WAAR is Frans Marcs HET BEELD IN DE NEDERLANDSE BAROK UITVERKOOP IN KUNST toren van blauwe paarden? zaterdagnummer Zaterdag 21 sept. 1963 Letterkundige kroniek door HANS WARREN Poëzie, zoals die ten onzent o.a. door Hussem, Croiset en ook soms door Van Schagen wordt geschreven, is ondenkbaar zonder het voorbeeld van de grote Japanse poëzie. Grote poëzie in het kleinst mogelijke be stek: de haikoe (zeventien lettergre pen) en de tanka (eenendertig letter grepen). Een van de kenmerken van de Japanse kunst (vooral ook in te ken- en schilderkunst) is het wegla ten, het laten spreken van ruimte en leegte, het suggereren door éven aan te duiden. Weet men de grootste, eeuwigste gevoelens op te wekken door een minimum aan middelen, een levensraadsel of welke algemene sen satie dan ook, voor immer als vibre rend van innerlijk leven vast te leg gen binnen zeventien lettergrepen, dan mag men zich een groot meester noemen. Die uiterste eenvoud is echter een kristallisatie van een schat aan in nerlijk leven en reflectie; uiterste eenvoud van een grote geest wordt vaak verward met eenvoudige sim pelheid door de kleinere geest, wiens begrip te kort schiet. „Daar is niets aan, dat kan ik ook" lijkt dan het uit gangspunt. Vooral wanneer het een ver exotisch, innerlijk-vreemd gebied betreft, waarvan men slechts wat uiterlijke vormen overneemt. Waarschijnlijk is de Japanse kunst in westerse kringen nog nooit zo goed en algemeen begrepen als tegenwoordig: de nieuwe zakelijkheid heeft hier eigenlijk pas goed de ogen geopend voor de waarachtige Japanse rechtlijnigheid en grootse eenvoud (men denke ook aan de interieurkunst, de ceramiek, en, niet het minst, aan het geloof, het Zen-boeddhisme dat tegenwoordig zo in de mode is). Doch wat de dichters, die in Japanse trant werken meestal geheel vreemd is, is de Japanse concentratie en geest. Nog afgezien van het feit dat de kor te Japanse gedichten ook nog aan prosodi sche wetten onderworpen zijn die de wester ling eenvoudig ais niet-bestaand negeert. Omdat hij toch in 99% van de 100 gevallen via vormloze vertalingen van Japanse poë zie werkt, want wie kent er nu Japans?, schijnt hij bovendien te denken dat elke in- val-met-een-weerhaakje poëzie kan zijn. En zo kan het bestaan dat Max Croiset in kor te tijd weer een dikke bundel met een kleine honderd gedichtjes bij elkaar heeft geno teerd, waaruit men kan opmaken dat hij er gens woont waar er veel meeuwen voorko men die speciaal op de knop van een lan tarenpaal schijnen te vertoeven (het on derwerp van vele van de gedichtjes), dat de wereld verder ook vol meeuwen is, dat zijn moeder gestorven is, wat hem uiteraard diep heeft getroffen, dat hij zelf nog al met het doods-probleem bezig is, en dat het hem in grote mate aan zelfkritiek ontbreekt. Alles is hém poëzie, het wordt het helaas niet voor de lezer. Eerst een paar goede: meeuwenvlucht de ene meeuw die ik probeer te volgen is vast een andere en vooral (men bedenke dat Max Croiset een van onze bekende acteurs is) ik speel koning Oidipoes tederheid heeft mij mijn moeder nooit bewezen nauwelijks herinner ik mij een kus maar vóór haar sterven zei ze dat ze van mij hield omdat ik op mijn vader leek In zulke verzen is inderdaad iets vastge legd waarvoor menig dichter minstens een hele bladzij nodig heeft. Doch welk een armoe demonstreren versjes als „Kleuren": „grauw zijn de meeuwen in de nevel/wit in de zon/zwart bij nacht/of zijn het dan kraaien" (in plaats van scher pe observatie en bewustzijnsverheldering krijgt men hier zand in ogen en geest ge strooid), hoe onbeduidend is „Kijkspel": „ik rijg de rode knoppen/van de lantaarn palen/aan de kim/een snoer om de hals van de zee", of „huishouden": „ons huis/en alles in ons huis/is gevormd door mensen/ook mijn vrouw en ik". Zo zou men verder kun nen citeren. Soms imiteert Croiset de Indonesische pan- toen met zijn eigenaardige parallelisme, maar ook dat op slappe wijze. De concen tratie van Hussem of van Van Schagen op hun beste momenten, bereikt Croiset in de ze bundel „Inzicht" nergens. Had hij het boek tot op eentiende bekort, het zou in drukwekkender zijn geweest. De verschijning van een nieuwe gedichten bundel van de Zuidafrikaanse dichteres Eli sabeth Eybers is altijd een gebeurtenis. In dien men het Zuid-Afrikaans bij ons taalge bied mag inlijven, behoort zij tot onze grootste levende dichteressen, een bepaling die wel iets, maar niet veel zegt, want „groot" is in deze een tamelijk klein be grip. Haar werk is eerlijk, zuiver en nobel, vrij van opzettelijke aanstellerij en mooi doenerij, en daarbij heel verstaanbaar. Zij heeft (met vele van haar collega's) de Zuidafrikaanse taal omgesmeed tot een prachtig poëtisch instrument, en slechts een enkele maal heeft de Nederlandse lezer even moeite die taal te ontdoen van het pittoreske element, zoals b.v. in de tweede regel over de zwaluwtjes: Kijk, al die klein skerp trekswaeltjies kom terug, Swart weerhakies geprik op mika lug. Elisabeth Eybers is een moderne vrouw die haar eigen, individuele leven en strijd onverbloemd uitzingt, eertijds vlot, soms al te vlot, allengs moeizamer, zoals zij in deze bundel, die „Balans" heet, getuigt: In die begin kon ek dit sing. Toe is dit my gegun om dit te sê. En nou moet ek die laaste woorde sweet. Doch zij weet haar innerlijke strijd, hoop, weifeling en geloof een algemeen-verstaan bare gestalte te geven, en zij doet dit op een wijze, zonder op een voetstuk te staan: verheven door een innerlijke hoge houding. Haar bundel behoort tot de mooiste van de laatste tijden, een bron van rijkdom en ware poëzie. We citeren een kort, treffend vers over het dichterschap: DIGTER Sy woorde was 'n gruisreën teen hul ruit, 'n skadeloze tinkelende klag. Eerst het hul deur die raam geknik, gelag, daarna hom ingelok en opgesluit, lewend oorhandig aan die stipte wraak van hoogtemeter, loodlyn, winkelhaak. Met woorde, met geslepe woorde, kap hy 'n klein tonnel om weer ts ontsnap. De kinderlijke geest en -fantasie van Leo Vroman, een dichter tot wie elke lezer no lens volens in een soort dierbare verhouding komt te staan doordat hij zo ontwapenend aardig is, vond een vrij speelveld in zijn „Fabels", voor jonge en oude mensen, die mooi uitgegeven werden met bijzonder ge slaagde, aanvullende (even gekke, zo ge wilt) tekeningen van Peter Vos. Ernst en jok, wijsheid en dwaasheid, ge leerdheid en onzin krioelen hier door elkaar tot een amusant en zeker niet zwaarwich tig geheel. Doch beter dan een omschrij ving, één fabel overgeschreven: HET VIRUSDEELTJE GIJS EN DE ZENUWCEL v Een virusdeeltje, gijs geheten, was op een zenuwcel gezeten. Het boog zich over haar membraan om daar doorheen te kunnen gaan. Gelukkig kreeg hiervan de cel, hoewel zij lachte, kippenvel. „Lijf", riep gijs, doe niet zo flauw: merk je niet dat ik je trouw?" De cel, intussen druk signalen om haar schouders heen aan het halen, eerlijk gezegd zelfs van dendrieten en hun synapsen aan het genieten, mompelde ietwat verstrooid: een zoentje wel, maar trouwen nooit". „Smak" deed gijsje dan ook gauw, en „snirp"; toen eigenlijk ook „au". De cel rilde een zootje seinen dat in de nacht scheen te verdwijnen, maar dat wetmatig werd verspreid: zeven naar een klierigheid, negen naar een ooglidspier, maar de overige vier, hoewel ook zij geboren waren uit voor mijn part een plat soort paren, deze vier kleine seinen dan gingen de ruggeladder van de toch nog lang niet zieke man op en door het trapgat van zijn waterdichte hersenpan, en stortten zich met hun laatste kracht uit op een punt waar werd gedacht. Het groots idee dat zo ontstond trad fiks uit 's mans verbaasde mond, en anderen, die hem bijna geloofden, lieten hem dan ook fluks onthoofden. Moraal Deze fabel lijkt op twee van mijn andere maar ik ben niet van plan der iets aan te veranderen. Ook: In een klein hoekje ligt vaak een ongeluk, maar nooit alleen. Kortom: Alles ligt in een klein hoekje, zelfs de papa van dit boekje. Max Croiset: Inzicht, Nijgh en Van Dit- mar, 's-Gravenhage-Rotterdam. Elisabeth Eybers: Balans, Querido, Am sterdam. Fabels van Leo Vroman, met prenten van Peter Vos, Querido, Amsterdam. Poëzie en fabels Cchilderijen hingen aan was- lijnen, stonden tegen bo men en vuile muren; in marktstalletjes en op het gras lagen abstracte en zake lijke, impressionistische, na ive en soortgelijke kunst werken uitgestald en wach ten op kopers. De eerste weekmarkt voor schilderijen en beeldende kunst in de oude Duitse hoofdstad Berlijn vond op een zonnige zaterdag in mei plaats en zal, voorzo ver het niet regent, voortaan regelmatig tot laat in de herfst worden gehouden. Ongeveer dertig baardige jonge mannen in spijkerbroeken en bonte hemden organiseerden deze markt in navolging van hun Pa- rijse collega's midden in de West- berlijnse arbeiderswijk „Kreuz- berg", die sinds enige jaren ook volkt. „Wat in Parijs kan gedijen, door de kunstenaars wordt be- zal in Berlijn pas echt kunnen bioeien", zeiden met name de schilders in Westberlijn tot zich zelf en gingen de straat op, om hun kunst aan de man te brengen. Op de Berlijnse schilderijenmarkt is alles te koop tegen elk aanne melijk bod en wie geluk heeft kan tegen een spotprijs eigenaar wor den van een mogelijk toekomstig beroemd werk. Terwijl de Parijse schilderijen- markt zijn pracht hoog boven op de beroemd geworden heuvel ontvouwt, breidt de Berlijnse kunstbazaar zich nog aan de voet van de 60 meter hoge „Kreuz- berg" uit, overigens de enige na tuurlijke berg van Berlijn. Dit ver schil zal er spoedig ook niet meer zijn, als de Berlijnse kunstenaars op de top van de Kreuzbérg zullen exposeren. Menigeen van hen zal dan misschien wel de hoop koeste ren, daarmede ook de top van roem en succes te beklimmen. Voor de rest is het bonte kunste- naarsvolkje van de Kreuzberg in Berlijn echter even vrolijk en even serieus als dat van Montmartre in Parijs. (Van een onzer redacteuren) rvrie jaar voor hij in 1916 bij Verdun sneuvelde schilderde Frans Mare deze „Toren van blauwe paarden". Het schilderij, dat tot zijn beste werken be« hoort, vormde jarenlang een rijk bezit van de „National Gallerie" in Berlijn* Tot het in 1937 met vierhonderdvierendertig andere „ontaarde" kunstwerken: door Hitler's „Kultur"-knechten werd verwijderd. Op het ogenblik is het één der grote afwezigen op de expositie van zijn „Gesamtwerk" in München. Later is het bijzonder populaire schilderij door de commissionair Föhn, die een willige culturele beulsknecht was, ver ruild. Niemand weet waar het gebleven is. Vermoedelijk is deze „Toren van blauwe paarden" nu het strikt geheime bezit van een (Amerikaanse?) verzamelaar, die er niet mee voor de dag durft te komen. Hitier heeft met dit schilderij ook al veel pech gehad. Het vormde één der bewijs stukken van de tentoonstelling „entartete Kunst" die op zijn persoonlijk bevel werd ingericht in de zalen van het Archeologisch instituut in München. Ruim zevenhonderd schilderijen tekeningen en grafische werk stukken uit Duitse openbare collecties wer den hier den volke voorgehouden om aan te tonen hoe verworden Duitsland en de Duitse kunst wel was geworden in de re publiek van Weimar. Hoewel al het mogelijke gedaan was om deze schilderijen letterlijk en figuurlijk in een zo slecht mogelijk licht te plaatsen, sprak de echte kunst soms sterker dan de valse nazi-politiek. In het bij zonder gold dat voor de „Toren van blau we paarden". De overweldigende belang stelling juist voor dit schilderij werd haast een openlijke demonstratie tegen de „Her renkuituur". Het schilderij werd dan ook haastig van de expositie verwijderd en op de beruchte Duitse uitverkoop in Luzern is het niet meer te zien geweest. Kort daarna is het door de commissionair geruild voor een „volks" schilderij. Franz Marc, die in 1880 in München werd geboren, behoorde met Kadinsky tot de op richters van de befaamde „Blauwer Rei- ter". Evenals Kadinsky is Marc ten slotte, zijn allerlaatste schilderijen kort voor het uitbreken van de wereldoorlog bewijzen het, de herkenbare vorm kwijtgeraakt. Maar ook in dat vrijwel abstracte werk herkennen we de bijna religieuze betekenis die het dier voor Marc had. Men mocht nog zo spotten met zijn blauwe paarden, vuurrode reeën of groene koeien en katten. Marc had die dieren allemaal in de natuur zeer zorgvuldig waargenomen reeën hield hij er zelfs op na in het dorp Sindels- dorf waar hij woonde en in Brehms „Tierleben" bestudeerd. En vanuit deze studie door die zorgvuldige waarneming kwam Marc in 1911 tot de stelling: „In de kunst bestaan „vorm" en „kleur" niet, „al leen de „uitdrukking" is zeer bepalend". Alle technische vooruitgang was Mare een grijwel: „Spoorwegen: de platste uitvin ding van plebejers. Een vliegtuig: kan het de geest dienen?". Deze Franz Mare stierf zesendertig jaar oud op het slagveld van Verdun. Vermor zeld door de oorlogsmachine (Van onze redacteur beeldende kunsten) eigenlijk houd ik helemaal niet zo erg van de Barok als kunststijl. Misschien nog wel, wanneer het gaat om gebouwen - om kerken vooral. De uitbundige versieringslust, waarin de bouwmeesters van deze periode zich uitleven, geeft aan het interieur van hun kerken iets bui tengewoon feestelijks... Maar vergis U overi gens niet in deze overdaad. Want de versiering mag dan wel alle perken te buiten gaan - bij kritische beschouwing blijkt het gebouw zelf een zeer streng gecomponeerde orde te zijn met een ongelooflijk fraai uitgebalanceerd even wicht. Dat geldt voor de beroemde kerk van Vierzehnheiligen evenzeer als voor de dom en de St. Peterskerk te Salzburg - om maar een paar van de bekendste voorbeelden te noemen. Wat echter in de gebouwen met hun dusgeheten jezuïetenstijl kan boeien, kan in de beeldhouw kunst en de schilderijen wel eens tegenstaan. Want hier wordt de overvloed gauw tot een teveel het gebaar leeg, de uitdrukking van een emotie tot een cliché, de emotie zelf tot een vertoon van leeg pathos. Het is waar, dat de barokbeeldhouwers stuk voor stuk mees ters in hun vak zijn geweest, die met ware virtuositeit hun materiaal behandelden. Het is ook een feit, dat zij vaak een grote mate van verfijning en noblesse aan hun beelden meegaven. Maar lang niet altijd heb ik de overtuiging kunnen krijgen, dat hier geïnspireerde kun stenaars aan het werk zijn geweest. Niet zelden drong zich het gevoel aan me op, dat hier zeer kundige lieden met veel smaak een formule toepasten soms met een zeer geslaagd resultaat, soms met minder gelukkig effect. Nu komt dat vermoedelijk ook wel, omdat de gehele wereld van de barok me innerlijk vreemd is. Niet hele maal zonder reden gebruikte ik zoëven de term „je zuïetenstijl". Want de barok als kerkelijke stijl heeft te maken met de herleving van de Rooms-Katholieke Kerk na de tijd van de hervorming en van de contra reformatie. Zij hangt samen met een nieuwe formule ring en een nieuwe beleving van de oude geloofswaar heden. Van dat nieuwe is ook het ontstaan van de jezuïetenorde een uiting. Deze heeft zeer veel gedaan voor de herovering van de gebieden, die voor de kerk van Rome verloren waren gegaan. In haar spoor volg den de bouwmeesters en de beeldhouwers met hun werk in zijn uitgesproken vorm. Overigens was deze bouwstijl bepaald niet het monopolie van Ignatius van Loyola en de zijnen. Een niet overmatig grote, maar wel belangwekkende tentoonstelling in het Aartsbischoppelijk Museum in Utrecht bewijst overigens wel heel duidelijk, hoe nauw de barok als kerkelijke stijl heeft samengehangen met een bloeiend kerkelijk leven. Er zijn een honderd tal beelden en schetsen bijeengebracht, waarvan het leeuwedeel uit de zuidelijke Nederlanden komt uit Noord-Brabant enkele, maar de meeste uit de Vlaams- sprekende delen van België. Pas in de achttiende eeuw leveren de Zeven Provinciën enkele stukken op, die de moeite van het exposeren waard bleken. Geen wonder overigens, als men bedenkt, hoeveel moeite de katholie ken na 1572 hebben gehad, om ook zelfs maar het pri mitiefste begin van een eigen kerkelijk leven te schep pen. Er was nauwelijks ruimte voor de sacramenten - laat staan dat er aandacht was voor de versiering van die ruimte. Vandaar dus, dat op deze tentoonstelling de Zuidneder landse stukken de hoofdmoot vormen. Vandaar dus waarschijnlijk ook, dat er zoveel pathos, zoveel sensuali teit, zoveel theatraal gebaar, zoveel heftig lijden en zo veel overmaat van lieflijkheid op te merken valt. Want de invloed van Rubens' exuberantie spreekt overal, hoe wel er maar een enkele van deze kunstenaars leerling van de grote Antwerpse meester is geweest. Rubens is echter het grote voorbeeld van een hele reeks van kunstenaars van het tweede plan geweest. Verscheidene hunner hebben in Rome de antieken bestudeerd: zij hebben er van alles opgestoken, behalve de klassieke rust, die nu juist het kenmerk is van veel Romeinse kunst... Het gevoel hiervoor komt pas tegen het eind van de achttiende eeuw, nadat men eerst nog eens de lieflijke weelde van het rococo heeft verwerkt. De tentoonstelling bewijst overigens ook, dat het in de kunsthistorie buitengewoon moeilijk is, perioden te be grenzen. Als vroegste voorbeeld nam men Colijn de Nole, die in het midden van de zestiende eeuw voor het Kamper stadhuis werkte volgens anderen een ty pische manierist dus een figuur uit de overgang van hoogrenaissance naar barok. Een van de laatsten is de Utrechtenaar Willem Hendrik van der Wall, wiens groepje „de liefde" eerder rococo in de trant van Wat- teau is en wienst St.-Mattheus me sterk herinnert aan de „Mozes" van Michelangelo. Daarentegen is een ivo ren kruisfiguur van Hieronymus du Quesnoy de Jonge uit Mechelen wel degelijk een barok werk alleen al om de bijna wellustig-nadrukkelijke manier, waarop hier het lijden van Christus is afgebeeld. We staan hier heel ver af van de ingehouden, majesteitelijke manier, waarop de vroeg-christelijke kerk eenzelfde thema placht te behandelen... Overigens is het ook een mees terlijk stuk ivoorsnijwerk. Maar de barok in ai haar uitbundigheid leert ge het best kennen in het model voor een preekstoel voor de abdij in Leliëndaai. Er is nauwelijks een kansel in te herkennen. Het gehele bouwsel is overwoekerd door het beeldhouwwerk. De paradijsboom uit de zondeval vormt het klankbord; de stam rechts van de kuip krijgt haar tegenhanger in de kruisiging links ervan. De kuipwand zelf is overwoekerd door bloemen en wordt als het ware overeind gehouden door twee zittende heiligenfiguren. Weggestopt onder de kuip en de trap erheen ligt de van zijn paard gestorte Norbertus, opgenomen in een visioen dat tot zijn bekering zal leiden. Dit is geen versierd meubel meer. Dit is één groots geconcipieerd beeld houwwerk, dat toevallig ook nog als kansel bruikbaar is. Het kunstwerk zelf staat, verbouwd, in de St.- Rombout te Mechelen. Maar zij is bepaald niet het enige voorbeeld; de St.-Bavo in Gent is ook zulk een weelde rig stuk snijwerk rijk en bezit bovendien een grafmo nument voor een bisschop van de zoëven al genoemde Du Quesnoy. Tot 28 oktober is dit schoons te zien, dat ons iaat ken nismaken met de rijkdom van een maar moeilijk meer te vatten geesteswereld. Het is een boeiende tentoon stelling, knap opgesteld, maar met een catalogus dis enkele zeer hinderlijke slordigheden vertoont. Hieronymus du Quesnoy de Jongere sneed deze ivoren kruisfiguur, afkomstig uit de Begijnhofkerk te Mechelen.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 13