PROVINCIALE Deze veertig pagina's tellende bijlage van de Provinciale Zeeuwse Courant is gewijd aan de industrialisatie van Midden- en Noord- Zeeland. Zeeuwsch-Vlaanderen werd in dit nummer buiten beschouwing gelaten, omdat in het begin van dit jaar met name over de kanaalzone een speciaal PZC-nummer verscheen. 3 Dit extra-nummer over Midden- en Noord-Zeeland wordt aan al onze abonnees verstrekt en bovendien op ruime schaal gezonden aan diverse in stellingen, die zich met problemen van industrialisatie bezighouden dan wel speciale belangstelling hebben voor de ontwikkeling in Zeeland. REDACTIE P.Z.C. MEDEWERKERS TEKENINGEN CARTOONS FOTO'S WOENSDAG 30 OKTOBER 1963 PROVINCIALE ZEEUWSE COURANT BEELD VAN ZEELAND Er lopen twee breuklijnen door Zeeland: de oorlog en de ramp. Die van de ramp is het duidelijkst, is zeer definitief. Voor de buitenstaander lijkt het er daardoor op alsof de schok, door de stormvloed van 1953 ver oorzaakt, de Zeeuwen een stuk zelfvertrouwen teruggaf, zodat zij met ver nieuwde energie aan de ontwikkeling van hun provincie begonnen te werken. De werkelijkheid echter is gecompliceerder. Er is hier sprake van een samen gaan van allerlei oorzaken, waarbij als men scherp ziet de Zeeuwen zelf zeker niet alleen voor de doorslaggevende factor zorgden. Hoe ver houden zich hier beeld en werkelijkheid? De eerste sleutel is het woord „Deltaplan". Dit Deltaplan namelijk was het Nederlandse nationale antwoord op de uitdaging, die de stormvloed van 1 februari 1953 had gesteld. Dit antwoord: „Een dergelijke ramp moet zo enigszins mogelijk in de toekomst worden verhinderd". Hoe evenwel? Door het afsluiten van de zeegaten en door een stelsel van secundaire dammen, die een vérgaande beheersing van de waterhuishouding in het deltagebied mogelijk maakte. Maar nog vóór dit antwoord zijn definitieve vorm had gekregen in de wet, brak reeds het inzicht baan dat het Deltaplan met zijn primaire veiligheidsoverwegingen op allerlei andere terreinen van minstens zo grote invloed zou zijn. Immers, aanleg van dammen betekende korte verkeersverbindingen, korte verbindingen nogal liefst in een gebied dat vrij wel geheel op bootverbindingen was aangewezen voor zover het de noord- zuidrelatie betrof. Daarnaast, zo realiseerde men, zouden grote zoetwater bekkens ontstaan, die zowel voor de landbouw als voor de industrie van groot nut konden zijn. Factor nummer één dus: hef Deltaplan. Dit plan vooral betekende voor Zeeland een injectie. Immers, men voelde dat uit het kwade het goede zou kunnen voortkomen en dat dit goede ongekende mogelijkheden zou op leveren. Niet de schok van de ramp gaf geloven wij Zeeland nieuwe energie, maar het antwoord dat de Nederlandse waterbouwkundigen formu leerden op de waterstaatkundige uitdaging van de eerste februari 1953. Men zag in Zeeland, dat deze kansen groot waren en dat zij benut moesten wor den. Opvallend was bijvoorbeeld, dat juist in die eerste „deltaroes" om het zo maar eens te noemen het aantal voorlichtingsbijeenkomsten over de afsluiting zeegaten en alles wat er verband mee hield in Zeeland bijzonder groot was: er was een honger naar nieuws over de nieuwe mogelijkheden. Geen wonder, dat het eerste landelijke congres over het Deltaplan in Maastricht georganiseerd door de Maatschappij van Nijverheid en Handel mede uit een Zeeuws initiatief tot stand kwam. Vanaf het eerste ogenblik heeft men in deze provincie in de „deltaverwachting" geleefd, heeft men zich gerealiseerd dat uit de provincie zelf een duidelijke en constructieve bijdrage tot de discussie over de nieuwe mogelijkheden moest worden geleverd. Men moet erkennen: die constructieve bijdrage is snel gekomen. Zo kwam hef provinciaal bestuur reeds spoedig met een programma van studie objecten, waarvan twee punten in het verband van deze beschouwing voor al de aandacht vragen: het Sloeplan en de Centrale weg. Wat was het Sloeplan en wat de Centrale weg? Het Sloeplan vormde een opvallende bijdrage tot de „deltadiscussie", namelijk een gebruik maken van het minst spectaculaire deel van het plan. Dit deel wordt gevormd door de dijkverhogingen langs de Westerschelde, welke rivierarm met het oog op Antwerpen, niet kan worden afgesloten. Van Zeeuwse zijde werd er nu op gewezen, dat in het kader van deze dijkverhogingen het oude vaarwater, het Sloe, een overblijfsel van de zeearm tussen Walcheren en Zuid-Beveland, kon worden ingepolderd: dijkverkorting immers is beter dan dijkverhoging. Zou men daartoe overgaan, dan zou bovendien tegelijkertijd voor een zeehaven met industrieterrein kunnen worden gezorgd, want de situatie ter plaatse leende zich daarvoor uitstekend. Ziehier in een notedop de kern van de „Sloegedachte". Over het auteursschap van deze gedachte wordt hier en daar getwijfeld, maar van bevoegde zijde heeft men ons jaren geleden reeds verzekerd, dat hoofdingenieur Niemeijer van „De Schelde" het eerst met kracht deze opvattingen heeft gepropagandeerd. Hoe hef ook zijn: het was een gedachte, de moeite van het overwegen waard en zij werd door het provinciaal bestuur van Zeeland overgenomen. Wel heeft het moeite gekost in de begintijd buiten de provincie gehoor te krijgen: men vond het nogal een opgeschroefde zaak, maar tenslotte echter kwam er een moment dat de Sloehavengedachte allerwege werd geaccepteerd. En met allerwege bedoelen wij dan met name Den Haag en Rotterdam. Voorts de Centrale weg: het provinciaal bestuur van Zeeland ging uit van de gedachte, dat de ontwikkeling van deze provincie een snelle rechtstreekse verbinding eiste met het westen van ons land. Met deze verbinding had men niet zozeer de „Dammenweg" over de aan te leggen afsluitdijken op het oog, evenmin de Zoomse weg tussen Antwerpen en Rot terdam, maar een verbinding daar precies tussenin. Vandaar de naam: Cen trale weg. Men achtte een pleidooi voor deze weg om meer dan één reden verantwoord. In de eerste plaats was bekend, dat in waterstaatskringen hier en daar twijfels bestonden over de vraag of de Oosterschelde in éénmaal zou kunnen worden afgesloten. Men achtte het in die kringen dan ook niet uitgesloten, dat deze afsluiting vooraf zou worden gegaan door de aanleg van een tussendam tussen Noord-Beveland en Schouwen-Duiveland. Boven dien zou uit een oogpunt van ijsbestrijding in de vaarroute tussen Antwerpen en de Rijn een dergelijke dam ook zijn aan te bevelen. Een adviseur van het provinciaal bestuur, E.T.I.-directeur Verburg, had in een publikatie in Economisch-Statistische Berichten berekend, dat een dergelijke dam uit ver- keerseconomisch oogpunt zeker rendabel was te achten. Deze Centrale weg werd voor de economische ontwikkeling van Midden-Zeeland van groot belang geacht. Te zijner tijd zou dan aansluiting kunnen volgen via een vaste verbinding over of door de Westerschelde met Zeeuwsch-Vlaanderen. Welnu, deze Centrale weg, deze rechtstreekse lijn Zeeland-Rotterdam, wordt, evenals hef Sloeplan, thans een feit, zij het anders dan men aanvankelijk had gedacht. De weg komt niet over een dam, maar via een brug. Toen namelijk eenmaal was komen vast te staan, dat de rijkswaterstaat de Ooster schelde wél in éénmaal kon afsluiten en geen tussendam nodig had, stond hef provinciaal bestuur van Zeeland voor de noodzakelijkheid grote inves teringen te gaan plegen voor de verbetering van de veerdienst tussen beide eilanden. Deze veerdienst zou immers moeten functioneren tot 1978, het jaar waarin de Oosterscheldedam gereedkwam en zou bovendien een grote intensivering van het verkeer moeten opvangen. Men vroeg zich af of deze gelden niet beter konden worden aangewend voor de aanleg van een brug, waarbij gedurende een aantal jaren de tekorten uit tolgelden bestreden zouden kunnen worden. Deze gedachte werd uitgewerkt door wijlen ir. J. G. Snip, hoofdingenieur-directeur van de provinciale waterstaat van Zeeland en krijgt thans gestalte in de vijf kilometer lange brug, die over de Oosterschelde wordt aangelegd tussen Schouwen-Duiveland en Noord-Beveland. Ziehier dus twee belangrijke punten Sloeplan en Centrale weg die een duidelijk Zeeuws antwoord vormen op de onverwachte scala van mogelijkheden, geboden door het Deltaplan. Maar ook deze formule ring gaat mank aan een te grove benadering: de totstandkoming van beide objecten is namelijk niet uitsluitend te koppelen aan het Deltaplan, is even min alleen te danken aan het stugge volhouden van de Zeeuwen. Dat een centrale overheid tenslotte in het eerste geval besloot tof uitvoering van hef Sloeplan en in het tweede geval aan het provinciaal bestuur van Zeeland toestemming gaf om met de bruggebouw te beginnen, had te maken met de algemene economische en demografische situatie in ons land. D. aarmee is factor nummer twee aangeduid: de algemene situatie in Neder land voor zover het de expansie van het industriële leven en de bevol kingsdruk in het westen betreft Nederland was verplicht een industrieel spreidingsbeleid te voeren, aanvankelijk op basis van bestrijding der werk loosheid. In allerlei gebieden had men jaar in jaar uit te maken met grote structurele werkloosheid doordat de landbouw de mensen afstootte. Gevolg: ontvolking van hef platteland, verschraling van het levensklimaat. Ook Zee land kende deze gang van zaken. De regering besloot daarop de provincie als geheel tot probleemgebied te verklaren en wees een viertal gemeenten als industriekernen aan. Inmiddels is overigens de spreidingsbehoefte om de bevolkingsdruk in het westen enigszins te verlichten veel meer hoek steen van het industrialisatiebeleid geworden dan de opheffing van de structurele werkloosheid. Tevens groeide het inzicht, dat zeehavengebieden kostbare schatten in West-Europa zo efficiënt mogelijk moeten worden gebruikt. Deze ontwikkeling nu maakte het mogelijk, dat het Sloeplan in uitvoering werd genomen. Dat wil zeggen, de dijkverkorting nodig in het kader van het Deltaplan werd dienstbaar gemaakt aan een econo mische ontwikkeling. Deze nieuwe beoordeling van Zeelands mogelijkheden leidde ongetwijfeld ook tot de regeringstoestemming om de Oosterschelde- brug te bouwen. Nog een derde factor willen we hier noemen, minder scherp omlijnd, maar van groot belang, vooral omdat hier de raakvlakken tussen Zeeland en niet-Zeeuwen vrij talrijk zijn: hef toerisme. Zeeland is al ver voor de eerste wereldoorlog een toeristenland, althans de kust. Aanvankelijk trok alleen Walcheren de aandacht. Later gingen ook Schouwen en Zeeuwsch- Vlaanderen van hun toeristische mogelijkheden profiteren. Maar ook hier de coïncidentie: met de uitbreiding van de vraag, de laatste jaren, gaat een grote uitbreiding van het aanbod gepaard. Deltaplan immers betekent aan zienlijke kansen voor het toerisme, met name voor het watertoerisme. Er is op dit ogenblik nog slechts één Deltameer aanwezig, achter de Veerse dam, maar reeds nu is duidelijk dat dit gebied bijzonder grote mogelijkheden heeft. Daarnaast blijkt, dat het Deltagebied allerlei kansen biedt aan mo derne vormen van toerisme, van eenvoudige campings tot Zwolsmanprojec- ten en Eurotels toe. Wanneer wij dus hierboven formuleerden dat in de Zeeuwse historie van de laatste tien-vijftien jaar de ramp een duidelijke breuklijn betekent, dan is dat juist, althans in zoverre, dat deze watersnood het begin is geweest van een reeks gebeurtenissen, die weliswaar allemaal met elkaar hebben te maken, maar die in feite zelfstandige elementen vormden. Eenmaal samengevoegd tot een geheel bleken zij elkaar te stimuleren en het totaal was daardoor aanzienlijk meer dan de som der delen. Dit alles is samen te vatten in één zin: Zeeland is in ontwikkeling. Maar men zal begrijpen dat door dit alles de Zeeuwse werkelijkheid een totaal andere is dan die van vóór 1953, om nog maar niet te spreken van die vóór 1940. Het vreemde echter is, dat de niet-Zeeuw van deze nieuwe werkelijkheid nog onvoldoende op de hoogte is. Soms voelt de buitenstaander zich zelfs ge ïrriteerd als hij merkt dat zijn Zeelandbeeld door de Zeeuwen zelf met enig glimlachen wordt benaderd. Voortdurend merkt men het conflict tussen beeld en werkelijkheid. De werkelijkheid in Zeeland-nu is fascinerend: een land dat in allerlei opzicht in het verleden wortelt, maar dat zich tegelijkertijd van dit verleden losmaakt, zonder overigens de band geheel door te snijden. De contouren van het nieuwe Zeeland beginnen zich thans af te tekenen. In dit nummer van de Provinciale Zeeuwse Courant worden in diverse bijdragen detailbeelden van deze ontwikkelingen getoond. Eén ontbreekt daarin echter: een vaste verbinding over de Westerschelde. In Zeeland is men er evenwel vast van overtuigd, dat deze verbinding er zal komen. Maar zij is nog een droombeeld. Het lijkt ons goed om daarmee deze beschouwing over Zeeland nu te eindigen. Met een toekomstbeeld. ZEEUWSE COURANT Aan deze industriebijlage werd meegewerkt door een aantal P.Z.C.- redacteuren en door diverse medewerkers. G. A. de Kok, hoofdredacteur, J. M. van den Berg, M. P. Dieleman, H. Hubregtse (lay-out), C. van der Maas, A. Schreurs, P. J. C. Verhage, redacteuren. drs. J. H. Abbas, bedrijfspsycholoog Koninklijke Maatschappij „De Schelde", drs. G. J. Baarspul, bedrijfseconoom E.T.I., dr. C. de Galan, adjunct directeur E.T.I., drs. C. de Schipper, sociaal-eco noom E.T.I., drs. M. C. Verburg, directeur E.T.I. Het E.T.I. verstrekte voorts waardevolle inlich tingen voor enkele beschouwingen. Jac. Prince, schilder en tekenaar te Middelburg. Marcus, cartoonist, Nijmegen. Dick Paber, Wim Riemens, Adrie van Wyngen, P.Z.C. luchtfotobedrijf Slagboom en Peeters; archief Provinciale Bibliotheek. Voorts een uitgebreide staf van technisch personeel in P.Z.C.-afdelingen zetterij, opmaak en drukkerij. ii

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 29