Verdi, een late glimlach
SIMON CARMIGGELT VIJFTIG JAAR
üuar
JONGE KUNSTENAARS
IN AMBASSADE
zaterdagnummer
Letterkundige kroniek
door HANS WARREN
Zaterdag 5 oktober 1963
Anna Blaman
Is y
UET IS WEER AL ruim drie jaar
geleden sinds Anna Blaman stierf
en dat haar laatste, onvoltooid geble
ven roman „De Verliezers" ver
scheen. Op de dood van een bekend
schrijver plegen enkele jaren van be
trekkelijke stilte te volgen. Niet zel
den ook bij het publiek een waarde
daling van zijn papieren. In de mees
te gevallen volgt zelfs vergetelheid,
een enkele maal geheel ten onrechte.
Levende schrijvers vragen immers
weer de aandacht met hun nieuwe
werken, nieuwe problemen, nieuwe
vormen. En die gestorven auteur,
wiens levenswerk afgebroken en af
gerond ligt moet al heel groot zijn,
wil zijn stem blijven klinken door dat
tumult, of wéér gaan klinken; wil,
wat hij in zijn, nu voorbije, tijd te
zeggen had, geldigheid houden voor
nieuwe geslachten, wil hij her-ont
dekt worden. Gebeurt dat (het kan
80, 100 jaar en langer duren) dan zal
hij met tussenpozen herdrukt wor
den, mogelijk een „klassiek" worden.
Gebeurt het niet, dan raakt hij meer
en meer in vergetelheid, zijn boeken
worden schaars. Af en toe leest mo
gelijk nog eens een nieuwsgierige
zo'n uit de circulatie geraakt werk in
een bibliotheek teneinde zich in het
literaire klimaat van een bepaalde
tijd in te leven. Roem en waardering
tijdens het leven garanderen in dezen
totaal niets; het lijkt zelfs soms eer
der of er een omgekeerde verhouding
bestaat tussen de roem vóór en na de
dood.
Hoe het met Anna Blamans werk in de
toekomst zal gaan, valt thans nog
niet te zeggen. Op het ogenblik leeft het
nog voor een grote groep lezers, en het
is dan ook wel bijzonder prettig dat er
twee boekjes verschenen waarvan het
ene aan haar is gewijd en het andere
werk van haar zelf bevat. De oudere le
zers (en onder „ouder" verstaan we dan
lezers van ongeveer half de dertig) zullen
er wellicht gaarne naar grijpen en dan ook
niet teleurgesteld worden. Doch hoe staat
het met de jongeren? Lezen die Anna
Blaman nog? Zo niet, dan is er haast
geen betere introductie tot haar romans en
verhalen denkbaar als juist de twee nieuwe
werkjes waar we op doelen, het „Schrij
vers Prentenboek no. 8" en de pocket
„Anna Blaman over zichzelf en anderen".
In het ene ziet men haar leven in foto's
en documenten, in het gesprek spreekt zij,
meestal autobiografisch, over zichzelf of
geeft zij analyses van haar werkwijze en
uiteenzettingen van haar opvattingen van
het schrijversschap. Uit de foto's zowel als
uit de bekentenissen komt u een zo eerlijk,
eenvoudig en oprecht mens tegemoet, dat
men niet alleen geboeid wordt, maar vaak
ook diep ontroerd. Ook zullen in menig
geval deze beide boekjes verhelderend
werken bij de lectuur van haar „grote"
oeuvre.
De biografie in het Prentenboek is wat
wonderlijk. Anna Blamans ware naam
(Johanna Petronella Vrugt) komt men er
b.v. niet uit te weten, wel die van haar
vader en moeder, wel de talrijke verhuizin
gen die zij als heel klein kind heeft mee
gemaakt. (Zij werd geboren in 1905 cn
de biografie meldt zeven verhuizingen tot
1908, met zelf latere veranderingen van
huisnummers, het lijkt niet van zo erg
veel belang). Wetenswaardig is wel dat
haar vader in 1917 overleed, toen Anna,
oudste van drie kinderen, nog niet ten
volle 12 jaar was; dat zij onderwijzeres
werd en tot 1933 aan maar liefst 55 open
bare scholen in Rotterdam in tijdelijke
dienst werkzaam is geweest, dat zij daarna,
ook steeds tijdelijk, als schrijfster op kan
toren heeft gewerkt en in 1936 na een
ernstige ziekte als opgegeven uit een zie
kenhuis naar huis werd gezonden. Dat alles
gebeurde immers in haar rijpingsjaren, vóór
haar eerste publikatie, want de roman die
zij in 1929 voltooide en die ook een uit
gever vond, trok zij voor het verschijnen
in. Pas in 1939 debuteerde zij met een no
velle in „Werk". In 1941 verscheen „Vrouw
en Vriend", waarmede zij op slag haar
plaats in onze moderne literatuur verover
de. In 1945 slaagde zij voor de akte Frans
m.o. In 1928 verscheen „Eenzaam Avon
tuur", de roman waarover zo veel te doen
is geweest en die thans aan de 13e druk
toe is. „Eenzaam Avontuur" heeft Anna
Blaman beroemd gemaakt.
Er viel haar veel erkenning ten deel, maar
ook heeft men haar diep gekwetst.
Daarna zijn nog een paar verhalenbundels
en romans van haar hand verschenen, en
ook heeft zij zich veel met het toneel bezig
gehouden, o.a. wagenspelen geschreven
en stukken vertaald. Een veelschrijfster
was zij geenszins, daarvoor was de taak die
zij zichzelf had gesteld te hoog en te
zwaar. Zij bouwde langzaam, moeizaam en
doodernstig aan een eigen wereld. Een we
reld, stoelend op haar persoonlijkheid en
verworvenheden. Daarbij had zij een extra
zware taak doordat zij opgroeide in een
tijd vol taboes en verboden die thans min
of meer opgeheven zijn. Tekenend voor
deze algemeen-ruimere blik is in dit op
zicht dat zij in 1957 de hoogste literaire on
derscheiding kreeg, de P.O. Hooftprijs,
voor haar gehele oeuvre. Haar dankrede,
in het boekje opgenomen, is treffend:
dankbaarheid dat haar oeuvre als geheel
gewaardeerd werd op zijn waarachtige
merites, hoewel zij steeds zichzelf is ge
weest, trouw aan haar beginselen, princi
pes en de gevoelens die zo vaak aanleiding
zijn geweest tot miskenning en smaad. Deze
vrouw heeft met open vizier een moedige
strijd gestreden. Het hoofdthema van haar
werk getuigt daarvan: een constant ge
vecht om de eenzaamheid te overwinnen.
Doch haar laatste boek heet „De Verlie
zers". Men krijgt niet de indruk dat zij
zelf gewonnen had vóór de dood haar, 55
jaar oud, verraste. De vrouw in haar was
te zwak. En nu moge het misschien waar
zijn dat haar bestemming als „mens" bo
ven haar bestemming als „vrouw" uitgaat,
de grootste glorie en de zekerste greep op
het leven, ook geestelijk, volgt toch pas
als het een en het ander in harmonie sa
mengaan. Kunst die voor het grootste ge
deelte uit gemis geboren is, krijgt licht
iets schraals en steriels. Dat kan zich
uiten in breedvoerige, intelligente gesprek
ken, in ingenieuze gedachtenconstructies
de doffe plekken in vrijwel al haar meer
omvangrijke boeken: „Eenzaam Avontuur",
„Op leven en dood", „De Verliezers". Haar
novellen zijn er vaak geheel vrij van, en
o.i. vindt men onder die novellen dan ook
haar allerbeste werk.
Het doorbladeren en lezen van het „Pren
tenboek" is af en toe een wat trieste
bezigheid. Anna Blaman was niet fotoge
niek, doch haar bijzondere en goede per
soonlijkheid straalt uit. Waarom echter
allerlei werkelijk affreuze snapshots gepu
bliceerd moesten worden is niet duidelijk.
Een harde klap krijgt de beschouwer ook
bij het portret van de zogenaamde „Marie
van Heerland".
Een onverdeeld genoegen daarentegen is
de lectuur van het boekje „Anna Blaman
over zichzelf en anderen". Het bevat een
ruime selectie niet onverdienstelijke ge
dichten (zij bundelde ze nimmer) en voorts
een aantal artikelen, beschouwingen en le
zingen, gekozen uit bijdragen in „Het
Vrije Volk", „Ruimte" en andere periodie
ken. Zij vormen, hoewel onderdeel van haar
levenswerk, zoals gezegd een voortreffe
lijke inleiding tot haar romans en verha
len, en als zodanig bevelen we deze pocket
warm aan.
Schrijvers Prentenboek 8,
Anna Blaman.
Uitgave van het Ned. Letterk. Mu
seum, in de handel gebracht door
de Bezige Bij, Amsterdam.
Anna Blaman over zichzelf en ande
ren, Meulenhoff pocket 122,
J. M. Meulenhoff, Amsterdam.
Jaartallen zijn de schrik der jeugd. En tegelijk
de kapstokken van de geschiedenis. Iedereen
weet wat er in 1600 gebeurde maar het is vol
strekt onbelangrijk. Het jaar 1813 is wél be
langrijk, voor onze nationale geschiedenis, maar
nog veel meer voor de jeugdherinneringen van
Europa. Eén-honderd-en-vijftig jaar geleden
was er voor het eerst, en nog maar even, sprake
van een soort verenigde natiesde landen die, bij
Leipzig, te zamen streden tegen Napoleon. De
volkerenslag. Zulke jaartallen staan nooit al
leen.
In 1813 werden er twee mensen geboren, die nu, 150
jaar na dato, nog ons luisteren beheersen. Twee regis
seurs, twee componisten, twee kunstenaars, die achteraf
bezien, dót in klank en in beeld brachten wat wij nu
zien als de essentie van de 19de eeuw: de vrijheid, het
individu, een andere, nieuwe, onstuimige manier om het
leven te beleven.
Richard Wagner en Giuseppe Verdi, opera-componisten.
Voor ons, Nederlanders uit het midden van de 20ste
eeuw, is opera een avondje uit, mooie melodieën, roman
tische en tragische liefdesgeschiedenissen. Maar voor de
landen waar die kunstenaars geboren werden, Duits
land en Italië, was opera, in die jaren, in de eerste
plaats: actualiteit. In het theater werden de dingen ge
zegd en verbeeld die, vaak nog onbewust, lééfden in
het volk, werd, in de vermomming van een verhaal, een
beroep gedaan op de meest dynamische krachten in een
volk. Dat was, uiteraard, geen opzet van die kunste
naars, zo simpel en goedkoop was het niet. Zij waren
als het ware de brandpunten waarin die nog nauwelijks
aan de oppervlakte tredende krachten convergeerden.
Verdi, met wie we ons in dit artikel bezig houden, was
de zoon van een kroegbaas in een klein gehucht in
Noord-Italië, Le Roncole bij Busseto, in Parma. De
naam van het gehucht verraadt al, dat die streek toen
niet onder Italiaans beheer stond. Ze was Frans, ze
wilde Italiaans zijn. Dat onderdrukte nationalisme, die
vrijheidsdrang, die wil om op zichzelf te zijn, bepaalden
het klimaat waarin de jonge Giusseppe, die al vroeg
een wonderlijk begaafd kind bleek, opgroeide. Nauwe
lijks twintig jaar later, nadat de Franse overheersing
plaats gemaakt had voor een Oostenrijkse hegemonie,
bleek dat de herbergierszoon die met behulp van een
welgestelde inwoner van Busseto had kunnen studeren,
voor de naam van zijn dorp en voor die van Italië meer
zou gaan betekenen dan alle notabelen bij elkaar.
Het begin was moeilijk en nog niet helemaal duidelijk.
Het conservatorium in Milaan, waar hij zich in 1832
aanmeldde, wees hem af: zijn manier van pianospelen
beviel de waardige examinatoren niet. Als dirigent, ge
schraagd door privé-lessen, kreeg hij meer voet aan de
grond. Toen hij 23 was, werd hij benoemd tot muziek
directeur in Busseto.
De talenten van Giuseppe waren overvloedig, dat merk
te men wel aan de vele keren dat zijn naam werd ge
noemd, in Busseto en, meer indrukwekkend nog, in het
grote Milaan waar men hem ook had opgemerkt. Maar
de beproevingen waaraan deze jonge, wilskrachtige man
werd blootgesteld, zou men kunnen zien als een vuur
proef voor zijn genie en zijn kunstenaarschap. Zijn doch
tertje stierf in 1838, een jaar later moest hij zijn zoontje
begraven en nauwelijks tien maanden nadien droeg hij
zijn jonge, door de smart gevelde vrouw naar het kerk
hof. Ieder mens is in zulke droefheid en wanhoop het
zwijgen gegund. Maar Verdi moest juist in die schrijnen
de maanden notabene een komische opera voltooien,
waarvoor hij zich contractueel gebonden had.
Er is nog iets anders, dat ook het publiek van nu dat
in alle grote steden ter wereld van zijn grote werken
geniet, eigenlijk nooit mag vergeten. Het is de intensi
teit van het menselijk lijden dat door Verdi als geen
ander werd gepeild. De ellende van Violetta, de wanhoop
van Rigoletto, de berusting van Aïda of Desdemona, al
die onsterfelijke muziek die zo recht door de ziel snijdt,
die menigeen van duizend en meer plotseling stil en
roerloos maakt, deze zuivere, gelouterde smart is eens
door Verdi belééfd. Hij heeft in zijn jonge jaren, in
Busseto, dat bijna onmenselijk lijden aanvaard toen in
luttele jaren tijds zijn twee kinderen en zijn vrouw
stierven en hem geen moment gegund was om zich
aan zijn smart over te geven. Het menselijk lijden, zijn
lijden weerklinkt door zijn hele, machtige oeuvre en
beerikt in het Requiem, dat hij in 1874 voor de geliefde
dichter Manzoni componeerde, zijn meest diepaangrij
pende uitdrukking.
Er is geen beginnen aan om een lang en uitermate
actief leven als dat van Giuseppe Verdi (hij werd
87 jaar) in een artikel ook maar enigszins te benaderen.
De roem heeft hem, na zijn 30ste jaar, niet meer ver
laten. In heel Europa, maar natuurlijk vooral in zijn
geliefd Italië, werd hij een gevierd man die de wereld
telkens opnieuw verrukte met meesterwerken waarvan
er hiervoor al enkele genoemd zijn. Zijn leermeesters
waren uiteraard de grote componisten, maar misschien
meer nog de grootste dramaticus aller tijden, Shake
speare. Aan hem ontleende hij tal van libretti en het
was niet verwonderlijk dat de opera waarmee de 80-
jarige Verdi de wereld voor het laatst verraste ook
van Shakespeare stamde: Falstaff. Dit werk is een
waar wonder, een lichte, als champagne schuimende
blijspel-opera, doordrenkt van een aangrijpende wijs
heid en milde humor. Het was, na 65 jaar, na de aan
grijpende ervaringen van zijn jeugdjaren in Busseto,
zijn eerste en dus ook laatste komische opera. Eerst
toen, in 1893, had de grijsaard het leed uit zijn jeugd
verwerkt en uitgezongen in ettelijke aangrijpende wer
ken, pas toen kon de glimlach van berusting ontwape
nend en vreugdevol doorbreken.
Jf
f n
j it
HET IS al weer enkele jaren geleden, dat de Alkmaarse architect ir. P. H. Tau-
ber b.i. werd uitverkoren om de nieuwe Nederlandse ambassade in Washing
ton te bouwen. Het was een even vererende als lastige opdracht. Hij werd, na
dat van vier jonge Nederlandse archiecten voorlopige ontwerpen waren ge
vraagd, aangewezen om het definitieve plan te maken. Daarbij moest hij reke
ning houden met de omstandigheid, dat de ambassade in een heuvelachtig ter
rein zou verrijzen, dat zoveel mogelijk moest worden gespaard. De vier inzen
ders ontvingen daartoe een schetsje van de hoogtelijnen van het terrein, en
kele foto's en ten slotte een filmpje. Hieruit moesten zij een indruk krijgen
van de omgeving waarin het gebouw zou verrijzen en van de problemen, waar
voor het karakter van het terrein hen zou stellen.
Ir. Tauber baseerde zijn ontwerp op een
samenspel tussen de bouwmassa's en
het terrein. Het resultaat was een zeer
duidelijk geleed bouwwerk, dat in zijn ver
schillende massa's het verloop van het ter
rein volgt, zonder er totaal ondergeschikt
aan te worden. Die indruk krijg ik althans
uit een foto, die naderhand is verspreid
en waaruit de prachtige ligging van het
ambassadegebouw in het omringende land
schap sterker spreekt dan de onderlinge
verhouding tussen de onderdelen. Er blijkt
uit deze foto ook duidelijk, dat wel dege
lijk rekening is gehouden met het repre
sentatieve karakter van het gebouw, maar
dat dit eerder spreekt uit de wat afwij
kende behandeling van de ingangspartij
dan uit het nadrukkelijk poneren van een
bepaalde grootsheid. Men zou eerder kun
nen zeggen, dat een strakke geslotenheid
het kenmerk is van de verschillende on
derdelen en dat in deze soberheid de nei
ging tot een bepaalde introvertie tot uiting-
komt.
Voor de bouw heeft dus een jonge Ne
derlandse architect een kans gekre
gen een kans, die hij voortreffelijk
heeft benut. Op zijn beurt heeft hij ge
meend, jonge Nederlandse kunstenaars te
moeten inschakelen bij de aankleding van
zijn schepping, dus voor de versiering
van de gangen en de ruimten. Ir. Tauber
had bepaalde uitgesproken opvattingen.
Hij meende, dat architectuur en kunstwerk
eikaars tegenspelers dienden te zijn. Deze
moesten ten opzichte van elkaar zelfstan
dig blijven. De architect had bovendien,
gezien het abstract karakter van het
bouwwerk, een duidelijke voorkeur voor
figuratieve kunstwerken; hij heeft zich
daaraan echter niet streng gehouden, om
dat op een bepaald moment toch ook spon
taan bepaalde abstracte scheppingen wer
den gewaardeerd. Er was een in verhou
ding tot de totale bouwsom gering bedrag
beschikbaar voor deze aankleding.
Was men bij deze opdrachten vrij sterk
gebonden aan het gebouw zelf, veel
vrijer was de keus bij de aankopen. Hier
kregen jongeren maar ook ouderen een
kans. Men is er van uitgegaan, dat deze
werken iets van Nederland moesten laten
zien: van zijn industrie, van zijn strijd te
gen de zee! Al te streng heeft men zich
daaraan niet gehouden: Toon Wegner be
handelde in zijn kleurenlino het thema
„Houtvlotten" een bijzonder mooie
prent! in een klein monotype van Ann
Biesiot kan men een landschap met een
brug herkennen, een beeldje van Simon
van Keulen laat twee kinderen, een jongen
en een meisje, op een fiets zien en spreekt
van jonge liefde. Maar goed: afgezien van
de vraag of men zich nu wel dan niet aan
een bepaald thema heeft gehouden, in elk
geval is een kleine collectie kunstwerken
bijeengebracht, die representatief mag he
ten voor wat Nederlandse kunstenaars op
het ogenblik tot stand brengen. Het zijn
lang niet allemaal „grote namen", die ook
op de Amerikaanse markt klank hebben.
Maar het zijn wel figuren, wier werk de
moeite van het beschouwen waard is: J.
Bezemer, Rudy Bierman, Jeanne Bieruma
Oosting, Kees van Bohemen, Johan Dijk
stra, Cor Hund, David Kouwenaar, Kurt
Löb, Anje Zijlstra, om volkomen willekeu
rig nog enkele uitverkorenen te noemen.
Het kwartaalbericht van de stichting
Op de foto het beeldje: „Fietsers"
van Simon van Keulen, een van de
gekozen kunstwerken.
SIMON CARMIGGELT
Jndachtig het devies „De eerste indruk is vaak de
meest frisse" is menig journalist die pas van werk
kring en woonplaats is veranderd geneigd de eerste
ervaringen die hij in zijn nieuwe omgeving opdoet in
cursiefjes om te zetten en te publiceren. Meestal blijft
het echter bij drie of vier, min of meer veelbelovende,
stukjes binnen één week. Dan zwijgt hij plotseling, ge
acclimatiseerd. Andere „new-comers", veel geringer
in aantal, zetten door en weten van hun creatieve bij
dragen een vaste reeks te maken. Maar in beide geval
len staat toch voortdurend een welhaast onbereikbaar
ideaal voor ogen: net zo'n groot cursiefjes-schrijver
te worden als Simon Carmiggelt.
Nu Carmiggelt maandag 7 oktober a.s. vijftig jaar wordt
zullen vele journalisten in stilte nog eens diep de hoed af
nemen voor deze grootmeester van het cursiefje, die het nu al
meer dan een kwarteeuw heeft volgehouden om vrijwel dage
lijks onder het pseudoniem Kronkel in zijn krant als colum
nist te fungeren en aldus strip-trekpleisters van andere bla
den concurrentie aan te doen.
Niet alleen de journalisten zullen echter blij zijn met Carmig-
gelts gouden feest, want in vrijwel alle rangen en standen
van ons volk is deze auteur de laatste jaren bekend geworden.
Wel vermoeden we, dat de populariteit van Simon Carmiggelt
vandaag de dag op andere gronden en ook veelal bij andere
mensen berust dan een jaar of vijftien geleden. Dat komt om
dat de Carmiggelt van „Honderd dwaasheden" (de eerste
bundel waarmee hij in brede kring opviel) een heel andere is
dan die van het vorig jaar verschenen boekje „We leven nog".
In zijn eerste cursiefjes kronkelt hij haast nog blindelings
tussen allerlei mensen door, die hem niet begrijpen of die hij
niet begrijpt. Er is daar nog sprake van een sterk op de ont
wikkeling van de eigen, jeugdige persoonlijkheid betrokken
verhouding tot de omgeving. „Honderd dwaasheden" zit vol
misverstandjes, vol verkeerd begrepen goede bedoelingen, die
vaak inderdaad nog niet meer dan dwaasheden zijn, omdat zij
niet zelden lijken op de alleen maar gekke belevenissen van
hedendaagse televisie-mannetjes. Er bevindt zich tussen dit
alles wel reeds een enkel stukje met „serieuze humor", zoals
dat over het misverstand tussen een vader en een zoontje in
een blaasorkest, maar dat krijgt dan nog speciaal de titel
„Kleine tragedie". Boven hoeveel latere stukjes, misschien
hele bundels, heeft Carmiggelt die titel echter niet kunnen
zetten
In „Tussen mal en dwaas" is Carmiggelt al een eind verder
over de barricaden van het leven gekronkeld. Hij is nog wel
verwonderd, maar eerder over het goede, dat hij nog aantreft
in kinderen, ouden van dagen en dieren, dan over het absurde.
Dit laatste wordt steeds meer blootgesteld aan de kritiek van
de schrijver. In de loop der jaren is die kritiek enigszins ver
gleden van het felle verweer naar het milde, berustende under
statement. De teleurstellingen bereiken Carmiggelts innerlijk
steeds meer indirect, via de al dan niet bewust eveneens
teleurgestelde medemens, met wie hij zich nauw verbonden
weet.
Zo is de Carmiggelt van 1963 niet meer de Carmiggelt om
wie men in „de vijftiger jaren" zat te brullen van het lachen,
als men beeldspraak van hem las als deze: „Omdat die auto
iets aan haar as kreeg en als een uitgetelde atleet moest wor
den weggesleept(Tussen mal en dwaas) of: „Op het vol
publiek gestouwde podium kruipen de fotografen blitzend
rond, als behangers die tijdens de bruiloft het zeil willen leg
gen". (Vliegen vangen). Wel hanteert hij nog dikwijls derge
lijke stijlmiddelen, maar dan voornamelijk om alles door te
prikken wat veel mensen (vooral mensen bij wie men de
status van het gezicht afleest) in zichzelf hebben opgeblazen.
De vorm is over het algemeen versoberd en Carmiggelt bezit
nu zelfs het meesterschap, om in één woord, beter: in één let
ter een heel huwelijk aan te duiden, zoals de laatste zin van
het verhaaltje „Geluk" uit „Kroeglopen". Het gaat over
de goedwillende meneer Frits, die, ondanks of dank zij zijn
goede humeur, overdag op kantoor niet helemaal au serieux
wordt genomen, maar na zijn dagtaak in een kroeg altijd een
uurtje geluk gaat halen: een sigaar en een paar borreltjes.
Wanneer hij thuis komt valt het geluk plotseling weg. „Hij
steekt de sleutel in het slot, loopt de trap op en roep: „Oehoe
ik ben het". „O", zegt de vrouw".
Men heeft even moeten wennen aan deze versobering, die
eigenlijk al intrad tijdens genoemde „kritische periode"
van Carmiggelt („Hij was tweeënveertig, rekende ik uit, de
leeftijd waarop mensen inzien dat ze het verder zullen moeten
doen met de waarheid over zichzelf zware kost, die nie
mand slikken wil" heet het in het stukje „De roman"); men
wilde het inderdaad niet altijd slikken. Tegen de achtergrond
van zijn werkjes kwamen wel eens levensbeschouwelijke be
zwaren en in de vorm van menig niet zo grappig cursiefje
konden velen niet zien wat Carmiggelt zelf in het verhaal van
Ome Jan uit „Het rondje" zag: „Het was een pointe-loos ver
haal, maar je zag ze wel scherp vóór je, die twee". De ver
koop van Kronkel-bundels werd minder frequent.
Maar het tij is gekeerd en de populariteit van Carmiggelt is
de laatste tijd weer sterk toegenomen. Door de verandering
in zijn werk is die populariteit echter niet zozeer meer de bij
val voor een grappenmaker als wel de erkenning van Car
miggelts verdiensten voor de „echte" literatuur. Niet alleen
verdiensten als schrijver van oorspronkelijk werk, maar ook
als deskundige op het gebied van de literatuur. Het is type
rend, dat Carmige't in die functie een bijzondere aandacht
heeft voor auteurs, die het schouwtoneel van het leven op on
geveer dezelfde manier als hij, als grote kleine mannen van
buiten af gadesloegen, zonder er veel aan te kunnen ver
anderen. Voor Tsjechof („Carmiggelt is de Nederlandse Tsje-
chof", zei Charlotte Kohier onlangs), voor de nog steeds
ondergewaardeerde Nescio (ondergewaardeerd omdat diens
verzameld werk nauwelijks een derde omnibus zou kunnen
vullen?), voor Elsschot (men herinnere zich de voortreffe
lijke televisieuitzending van enige weken geleden), voor Jules
de Corte (met wiens kritische liedjes zijn onder het pseudo
niem Karei Bralleput geschreven gedichten veel gemeen
hebben) en voor Heijermanns.
De belangstelling voor Heijermanns is wel het minst verba-
zingwekend. Ook deze auteur stamde uit een socialistisch
milieu. En evenals hij is Carmiggelt, ondanks alle veranderin
gen in stijl en achtergrond van zijn werk, altijd socialist ge
bleven. Maar dan in de zin van een sociaalbewogen mens, een
medemens. Beter dan welke biografie ook bewijzen dat de
volgende regels uit het versje „De euv'le wereld", dat Car
miggelt als Karei Bralleput in zijn bundel „Het Jammerhout"
schreef en waaraan wij niet meer dan een oprechte gelukwens
hebben toe te voegen:
„Wij waren thuis de oorlog allerminst genegen.
En sterke drank ik was er vierkant tegen.
O, ménig liedje heb ik bij het kampvuur meegezongen.
Maar zie, het leven kwam mijn ogen open leggen.
Ik zag de wolvenwereld en begon te mokken.
Aan zelfmoord dacht ik, opdat gij zoudt zeggen:
't Is onze schuld. Nu is hij ongenood vertrokken".
Ik bleef, kreeg vrouw en kroost, buik en belang,
maar op de euv'le wereld heb ik telkens minder vat.
„Ze doen maar", denk ik dikwijls, maar dan word
ik bang,
want met die kleine kind'ren zetten ze je mat".