KLEE EN KLINE, SCHOKKEND CONTRAST Van der Woudes ,De erfdochter' Stien Eelsingh, sfeer van Staphorst Gemis zaterdagnummer Le tterki jndig kroniek orH/ \NS\ WARREN: uu Zaterdag 26 oktober 1963 OOK DE ECHTE MINNAAR der schone letteren, de fijnproever voor wie geen probleemroman te subtiel, geen vers te hermetisch kan zijn, heeft af en toe eens lust „zo-maar" een boek ter verstrooiing te lezen, een onderhoudend boek zonder pretentie, goed verteld, luchtig en toch op peil. Zo een boek is het nieuwe werk van Johan van der Woude, „De Erfdoch ter". We lazen de vrij omvangrijke roman in één ruk uit, waren eenvou dig door niets te storen, zo had het werk ons in de ban, en slechts half in het onderbewustzijn hoorden we af en toe het onverbeterlijke kritiekdui veltje sputteren bij al te gemakkelij ke of onwaarschijnlijke passages. Pas toen we het boek dichtsloegen en de betovering verbroken was, stelden we ons de vraag: waarom wordt zo'n boek eigenlijk geschreven? Omdat A':; vi/Ti ir het leuk is, zoiets te maken? Omdat het prettig is, het te lezen? De enige echt-geldige reden waarom een schrij ver een boek maakt: de innerlijke noodzaak, omdat hij het eenvoudig niet laten kan maar móet, kan hier niet in het spel zijn: het boek is in wezen zo overbodig als maar zijn kan, voor dit een dozijn andere, even on derhoudend, even goed, even gauw vergeten. Doch genoeg gekniesoord, het is on dankbaar, na zo'n plezierige lectuur. „De Erfdochter" draagt op het goed kope en lelijke omslag de toevoeging: „Historische roman". Hoewel het verhaal inderdaad in het verleden, de pruikentijd, speelt, en de couleur lo cale aardig is, vol fijne trekjes soms (Van der Woude is nu eenmaal goed in de historie thuis, getuige vele van" zijn werken) geeft het toch niet een echt beeld van een bepaalde periode. Het gegeven moge zelfs in kern historisch zijn, het is en blijft een roman over familieintriges. Van der Woude heeft ech ter met veel goede smaak het pastiche achtige dat zulke oppervlakkighistorische romans vaak aankleeft weten te vermijden: zijn personages zijn voor het grootste ge deelte levende mensen geworden, geen in historische kostuums gehulde toneelspe lers. En dat is reeds heel wat. Alles draait in dit boek om een erfenis, niet zozeer om een erfdochter de titel is er een tikje naast. Een toekomstige er fenis dan: het uitgestrekte, belangnjKe landgoed van het Huis Welle in de Achter hoek. Het wordt bewoond door Gijsbert Hondius, een ongehuwde, wat zonderlinge zestiger. Deze heeft één, eveneens onge huwde, broer, Nicolaas, die secretaris is van de koning van Pruisen, en één zuster, Elisabeth, gehuwd met een avonturier, een zekere Bidloo. Elisabeth heeft bij haar huwelijk haar aandeel in het familiebezit als bruidschat meegekregen. Het landgoed behoort dus aan Gijsbert en Nicolaas. Nico laas heeft tot zijn universele erfgenaam aangewezen zijn neef, Caspar Seis, die als kamerheer bij de koning van Pruisen in dienst is. Seis heeft daar een wel zeer wit voetje, terwijl Nicolaas eigenlijk, ook al merkt hij het nog niet zo, in ongenade gevallen is. Wanneer het verhaal begint, reist Nicolaas na vele jaren van afwezig heid naar zijn stamhuis om zijn broer eens een bezoek te brengen, en te zien hoe de zaken er staan. Het bezit is namelijk onder een zeer slecht beheer geraakt, en het brengt naar verhouding veel te weinig op. De rentmeester is mogelijk niet volkomen, de notaris in geen geval te vertrouwen, en allen, ook de pachter en anderen, maken misbruik van de goedheid van Gijsbert. Met zijn eigen woorden: „Ik ben altijd bestolen. Door Martinet (de rentmeester), die mij als een zonderling beschouwt en dacht dat het maar het beste was me mijn gang te laten gaan. Door de notaris, die de boeken heeft vervalst. Door mijn pach ters, die voorschotten hebben opgenomen, hun pacht niet hebben betaald en veld- ovens gebouwd. Door mijn houtvesters, jachtopzieners, door de vroede vaderen van Oud-Zevenaar en door de paardenkoopman, door de smid, door mijn staljongens en mijn zwager",Men bestal mij. als je dat wilt begrijpen, bij mijn weten en met mijn instemming. Daardoor bleven de diefstallen tenminste nog binnen de perken" (pag. 194). Eenmaal thuisgekomen, en geconfron teerd met zijn broer en met het ver val, wordt Nicolaas, ook door een licha melijke verandering, de prooi van een vreemde ontroering. Hij verandert op slag zijn testament: in plaats van zijn neef Caspar Seis benoemt hij nu broeder Gijs bert tot universeel erfgenaam, met de bepaling dat zijn nalatenschap pas aan neef Caspar zal vervallen wanneer Gijsbert kinderloos zou komen te overlijden. Als executeurs testamentair benoemt hij zijn Keulse tante Otta Lerink en Thomas Ho ving, bewoner van een naburig landgoed. Wanneer alles deugdelijk is opgesteld, sterft Nicolaas plotseling. Een coup de théatne, uiteraard, hoewel knap voorbereid door enkele stoornissen. Het boterde reeds niet meer al te best tussen Nicolaas en zijn neef, doch zodra Seis hoort dat hij onterfd is, zal deze sluwe man al zijn relaties gebruiken om oom Gijsbert dwars te zitten. Doch anderzijds komt een gedeelte van de familie in het geweer, uit intrigeerlust en eigenbelang, ten einde Seis plannen weer te dwarsbomen. Zo wordt er een huwelijk bekokstoofd door tante Otta Lerink, die een deftig meisjes pensionaat in Keulen leidt, en door Tho mas Hoving, die zich mee laat slepen. Een niet meer piepjonge Duitse freule, die niet erg veel kansen heeft, zal aan Gijsbert uitgehuwelijkt worden. Met veel verve wordt het ten uitvoer brengen van dit plan verteld, het is wel het beste gedeelte van het boek. Gijsbert is ons geschilderd als een wonderlijke oude man, nu eens af wezig, in dromen verzonken, dan weer heel lucide. Hij heeft een heel goed karakter, doch doordat zijn geest zo vaak absent is, geldt hij algemeen als gestoord. Ook jonk- vrouwe Annette Droste is een wat wonder lijk meisje, kwijnend, verveeld, willoos en toch helder. Zij laat zich het huwelijk met de oude man, die, eenmaal op vrijersvoeten, in Keulen van ellende ziek wordt en vol komen afgetakeld lijkt, welgevallen. Tho mas Hoving moet alle honneurs waarne men en kwijt zich zo goed van zijn taak, dat Annette eigenlijk wel wat gecharmeerd van hem wordt. Tegenwerking, hoe fel ook, van neef Seis en van de koning van Pruisen, mag niet baten: Gijsbert voert zijn bruid naar de Achterhoek, geeft een landelijk feest, en na enige tijd blijkt An nette in blijde verwachting te zijn. Zij be valt van een meisje, Lucretia, de erfdoch ter. Praatjes doen snel de ronde: niet Gijsbert, doch Thomas Hoving zou de vader van het kind zijn, en die praatjes krijgen nog meer grond wanneer Annette, die plotseling sterft, Thomas smeekt „hun" kind onder zijn hoede te nemen. Ondertussen zijn er zoveel intriges aan de gang, dat zij in dit bestek niet uit een kunnen worden gezet, het is een heel kluwen, en Gijsbert is het slachtoffer. Hij wordt aan alle kanten bedreigd en geplun derd, en ten slotte door Seis onder curatele gesteld, met het kind Lucretia. Eén ont fermt zich over hem: Agnes, de vrouwe van de naburige Sinthorst, echtgenote van- genoemde Thomas Hoving. Agnes is het mooiste en ontroerendste karakter uit het bock, recht en sterk getekend. Zij was een lelijkbenig meisje dat overschoot, en ze huwde met de jongere, zo beminnelijk lijkende Thomas toen hij haar uit bereke ning vroeg. Consummatie van het huwelijk had nimmer plaatsgevonden. Hartstochte lijk van aard was Agnes geenszins, lief hebben deed zij Thomas evenmin, en toch had zij naar een kind verlangd. Daarvoor was het nu te laat. Lucretia, mogelijk Thomas' kind, wordt haar stille vreugde. Zij neemt Gijsbert met het kind in huis, offert al wat zij heeft om hen te redden en beschermt hen moedig wanneer alle wolven hem komen aanvallen. Naar het eind toe loopt het verhaal de verteller wat uit de hand; met name de gerechtelijke' onderzoeken over het vader schap missen alle overtuigingskracht, en het slot: Seis die zich af laat kopen voor een flinke som, is ook niet erg brillant gevonden. Daardoor krijgt men, wat teleur gesteld, natuurlijk automatisch kritiek als het boek uit is: waarom zijn Gijsbert en Annette zo heerlijk vaag als het pas geeft, waarom dat gescherm met de machtige koning op de achtergrond, het geheimzin nige gedoe over het vaderschap, waarom dit, waarom dat. Doodgewoon omdat het de verteller te pas kwam. Tal van bijfiguren zijn aardig, zoals de huisknecht Pol en het kamermeisje Marijke, de vader van Annette, het echt paar Bidloo. Opvallend is het aantal louche figuren en klaplopers in het boek: tante Otta, Thomas, Bidloo, notaris Vergelo. De lezer schenkt zijn sympathie enkel aan Agnes en mogelijk aan Gijsbert, die een zonderling naar rechtschapen mens is. Nog maals: „De Erfdochter" is een bijzonder geschikt boek om een aangename lees- avond mee te passeren. Johan van der Woude: De Erfdochter. Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage. (Van onze redacteur beeldende kunsten) Nog schijnt de geest van Sandberg rond te waren door het Stedelijk Mu seum te Amsterdam, hoewel het in terregnum van Otto Meijer nu al vele maanden duurt. Want het museum blijft de plaats, waar men schokkende tegenstellingen kan beleven: van het verfijnde naast het harde en grove van het Europese naast het Ameri kaanse vpn de kamermuziek naast de fanfare. Zo'n schokkend contrast heb ik beleefd aan de tentoonstelling, gewijd aan de Zwitser Paul Klee (tot 4 november) en aan de Amerikaan Franz Kline, die op 20 oktober werd gesloten. En dat bepaald niet alleen, omdat de taal van deze twee kunste naars zo ver uiteenloopt: Klee met zijn kleine, verfijnde tekeningen en aqua rellen, Kline met zijn zware, forse olieverfschilderijen. Het is ook een kwestie van geestelijke sfeer, ook al hebben deze twee kunstenaars ergens veel gemeenschappelijks. Het gemeenschappelijke: zij hebben beiden, als ik goed zie, een uitge sproken neiging tot introvertie. Beide kunstenaars zijn in traditionele stijlen opgeleid en hebben zich daarvan pas in de loop van hun leven wéten te bevrij den. Klee schiep in lange reeksen teke ningen en aquarellen maar ook in olieverfschilderijen weliswaar her kenbare beelden, maar in deze „tekens" drukte hij toch een hoogst persoonlijke droomwereld uit: poëtisch, ironisch, vol humor, maar ook met een zekere distan tie. Er bleef veel onuitgesproken, omdat de kunstenaar zich toch steeds weer in zichzelf terug trok. Zijn kleur verdiepte zich op reizen naar Noord-Afrika maar zijn reactie op de dingen bleef die van een overgevoelig en nerveus man, kwetsbaar en kinder lijk. In deze sfeer schiep hij in de loop van ongeveer veertig jaar duizenden kleine werken soms verrukkelijk, soms gewoon mooi, soms alleen maar interessant als uiting. Het is de vraag, of men daaruit telkens opnieuw tentoonstellingen kan vormen, die aan de kwaliteiten van Paul Klee recht doen. Ik voor mij heb het gevoel, dat ik wel belangrijker exposities van zijn werk heb gezien. De Amsterdamse tentoonstelling openbaarde mij in elk geval geen enkel aspect, dat ik niet eerder veel beter gedemonstreerd had gezien. Ik miste zelfs enkele mooie klei ne werken, die ik op een vorige tentoon stelling heb gezien, en die ik graag op nieuw in me had willen opnemen. Uit een oogpunt van tentoonstellingstech niek bleek men hier en daar meer aan sluiting bij de methoden van een waren huis dan bij de praktijk van een goed museum te hebben gezocht, tot schade van het geheel. Kline de Amerikaan heeft zich eveneens losgemaakt van traditio nele stijlen, maar heeft zich toen probe ren uit te drukken in en te verbergen achter zijn grote schilderijen. Ook hier een minimum aan middelen: zwarte verf, die op een witte ondergrond wordt gezet in vormen, die aan Japanse ka rakters herinneren. Het is allemaal groot en met vaart gedaan. Het heeft een grafisch karakter een calligra- fisch zelfs. Wanneer op een gegeven ogenblik het grafische zwart-wit onvol doende schijnt, doet de kleur zijn intre de: rood, oranje, bruin, blauw, verwerkt op een manier, die enerzijds de relatie met het vroegere werk in stand houdt maar aan de "andere kant toch duidelijk invloeden van Willem de Koning vér- raadt. In zulke geyallen vervaagt de dynamische, wat aggressieve vorm en blijft een stroom van kleur over vaak mooi ook als emotionele uiting, soms al leen maar esthetisch en weinig zeggend. Klines werk is interessant als ver schijnsel. Het heeft in zijn beste stukken een grote spankracht door de dynamiek waarmee het is gedaan. Desondanks heeft het mij vaak doen denken aan Ja panse calligrafie, verklaarbaar voor wie Klines bewondering voor de Japanse prentkunst kent. Dat maakte aan de an dere kant, dat ikzelf niet los kon komen van de herinnering aan de tentoonstel ling van Japanse abstracten. die ik eni ge maanden geleden in Den Haag zag. Maar achter dit werk staat vaak een heel geestelijk gebeuren, omdat de ma kers meer dan eens blijken te leven in de sfeer van het Zen-boeddhisme. Daar mee heeft Kline uiteraard geen enkeie relatie. Blijft dan nog de vraag over, of ik dan toch maar niet liever de Japan ners zie Toch leverde de vergelijking van Kline en Klee een interessante ontmoeting van uitersten op een boeiend contrast-in- verwantschap, dat ik niet graag had willen missen. Het werd een van die grote verrassingen, die een intens con tact met de kunst van heden kan inhou den. Daarmee wil niet gezegd zijn, dat beide uitingen me even sterk hebben ge boeid. Uiteindelijk ligt mij de droom van Klee meer dan de felle afweer van Kli ne. Maar dat is een kwestie van per soonlijke appreciatie. Deze „Cardinal in abstraction" uit 1951 was als een van de meest sprekende voorbeelden van het dynamische en calligra- fische karakter van de kunst van de Amerikaanse schilder Franz Kline te Amsterdam te zien. „Staphorster binnenhuis", een van de in Zwolle tentoongestel de werken van Stien Eelsingh. ZWOLLE Stien Eelsingh moge dan in Zwolle geboren en daar dezer dagen ter gelegenheid van haar zestigste verjaardag bijzonder hartelijk gehuldigd zijn, zij moge enige jaren in Amsterdam gewoond en gewerkt hebben en als kunstpedago ge onder meer op de Noord-Veluwe werkzaam zijn geweest (met o.a. verbluffen de resultaten in de inrichting „De Dreef" te Wapenveld), blijkens de eretentoon- stelling die tot en met 3 november a.s. in het Hopmanshuis aan het Rodetoren- plein in de Overijselse hoofdstad gehouden wordt, is zij toch allereerst de schil deres van Staphorst, hef stille en pittoreske plaatsje waar zij nu al weer zo'n twin tig jaar woont, in haar witte boerderij. Zonder dat de inwoners van Staphorst haar geheel tot een van hen hebben gerekend (de waardering schijnt nu pas een beetje te komen, ook al waren bij de huldiging in Zwolle behalve de bur gemeester slechts twee boerinnetjes in de typische klederdracht aanwezig) zonder dus door Staphorst min of meer „geannexeerd" te zijn, voelt Stien Eel singh zich op haar beurt kennelijk wel zeer verwant met haar plaatsgenoten. Maar misschien is het ook wel aan haar betrekkelijk „outsider"-zijn te danken, dat zij hen in haar werk zo sterk heeft getypeerd. Voor Stien Eelsingh (en voor vrijwel iedere niet-Staphorstenaar) vor men de inwoners van Staphorst een min of meer gesloten gemeenschap met zeer strenge opvattingen over het leven. In die gemeenschap lijkt de omgeving te vens opgenomen. De lijnen van de uitge beelde dorpsgenoten (die vaak zeer ano nieme gezichten hebben) lopen op de schilderijen en tekeningen samen met die van paardehalzen of wuivend graan. Daarbij heeft Stien Eelsingh vaak mees terlijk de sfeer waarin de Staphorstena ren leven, weergegeven. Zo sterk zelfs en dat pleit voor deze sociaal-bewo gen schilderes dat er niet alleen de nieuwsgierigheid van de new-comer uit spreekt, maar ook de liefde van iemand die zich al enkele decennia mede-inwo ner van het dorp weet. „Begrafenismaal" is niet alleen typerend, maar ook res pectvol ten opzichte van de ernst die daar aan die strak door ingekeerde vrouwen omzoomde tafel heerst. De bij zonder mooi getinte gouache „Man en vrouw met koe" getuigt van liefde voor de objecten. En ook de vreugde van de dorpelingen bij het binnenhalen van de oogst of tijdens een palmpaasoptocht wordt in de weergave op doek of papier welhaast gedeeld. Het ernstige Staphorst wordt wat de kleur betreft meestal aangeduid met paarsen, wisselend van intensiteit naarmate het onderwerp of detail daar om vraagt. Het vrolijke Staphorst krijgt vaak geel en oranje mee. Met rood gaat de schilderes tussen beide sferen in aüe kanten op. De aan Staphorst gewijde tekeningen zijn echter alle zwart. En ook die kleur geeft de diverse nuances van wat er in nerlijk en uiterlijk in Staphorst gebeurt, prachtig weer. Soms schrikt men in het Hopmanshuis plotseling van een wél gekleurde teke ning en is men bang dat Staphorst er al te gekleurd (in de zin van onwezenlijk) op staat. Maar dan blijkt het niet over Staphorst te gaan, maar over Rome of het Midden-Oosten. Dan is de toets van Stien Eelsingh ineens veel poëtischer, veel losser. Voor ons blijkt zij echter in de eerste plaats, ondanks de ook minder geslaagde werken (5 en U uit de cata logus. bijvoorbeeld) de schilderes van Staphorst. Toen de burgemeester van Staphorst, mr. H. H. H. Haverkamp, bij de opening van de expositie gewaagde van de groeiende belangstelling van zijn on derdanen voor persoon en werk van Stien Eelsingh, zei hij onder meer: „De drempel is nog niet gepasseerd, maar men staat er voor". Voor vele bewoners van de Noordelijke Veluwe vormt de ÏJsel ook vaak een drempel voor het genieten van wat er in de Overijselse hoofdstad en daarachter aan kunst ge boden wordt.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 11