wil kunstschatten terug
KANSEN JONGE TONEELGARDE
Geen tijd meer
voor carrière
zaterdagnummer
Zaterdag 28 september 1963
Letterkundige kroniek
door HANS WARREN
„HOEDEN EN PETTEN", de titel
doet onweerstaanbaar denken aan het
oude rijmpje van de Winkel van Sin-
kei: de verzwegen dameskorsetten
vult men in gedachten aan. Zo heeft
Anton Kloppers het vermoedelijk ook
wel bedoeld, al maakt hij nergens een
toespeling en kan men hoeden en pet
ten inderdaad ook wel omhoog gooien
bij een feest.
Hoeden en Petten moeten in dit ver
band wel ongeveer het verschil accen
tueren tussen Boorden en Overalls,
kantoorheren en arbeiders. Doch het
rijmpje van de Winkel van Sinkel,
dat, gewild of niet, de lezer bijblijft,
heeft juist in verband met dit boek
nog wel betekenis. De winkel van
Sinkel was, vanaf de vijgen tot en
met de befaamde pillen, voor de klei
ne burgerman, en dit boek, „Hoeden
en Petten" is een typisch produkt van
klein-burgerlijkheid. Men moet waar
lijk ver zoeken om een werk te vinden
dat, hoewel het méér pretendeert te
zijn dan leesvoer voor de lagere stan
den, zo gespeend is van iedere op-
vlucht of diepgang, van een poging
daartoe zelfs. Het is een algehele, en
op een slecht geïncorporeerd hoofd
stuk na, gave, triomf van de middel
maat en de middelmatigheid.
Geen ridder, geen prins, geen artiest,
geen zonderling of straatslijper zelfs
komt er aan te pas. Toen Kloppers We-
geriff, zijn hoofdpersoon schiep, greep hij
beslist niet te hoog. Kloppers is geen
Michele Ondei. Hij kan zijn mannetje ma
ken 'en breken, en de avontuurtjes waarop
hij hem uitgestuurd heeft zijn zo onschul
dig en alledaags dat ze uw buurman van
links en rechts en ook Uzelf gemakkelijk
kunnen overkomen. Stel dat men U een
volkomen onbeduidende kantoorbediende
voor wil stellen en dat men U vervolgens
mee wil nemen naar een oneindig melig
Hoeden en petten
feestje van de voetbalclub van het fabrieks-
personeel. U zou er waarschijnlijk voor be
danken. Doch wanneer U op een dubbel
tje na negen gulden neertelt krijgt U alles
gebonden thuis in „Hoeden en Petten",
meneer Wegeriff plus zijn feestavondje, uit
gebeeld met een volmaakt en dodend rea
lisme.
Wegeriff werkt dus als kantoorbediende
op een grote fabriek. Hij is gehuwd,
vader van twee zoontjes. In de tram ziet
hij een jonge volksvrouw die hem intri
geert. Hij volgt haar, doch het loopt op
niets uit. Een vaag en angstig vermoeden
dat hij de vrouw van een van de fabrieks
arbeiders heeft nagelopen wordt beves
tigd: enige tijd later, tijdens de feestavond
van de voetbalvereniging wordt hij aan de
vrouw, die Lenie Leeflang blijkt te heten,
voorgesteld. Zij heeft hem echter blijkbaar
niet opgemerkt of is zijn schuchtere avan
ces vergeten. De avond werkt een zekere
verbroedering tussen kantoor en fabriek,
boorden en overalls in de hand, gesymbo
liseerd door Wegeriffs aansluiten bij een
groep arbeiders. Deels om er achter te
komen of Lenie hem wérkelijk niet heeft
herkend, deels uit een soort welwillendheid
en solidariteitsgevoel, hoewel er tussen
„kantoor" en „fabriek" een vrij grote kloof
bestaat, al is dat in de loonzakjes niet meer
zo te merken.
In plaats van tijdens de pauze naar huis
te gaan, zoals hij zijn vrouw had beloofd,
raakt Wegeriff aan de zwier met het
groepje, van het ene Rotterdamse café
naar het andere. Het moet gezegd, dat een
en ander bijzonder verdienstelijk verteld
is: de variéténummers (vooral het optre
den van Trees), de reacties van de toe
schouwers, en vooral de overpeinzingen,
angsten en verlangens van Wegeriff, die
eerlijk tegenover zichzelf is, zijn zo waar
dat het lijkt of dit zelf heeft bijgewoond,
of hem heeft gekend. Maar dan nog, wat
heeft dit allemaal voor zin; het moge dan
waar zijn, het is volkomen oninterressant.
De dialogen lijken wel van een bandrecor
der genoteerd, zo echt zijn ze, maar is er
behoefte aan?
Een bezwaar: Wegeriffs geestelijke habi
tus is soms onduidelijk. Hij is te zeer
in alle opzichten een soort tussenfiguur
tussen boord en overall. Nu eens lijkt hij
enkel een dubberige, kleurloze kantoor
klerk van een ontstellende kleinburgerlijk
heid, dan weer krijgt hij wat eruditie mee
en wordt hij een nogal aanvaardbaar, rede
lijk mens. Kloppers, de auteur, heeft zich
onvoldoende van zijn creatie gedistan
tieerd, en daardoor ontbreekt het aan
ruimte en vooral ook aan humor rondom
zijn ik-figuur. Hij is van een neerdrukken
de, melige realiteit, en men verwondert
zich er over dat hij min of meer door een
figuur als Thijs wordt geaccepteerd. Zelfs
Wegeriffs grapjes zijn mistroostig: zo
als op de galante schilderijen van Pieter
Corneliszoon of Cornelis Pieterszoon
Troostprijs? Troostwijk? Ereprijs?... ik
weet de naam niet precies meer" (pag. 51).
Is zoiets niet verschrikkelijk? Of het her
haalde scabreuze grapje over de ritmiek
boven aan pag. 64.
Eén ding moet men Kloppers nageven: hij
heeft de goede smaak gehad deze kleur
loze realiteit kleurloos te laten en is ner
gens met een mislukte fantasie of een
extravagante uit de band gesprongen ten
einde wat variatie aan te brengen. Geen
opvlucht, diepgang of humor helaas, maar
anderzijds ook geen goedkope tooi. Er ge
beurt letterlijk niets. Wanneer Wegeriff
eindelijk met Lenie alleen is (d.w.z. in een
overvolle bar in het hartje van de nacht)
ontstaat er uit misverstanden slechts een
scheldpartij van h&ar kant, die romantech
nisch zo slecht opgevangen is dat het hele
15de hoofdstuk, een soort beschouwing,
niet in de rest past.
Men is bij hoofdstuk zestien eigenlijk
stomverbaasd dat het verhaal gewoon
doorgaat.
Wegeriff komt, zij het tegen de ochtend
uren, gelukkig netjes thuis bij vrouw en
kinderen, en Lenie bij man en kinderen,
en het enige wat er, onnodig bovendien,
verloren gaat is een paar goedkope dames
handschoenen. Zelden hebben we zo'n on
beduidend boek gelezen. Het is niet slecht,
het is niet onsympathiek zelfs, het is hele
maal niets. Een enkele maal heeft Kloppers
een probleem opgeworpen, over sociale
misstanden, solidariteitsgevoelens, on
macht, dreigende wereldoorlog, doch zijn
overpeinzingen zijn geheel aangepast aan
het brein van Wegeriff. De enige figuur
die mogelijk even in het geheugen blijft
hangen is Thijs, de monteur. Een allesbe
halve plezierige kerel, maar die reliëf heeft
gekregen doordat hij met een goede af
stand getekend is.
Anton Kloppers' debuut, de auto-roman
„Rennen zonder richting" drie jaar geleden
verschenen, wekte geen erg hoge verwach
tingen.
„Hoeden en Petten" blijft daar nog bene
den. Waarom iemand zulke boeken schrijft,
is ons een raadsel en het lezen ervan is
een volkomen overbodige bezigheid. Dan
nog maar liever zelf naar het voetbal
avondje.
Anton Kloppers: Hoeden en Petten.
Dit portret van een tot dusver onbekend heer,
in 1608 geschilderd door M. J. van Mierevelt,
in Zweeds particulier bezit, is door B. J. A.
Renckens van het rijksbureau voor kunsthis
torische documentatie in Den Haag geïdenti
ficeerd als een schilderij van Hugo de Groot
op 25-jarige leeftijd. Dit portret, van een ge
heel ander type dan de vele reeds bekende,
ontstond dus in het jaar van De Groots huwe
lijk met Maria van Reigersbergh. Een jaar
tevoren was hij benoemd tot advocaat-fiscaal
van het Hof van Holland.
Het bericht dat Indonesië van Nederland authentieke kunst
schatten zou willen hebben behoeft geen nader commen
taar. Want: welke kunstvoorwerpen zijn dat dan zoal
Kan Indonesië daar rechten op laten gelden Is er kans
op overdracht zijn vragen die men al onmiddellijk bij het
lezen van dit bericht kan gaan stellen.
Deze vragen en andere zijn aan de orde gekomen in een
onderhoud dat wij met de directeur van het Rijksmuseum
voor Volkenkunde in Leiden, dr. P. H. Pott, mochten hebben.
(Van een onzer redacteuren)
Cen ambtenaar in Indonesië heeft de wens uitgesproken
dat Nederland bepaalde Indonesische kunstschatten zou
teruggeven of geven aan Indonesië. Dit bericht, dezer da
gen in alle kranten verschenen, kan menigeen zich ver
baasd hebben doen afvragen of soms van ons land ver
wacht wordt dat al onze collecties uit Indonesië, zoals die
zijn onderbegracht in het Rijksmuseum voor Volkenkunde,
in het Instituut voor de Tropen te Amsterdam en in diverse
andere musea hier te lande „per kerende post" Djakarta-
waarts worden verzonden
Ter geruststelling kan alvast worden gezegd, dat daar
géén sprake van is.
Waar het Indonesië dan wel in hoofdzaak om gaat zullen we hier
onder eens nader bezien. Volgens het onderhavige bericht zou
tiet gaan „om authentieke voorwerpen waarvan geen tweede exem
plaar bestaat". Dit althans deelde de hier Indro Soegondo van het
Indonesische ministerie van onderwijs en cultuur mee, waaraan hij
nog toevoegde dat zijn regering reeds een dergelijk verzoek officieel
aan Nederland zou hebben gericht. Naar aanleiding van dit bericht
tieeft vervolgens het Nederlandse ministerie van buitenlandse zaken
meegedeeld, dat van Indonesische zijde via de Nederlandse vertegen
woordiger in Djakarta, drs. Barkman, weliswaar eens in zeer alge
mene zin eventuele teruggave van enkele kunstschatten ter sprake
is gebracht, maar dat een officieel verzoek dienaangaande nimmer
in Den Haag is ontvangen. Zo zijn dus de feiten. Acuut is de zaak
derhalve op dit ogenblik helemaal niet.
Dat er wensen bestaan is echter duidelijk. Zij zijn er reeds jaren en
werden ook al ter sprake gebracht vlak na de soevereiniteitsover
dracht. Het was in de jaren onmiddellijk volgende op de Ronde
tafelconferentie dat onder meer de bekende, inmiddels overleden
Mohammed Yamin, laatstelijk vice-premier van Indonesië, hiervoor
ijverde.
En het Is met name Leiden, met zijn Rijksmuseum voor Volken
kunde dat onmiskenbaar de mooiste collectie culturele voorwerpen
van ons land bezit, met zijn universiteitsbibliotheek die o.m. over
oude documenten uit Indonesië beschikt, waarop het Indonesische
oog zich al lange tijd richt.
We spraken met opzet van de mooiste collectie in ONS land, want
en dat mag wel eens gezegd wordende belangrijkste collectie
berust in Djakarta zélf en wel in het vroegere Museum van het
Bataviaasch Genootschap, tegenwoordig het Lembaga Kebudajaan
(Cultuurhistorisch Museum) geheten. Onder het Nederlandse be
stuur bleven namelijk in beginsel alle unica waarvan dus maar
één exemplaar bestond in Indonesië, als zijnde van historisch
belang voor dat land en mocht slechts datgene naar Nederland wor
den overgebracht waarvan meer exemplaren bestonden. Populair
gezegd: Nederland kon uit het voormalig Ned. Indië alleen cultuur
historische voorwerpen „tweede keus" betrekken.
Om welke voorwerpen gaat het nu in het bijzonder In de eerste
plaats om een op lontar (palmblad) geschreven tekst van histo
rische betekenis, in de vakliteratuur bekend als de Nagara Ker-
tagama, afkomstig uit de kraton der vorsten van Lombok en daar
aangetroffen na de Lombok-expeditie van 1894. Tegen het einde van
de vorige eeuw gingen de vorsten van Bali het ernaast gelegen
eiland Lombok overheersen en voerden niets meer of minder dan
een uitbuitingspolitiek ten opzichte van de Lombokse bevolking.
Onder invloed van een ultimatum en een troepenmacht van Neder
landse zijde sloten de vorsten van Bali op Lombok een wapenstil
stand die echter op grove wijze geschonden werd. Dit had een straf
expeditie tot gevolg, waarbij de vorsten van Lombok werden afge
zet en hun eigendommen in beslag werden genomen.
Men wil het wel eens doen voorkomen of de eigendommen door Ne
derland genaast werden. Niets is minder waar dan dat: volgens het
bestaande oorlogsrecht kwamen de eigendommen van de Lombokse
vorsten als oorlogsbuit aan de Nederlandse staat, die deze eigen
dommen, hoofdzakelijk bestaande uit sieraden, zoals armbanden,
vingerringen te dragen aan het tweede lid der vinger, krissen e.d.,
waarmee de vorst en zijn vele gemalinnen zich bij plechtigheden
tooiden, zo goed als volledig overbracht naar het museum in Batavia.
Van een vooruitziende blik der Nederlandse regering getuigde het
feit dat er een wetenschappelijke figuur meergenoemde expditie
diende te vergezellen, een figuur, die erop moest toezien dat geen
kostbare historische stukken verloren zouden gaan. Dit was dr. J. L.
A. Brandes, een oriëntalist, die in de vorstelijke bibliotheek op Lom
bok het later zo beroemd geworden historische document vond, ge
schreven door een trapantskata, een hofdichter van de vorst van
Madjapahit, het eens zo machtige rijk dat de gehele Oostindische
archipel beheerste.
Aangenomen dat onze regering de welwillendheid zou hebben een
eventueel verzoek in overweging te nemen, dan nóg stuit zij op een
bijzonder moeilijk vraagstuk. Brengt men zich even het bericht in
herinnering dat Harold Wilson, die socialistische premier van de
nieuwe Britse regering wil worden, uit politieke overwegingen thans
reeds schermt met de belofte dat Malakka als hij aan het bewind
komt alle door dit land begeerde historische documenten uit Enge
land zal ontvangen, dan wordt al iets van dat vraagstuk duidelijk.
Want al zou Nederland een en ander aan Indonesië overdragen; al
zouden er alle garanties zijn dat de objecten goed zouden worden
bewaard, dan is het verder niet meer een kwestie van interne, Né-
derlandse politiek, maar heeft dat gevolgen op inetarnationaal niveau.
Niet aleen voor wat betreft „koloniale" landen als Engeland en
Frankrijk, maar ook voor wat aangaat aanspraken van Griekenland
op de beroemde Elgin Marbles, bouwfragmenten van het Parthenon
die thans in het British Museum liggen.
Verder doorgeredeneerd dan zou het hek van de dam zijn en kon,
het is slechts een willekeurig voorbeeld, een land als Italië aanspra
ken gaan laten gelden op „zijn" Mona Lisa, die in het Parijse Louvre
hangt. Immers van al deze dingen geldt, dat de geschiedenis nu
eenmaal niet kan worden teruggedraaid.
Uit dit alles moge blijken dat „teruggave" niet zo'n eenvoudige
zaak is als het lijkt. Zelfs al zou er op zichzelf geen weten
schappelijk bezwaar tegen overdracht van het historisch document
over Madjapahit zijn, omdat het uit en terna is bestudeerd en er
goede fotokopieën genoeg over voorhanden zijn; ja, zelfs al wilde
men het bewuste beeld uit Singasari dat een miljoenenwaarde ver
tegenwoordigt cadeau doen, dan nog zijn die moeilijkheden bepaald
niet uit de weg geruimd.
(Van onze toneelmedewerker).
Inrijgt de jongere garde van het Nederlands
toneel voldoende kansen Als men hen zelf
hoort, is het antwoord „nee". Maar dat zegt
weinig in een tijd, waarin de onverzadigbare
televisie de meeste onrijpe talenten meteen tot
sterren bombardeert. De huidige jongeren heb
ben geen „tijd" meer voor een carrière: zij on
derschatten wat persoonlijke rijping, vak-erva
ring en ambachtelijke ontwikkelingen moeten
betekenen in de groei tot een vooraanstaande
artistieke positie.
Maar goed, die jongeren staan te dringen en willen
kansen. Krijgen zij die afdoende? Ja, en dat dan
meer dan ooit. Als spelers krijgen zij niet alleen de kan
sen van de jongere rollen in de gemiddeld tien stukken,
die elk van hun gezelschap pleegt uit te brengen in
één seizoen. Zij krijgen óók de kansen op de vele
rollen in de ruim honderd televisiedrama's of andere
met acteurs bezette t.v.-programma's, die alleen al het
eerste net te bieden heeftEen huidige, pas afge
studeerde tonelist krijgt per jaar gemiddeld vijfmaal
zoveel kansen op ervaring (en succes) als de acteur,
die zes jaar geleden van de toneelschool kwam.
Belangrijker echter dan de ontwikkeling van jong
speeltalent is het opkweken van nieuwe regisseurs. De
artistieke stand van het levend toneel wordt bepaald
Hans Boswinkel in „De Schuchtere aan het Hof"
van Tirso de Molina.
door het niveau van de spelleiders. En op dat gebied
lijken de kansen geringer. Omdat nu eenmaal het risico
zo onevenredig veel groter is. Dat laat zich meten aan
de kans, die de Nederlandse Comedie gegeven heeft
aan de jeugdige Hans Boswinkel. Deze immers koos
zich voor zijn „grote" debuut een kostuumstuk, De
Schuchtere aan het Hof, van Tirso de Molina. Dat
betekent, als zo'n stuk er goed uit wil zien (en dat deed
het, pralend aangekleed door de eveneens jonge Her
man van Elteren), dat de aankleding alleen al enkele
tienduizenden guldens kost.
Voeg daarbij een berijmde vertaling, muzikale om
lijsting en een bezetting met bijna twintig spelers;
dan komt men voor de Nederlandse Comedie tot een
zakelijk risico van fors formaat. Tienduizenden die men
moet investeren vóórdat men zich zelf maar een indruk
kan vormen of de regie zal leiden tot een uitvoering,
die publiek succes kan oogsten. Maar ook risico in
repertoireopzicht. Bij een maximum van tien uit te
brengen premières betekent het vallen van één stuk,
dat men nog maar negen kaarten overhoudt om op
te spelen. Het betekent echter óók, dat het zorgvuldig
berekende schema van repetities overhoop wordt ge
haald, omdat nu een volgende première eerder uit moet
om het gat te dekken, dat de „sof" in het speelplan
sloeg.
Begrijpelijk dus dat elke toneeldirectie zich lang be
denkt voor hij een zo grote kans geeft aan een jongere
als Boswinkel met zijn Schuchtere. Begrijpelijk dus ook
dat de jonge, door hun talent ambitieuze figuren soms
uit de bestaande toneelconstellatie breken en een eigen
groep beginnen. Zoals destijds bijvoorbeeld Erik Vos
met zijn Arena. Of de zakelijke terughoudendheid van
vele toneeldirecties voldoende wordt gecorrigeerd door
hun begrip voor de noodzaak van regiekansen, valt te
betwijfelen. De oudere generatie pleegt in elk terrein
van arbeid slechts moeizaam plaats te maken voor de
komende generatie. En bovendien moet de toneeldirectie
ook rekening houden met gerechtvaardigde wensen van
reeds beproefde regisseurs, die allemaal hun aandeel
in de tien jaarlijkse premières willen hebben.
De enige oplossing voor de jongeren ligt in „work
shops" van het soort, dat nu bij het Rotterdams
Toneel en bij de Haagse Comedie enkele jaren bestaat
en zijn nut dubbel en dwars heeft bewezen. Een vest
zaktheater, liefst in de eigen schouwburg (op zolder
of in de decorloods bijvoorbeeld), of anders elders in
de stad. Een ruimte zonder ambities, waar toneel op een
slof en schoen kan worden gebracht ten overstaan van
dat soort liefhebbers, dat inderdaad geen dure aankle
ding nodig heeft als het met nieuw en vooral modern
werk kan kennis maken.
In dergelijke „laboratoria" kunnen de jonge regisseurs,
meestal geschraagd door de jonge spelers, hun krachten
beproeven aan zelfs „onspeelbaar" werk. Voor zulke
laboratoria zouden alle Nederlandse gezelschappen geld
en tijd moeten overhebben.
En een werkelijk vooruitziende overheid zou die toe
komst van het toneel moeten helpen met een aparte
subsidie.
Cost, die voor de aantoonbare Baet zou uitgaan!