rechte, de schuld te zoeken.
Het is onvoldoende, te noteren: „Frank-
rijks grootste toneelspeler, die reeds lang
de ster van de Comédie-Frangaise had
moeten zijn. stond weer op straat" (pag.
115) en dat. op pag. 138 bv„ eens als volgt
te motiveren: „Frédérick was te groot.
Natuurlijk, steeds dreigde het gevaar dat
er een groot werd in de officiële schouw
burg, dat er een boven zijn collega's uit
groeide. Het was voorgekomen en men had
zich daarin te schikken. Er werd dan ge
mokt en geroddeld, maar men had het feit
te aanvaarden. Maar een reus binnenhalen,
een die ver uitstak boven alle anderen, dat
was toch onmogelijk te vergen van mensen
van vlees en bloed. Men duldt veel van de
medemens, steeds nolens volens natuurlijk,
maar geen superioriteit".
Aangenomen desnoods dat dit de hoofd
reden was: Van Praag had het aanvaard
baar moeten maken door zijn presentatie,
door tegenspelers met ronding en karakter
in te voeren, dan wel door de stromingen
en invloeden duidelijker te tekenen.
Nog een paar voorbeelden van plaatsen
waar de lezer een vraagteken zet of waar
het stoort dat Lemaitre niet uit de verf
komt: het verloop van zijn huwelijk, een
tragedie genoemd, blijft een los relaas van
dorre feitjes; op pag. 89 is de lezer, juist
doordat hij Lemaitre niet leert kennen en
net op pag. 62-63 een paar fieltenstreken
heeft vernomen (want Van Praag spaart
zijn hoofdpersonen niet) wel verbaasd dat
Lemaitre zo ontsteld is door de moord op
een jongen door de Nationale Garde. Hier
was een aanknopingspunt geweest om Le-
maitres complexe karakter te tonen het
moment gaat onbenut voorbij. Dan zijn er
een paar gekke ontsporingen op pag. 118
en 136 waar de schrijver opeens de toe
komst inspringt teneinde Louis Bouwmees
ter en anderen te kunnen vernoemen. Trou
wens het verhaal schuift wel meer voor-en
-achteruit, maar dan in het kleine.
Kortom: deze roman toont zoveel gebre
ken dat men af en toe geneigd is, hem
maar weg te leggen. Dat men doorleest
wordt eigenlijk veroorzaakt door iets bui
ten-literairs: door Van Praags kennis van
het tijdvak en van de toneelwereld in die
dagen. Daardoor weet hij soms heel voor
treffelijk en beknopt de zaken neer te zet
ten; hij ziet zijn lezer dan beslist voor
100 aan, en dat is het meest plezierige
gevoel dat een auteur zijn lezer geven kan.
Bladzij 67 geeft daarvan een goed voor
beeld, doch dan staat men een bladzij ver
der weer verbaasd dat het nodig geoor
deeld wordt, Stendhal met „schrijver" te
verduidelijken, de koers is weer gezakt...
Maar goed, deze historische raccourcis zijn
puntig, bepaalde scènes bepaald leuk en
wel met humor verteld (bv. op pag. 123,
waar Lemaitre, Hugo en Dumas alle drie
hun maitresse van het ogenblik als actrice
van formaat aanbevelen om de koningin
nerol in „Ruy Bias" te vervullen waar
voor de dames geen van drieën, gezien haar
middelmatige capaciteiten, geschikt zijn),
of de episode waar Lemaitre zijn drie zoons,
na ze volgens de regels der kunst vervloekt
te hebben, meetroont naar de kerk: „Fré
dérick kon die nacht niet slapen. Hoe zou
de magiër van de planken niet geloven
aan de kracht, aan de macht van het
woord? Goddank, het begon te schemeren.
Die verschrikkelijke nacht was voorbij. De
contouren van het spookbeeld: zijn zoons
in de hel aan de ketenen vastgeklonken,
die zich in het duister scherp hadden afge
tekend, begonnen aan vastheid te verliezen
in het opkomende licht. Maar het beeld
moest vernietigd worden, de sacrale machts
spreuk ongedaan worden gemaakt, opdat
de vervloekingen niet de tijd zouden heb
ben zich te voltrekken aan zijn zoons, zijn
enig en kostbaar bezit.
Frédérick stond vroeg in de morgen op en
wekte zijn zoons. „Wat wilt U" vroegen
ze verbaasd. „Wacht dat af" zeide vader.
En in een rijtuig voerde hij ze naar de kerk
van Saint-Germain l'Auxerrois. Langzaam
schreed de familie Lemaitre naar het al
taar; Frédérick markeerde de pas. „Kniel
neer" beval hij zijn kroost. Toen vouwde
de vader de handen en bad. „Heer, in een
ogenblik van woede heb ik deze mijne kin
deren vervloekt. Heer, ik herroep voor U
en de wereld mijn vervloeking". En tot zijn
zoons zei hij plechtig: „Sta nu op en keer
terug tot uw haardsteden".
Uitstekend uitgebeeld is ook de onderlinge
strijd der theaters, de ups en downs bij
slagen en vallen der stukken, de intriges
der artiesten. Voorts de strijd van het in
opkomst zijnde romantische toneel met
Dumas-Père en Hugo als voornaamste ver
tegenwoordigers tegen de klasieken en het
uiteindelijke winnen van de laatsten, van
Molière en Racine. De lezer krijgt een in
zicht in de werkwijze van Dumas met zijn
schrijffabriekje, waar onspeelbare stukken
waar echter wel wat goeds in zat, omge
smeed werden tot (soms) draaglijke en
althans succes-rijke tranendrama's.
Boeiend zijn ook de verwisselingen in het
Parijse leven getekend onder de verschil
lende regimes, de komst der vreemdelin
gen, de opkomst van Offenbach en de
Opéra, het sluiten van het beroemde aris
tocratische Café de Paris, het neerhalen
van de Boulevardtheaters voor de plannen
van Haussmann.
Naarmate de papieren Lemaitre ouder
wordt en het eenzamer om hem heen
raakt, terwijl hij ook weet dat hij ten onder
zal gaan zonder te slagen, komt van Praag
meer en meer op dreef. Hij houdt zich verre
van gevoelsvertoon, doch er gaat iets leven
onder zijn dorre zinnen. De sterren van
Marie Dorval en van Mile George zijn roem
loos ondergegaan na zó geschitterd te
hebben. Lemaitre volgt Hij is telkens zon
der emplooi. Het peil van de schouwburgen
die hem nog laten optreden wordt steeds
lager.
Hij vervalt tot een betrekkelijke armoede,
verbitterd en afgetakeld en op zij gezet.
Tenslotte beneemt het wrede lot hem door
kanker van de tong het spraakvermogen.
Na zijn dood brachten enkele van zijn be
zittingen als relikwieën fantastische prij
zen op.
De nasmaak van dit boek is goed. Men zou,
als men het uit heeft en er over heeft
nagedacht, „Les enfants du Paradis", de
welhaast klassiek geworden film van Carné
nog eens willen zien.
Marinus M. van Praag: De Toneelspeler.
Stols/Barth, 's-Gravenhage.
of meer met stille trom is dr. J.
C. Heyligers een maand of wat
geleden afgetreden als conservator
van het museum Boymans-Van Beu-
ningen. Maar deze even erudiete als
bescheiden figuur heeft ernaar ge
streefd, het museum bij zijn afscheid
een geschenk aan te bieden, zijner
waardig. Hij heeft na zijn pensionering
nog een tentoonstelling georgani
seerd, waarvoor de idee hem al lang
bezighield: Franse landschappen van
Cezanne tot heden. Frankrijk is nu
eenmaal zijn tweede vaderland de
Franse moderne kunst bij hem favo
riet.
Dr. Heyligers heeft, mag men wel
aannemen, zijn taak met groot
enthousiasme verricht. Ik zou willen,
dat ik met eenzelfde enthousiasme over
het resultaat van zijn arbeid kon schrij
ven. Er is op deze tentoonstelling (tot
17 november te zien) veel moois bijeen
gebracht. Maar ik kan bepaald niet
zeggen, dat ik alleen maar topstukken
heb gezien; integendeel. Ik ben er zelfs
van overtuigd, dat een minder uitge
sproken kunsthistorische aanpak van
het thema meer ruimte zou hebben ge
laten voor verrassingen.
Nu geef ik onmiddellijk gewonnen, dat
het steeds moeilijker wordt, een topcol
lectie voor een tentoonstelling bijeen te
brengen. Steeds minder zijn musea en
particuliere verzamelaars bereid, hun
beste stukken gedurende lange tijd af
te staan voor een expositie „ergens in
de wereld". Steeds veelvuldiger wordt
trouwens het beroep, dat musea doen
op openbare en privéverzamelingen.
Telkens worden er weer andere tentoon
stellingen gehouden. Men mag aanne
men, dat er zware eisen worden gesteld
aan de conditie van de kunstwerken, die
van de ene hoek van de aardbol naar
de andere worden verzonden onder
steeds wisselende temperaturen en gra
den van vochtigheid. Wat een wonder,
dat de bereidheid om belangrijke kunst
werken voor tentoonstellingen uit te
lenen steeds afneemt. De eigenaren wil
len ook wel eens ongestoord van hun be
zit genieten, zonder voortdurend groot
risico van onherstelbare schade of zelfs
algeheel verlies te lopen. Met deze han
dicap heeft ook dr. Heyligers moeten
werken. Hij heeft voor zijn tentoonstel
ling vaak niet kunnen krijgen wat hij
had willen hebben en dan vaak met
het mindere genoegen moeten nemen.
Wat uiteindelijk tot stand kwam is
een interessant overzicht van drie
kwart eeuw Franse landschapskunst
met een aantal mooie stukken, maar
ook met veel, dat me minder geslaagd
voorkomt; als geheel vind ik de uit
werking van de idee wat schools van
aanpak. Blijkbaar mochten een aantal
namen niet ontbreken; maar hun aan
wezigheid thans is in feite een tribuut
aan een bepaalde kunsthistorische op
vatting, niet aan de esthetica. Want dit
overzicht heeft mc er al dadelijk van
overtuigd, dat sommige naivisten schro
melijk worden overschat, zoals een
Bauchant en een Vivin. De charme van
Vivins werk zit in de plichtsgetrouwe,
onbeholpen, documentaire manier van
werken. Maar het is bepaald te veel
eer, om te spreken van een verhevigde
realiteit, zoals de lyriek in de catalogus
ons wil doen geloven. Het enige werke
lijk waardevolle werk is dat van Rous
seau le Douanier; maar dit alleen on
danks zijn onbeholpenheid louter
omdat zijn artisticiteit, zijn behoefte
aan expressie manifest worden door alle
gebrekkigheid heen.
Voor het overige heeft deze tentoon
stelling me niets laten zien, dat ik niet
allang kende en vereerde. Weliswaar
heeft men in de kleine groep Cezannes
een paar schilderijen opgenomen, die
nog niet eerder in Nederland tentoon
gesteld zijn geweest, maar zij dragen
geen nieuwe gezichtspunten meer bij tot
het beeld, dat de grote Cezannetentoon-
stelling enkele jaren geleden in Den
Haag gehouden, van de meester heeft
achtergelaten. Cezanne is voor mij nog
steeds dé grote Franse meester van het
landschap. Hij heeft een nieuw natuur
beeld geschapen, doordat hij een nieuwe
structuur trachtte te scheppen uit de
bouwstenen, die hij in de natuur vond.
Wat hier van hem hangt behoort tot de
meest geslaagde voorbeelden van zijn
stijl. Laat ik erbij zeggen, dat deze
groep voor mij het hoogtepunt van de
tentoonstelling was.
Er zijn meer grote meesters. Bonnard
bijvoorbeeld, met zijn poëtische om
schrijving van de dingen in een fijne
verwaasde paarlmoerachtige kleur, van
wie ik hier een paar stukken terug zag
die ik al eerder ontmoette. Het was een
blij weerzien, evenals het hier herhaalde
contact met een paar schilderijen van
zijn vriend Vuillard, die ik zo'n tien jaar
geleden op dezelfde plaats zag. En
waarom hingen er eigenlijk niet meer
Marquets? De fijne, nevelige, verdroom
de stadsgezichten van Parijs, zo totaal
ontheven aan de gore werkelijkheid van
de wereldstad, deden naar meer verlan
gen.
Ziehier de poëzie van het Franse land
schap, aan de hand van enkele bekende
Op de tentoonstelling van Fran
se landschappen in museum
Boymans is onder meer dit doek
van Maurice de Vlaminck te
zien: Heuvelen te Reuil.
meesters omschreven. De tentoonstel
ling had voor mij met deze vier schil
ders voltooid kunnen zijn. Want er is
verder niemand, die ze evenaart, laat
staan overtreft.
De Rotterdamse tentoonstelling heeft
me niet gebracht wat ik ervan ver
wachtte en hoopte maar aan de an
dere kant was ze toch interessant ge
noeg om er aandacht aan te besteden.
Zij was bovendien de laatste taak van
een man, die het museum zovele jaren
met zoveel enthousiasme heeft gediend.
Het streven naar iets goeds stemt in
elk geval tot dankbaarheid jegens dr.
Heyligers.
...poppen in kurk.
DICK OVERBOSCH durfde te breken met met alle conventies en heel wat boeren,
burgers en buitenlui zullen hem luidkeels voor mal en dwaas verslijten. Hoewel....
ergens in hun hart zullen ze toch een zwak plekje koesteren voor deze man,
die de moed had te doen, wat hij graag wilde. Die zijn leven wist te maken tot
een dagelijks feest.
Dick Overbosch heeft het niet slecht
getroffen met het plaatsje, waar hij
in het wiegje werd gedeponeerd.
Het was een mooie wieg, die ergens in
het zuiden des lands stond in een notabel
gezin. Z'n vader was dokter; z'n ooms
waren dokter. Z'n broers zouden dokter
worden. En hij ook Zo stond het in
de sterren, dachten de familieleden. Maar
Dick besliste als kwajongen al anders.
Allemaal dokters, dan hij niet. En als
hij dan toch de studentenmuts op zou
moeten, dan maar die van de rechten.
De meesterstitel zou hem tenminste niet
altijd aan liet ziekbed kluisteren. Een
advokaat zou altijd nog alle kanten uit
kunnen, nietwaar.
Het werd een meesterstitel. Mr. D.
Overbosch. Het stond zowaar niet eens
gek. Hoeweleen advocatenpraktijk.
neen 't leek Dick Overbosch toch niet
de ideale toekomst en dus stortte hij zich
in het vak, dat ogenschijnlijk mogelijk
heden bood om zich uit te leven. Het
was de journalistiek. De jonge meester
kwam in dienst van Neerlands meest
degelijke krant, de Nieuwe Rotterdam
mer.
Had hij maar een andere gekozen; er
zou wellicht een goed journalist in hem
gezeten hebben en in dit vak zou nij
heel wat hebben kunnen bereiken van
zijn idealen. Maar de binnenlandredactie
van zo'n doordachte krant opende niet
veel mogelijkheden tot experimenten en
de progressieve geest van de nieuwbak
ken journalist lag zelfs hier te zeer aan
banden. Het werd niks En het werd
na wat geliefhebber in de Franse jour
nalistiek toch maar die meesterstitel;
om de simpele reden, dat la douce
France Dick Overbosch verleidde tot
het huwelijk en dat schiep zelfs voor
hem verplichtingen.
Vier jaar heeft de meester zijn mees
terschap op documenten en stukken
van het recht bot kunnen vieren. Vier
jaar van een advocatenpraktijk in Haar
lem toga en bef, exploten en contrac
ten. Neen, het was nog erger dan die
Rotterdammer. Het ging eenvoudig niet
voor een man, die met vurige letters
het woord vrijheid in zijn blazoen
schreef en die geboren scheen voor de
mooie dingen van het leven. Hij kocht
in Egmond een eigen zaak. Een klein
zaakje, waar hij mooie dingen zou kun
nen verkopen. Antiquiteiten, waaraan
hij al sinds jong zijn hart verpand had.
Maar de maatschappij is wreed voor ae
bohémien. Niet eens zozeer door de
vele wetten van fatsoen en regel als wel
door het gebrek aan smaak, dat door
gaans de burger kenmerkt. Dick Over
bosch weet ervan mee te praten. Hij
droomde van een echt kunsthandeltje
met mooie dingen, met oude spullen die
de glans der jaren zouden hebben door
staan en waarvan de gloed dieper werd
naarmate de liefde van de beschouwer
was. De manier, waarop hij nu een
oude stoel streelt, de manier waarop hij
vertelt van zo'n heel gammel oud zetel
tje, waarvan de zitting maar nauwelijks
twee decimeter boven de grond komt
en waar een normaal mens na enkele
ogenblikken doodmoe van wordt. „De
Engelsen zetten zoiets bij de haard ei:
dan zitten ze met de voeten in een kuil",
legt hij uit en opeens zit dat gekke
stoeltje makkelijk. „Het houtlijkt
het niet net een kastanje vraagt
Dick Overbosch en hij suift z'n baskeh-
mutsje achter op het hoofd.
Neen, hij zit niet meer in Egmond nu.
Dromen zijn bedrog. Dat waren ook de
zijne. De toeristen, die in drommen
naar z'n zaak kwamen, wilden geen
mooie dingen. „Net een kermis was het
in de zomer. En 's winters niks te doen",
het klinkt als een rauwe vloek. Een
kermis, dat betekende glimmende din
gen, lelijke souvenirs. En Dick Overbosch
deed immers nooit iets, dat hem niet
aanstond.
De gemeente Heiloo bracht uitkomst.
Daar stond een heel oud huisje. Een
daglonerswoninkje van een paar hon
derd jaren oud, gebouwd naar een voor
beeld van een oud Noors vissershuisje..
„De Hutkoffer" heette het en Overbosch
niet de meester, maar de zwervende
bohémien zag er wel wat in.
Nu is de Hutkoffer een genoeglijk win
keltje met oude spullen en mooie din
gen, waar de prullaria niet meer de
overhand hebben. Maar hier, achter de
kerk, komen de toeristen dan ook nog
niet in drommen.
„Ik had natuurlijk iets in hout kunnen
gaan snijden", overpeinst hij, „maar
iedereen snijdt hout en bovendien is het
een bewerkelijk materiaal. Ik wilde
vlugger. En dus probeerde ik het in
kurk". Poppen snijden in kurk, ziedaar
het nieuwe meesterschap van Dick
Overbosch.
Met meesterhand hanteert hij het mes
een vlijmscherp aardappelmesje en
langs zijn voorschoot schieten de stuk
ken van de ogenschijnlijk zo onhandel
bare stukken kurk.
Levendiger dan hout of wat ook. Een
stuk turf, dat zou misschien dezelf
de kracht hebben al materiaal. Maar
deze snijder snijdt in kurk. Koppen bij
de vleet, tien per dag gemiddeld, een
paar duizend per jaar. Ze vinden hun
weg als sierkurk op een fles in alle
kunsthandeltjes van Nederland. De Nas
sers en de Ben Goerions, de grapjassen
en de schelmen. Een enkele keer, als er
wat meer tijd is, krtjgt zo'n kop een
hele aankleding van kleurige lappen
rond een geraamte van ijzerdraad. Dan
ontstaan die bizarre, wonderlijk mooie
poppen, die Dick Overbosch st-mpelen
tot een echte kunstenaar. Een man met
fantasie, met inspiratie en met een vaar
dige hand, die zijn levensvisie vastlegt
in een simpel stuk kurk. i
Dich Overbosch (naar een
tekening van Martin Brink)