L IMPORT VAN GEBRUIKTE DUITSE AUTO'S NEEMT GROTE VORMEN AAN HONDERD JAAR GELEDEN STIERF JACOB GRIMM s Sportief i te Zaterdag 21 sept. 1963 BERGH-AUTOWEG. Met een gemiddelde van tweeduizend per maand komen bij de douanepost Bergh-Autoweg gebruikte Duitse auto's ons land binnen. De handelaren, of hun stroman nen, krijgen bij de Duitse douane 6,8 procent omzetbelasting terug, betalen bij de Nederlandse douane een kleine veertig procent invoerrechten en rijden verder. Van die tweeduizend auto's worden er ruim 1800 ter keuring aangeboden aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Van de tweehonderd andere begint een deel een nieuw leven met een kentekenbewijs van een gesloopte Nederlandse auto. De toekomstige eigenaar van een dergelijke wagen is niet te benijden. In het gunstigste geval lijdt hij alleen een financiële strop. Maar het kan ook zijn, dat bij een snelheid van 130 kilometer een onvakkundig gelast spoorstangeinde van een van de wielen knapt of de stuurkolom breekt. Deze auto's zijn niet aan speciale kentekenletters te herkennen, even min trouwens als de Nederlandse kreukelaars, die na een slechte repa ratiebeurt weer op de weg komen. De bona fide autohandel laat zich met het oplappen van Duitse wrakken niet in. Maar wel zijn er garagehou ders, die minder ernstig beschadigde auto's uit ons buurland repareren en verkopen. Voor die garagehouders is de actie van hun eigen organisatie, de Bovag, nogal pijnlijk. Zij zijn allerminst ge diend met de verspreiding van pam fletjes, waarin gewaarschuwd wordt voor auto's met „besmette" num mers. „Kijk goed uit, voordat U een BX, DD, EX, JG, JT, MZ of MJ-auto koopt", zegt de Bovag. „Er kan een luchtje aan zitten. De wagens zijn in de regel Duitse of Belgische import kneusjes". Het is mede een gevolg van deze ac tie, dat auto's met dergelijke kente kens in prijs zijn gezakt. Zijn de gebruikte Duitse auto's wer kelijk zo slecht? Het valt wel mee. Uit de statistieken van de douane Bergh-Autoweg blijkt, dat ruim der tig procent van de auto's zware tot zeer zware schade heeft, dertig tot veertig procent lichte schade. De rest is redelijk of goed. Opmerkelijk is, dat de laatste tijd het aantal direct bruikbare wagens van recente bouw jaren toeneemt. De douane twijfelt er geen moment aan, dat er tussen die goede auto's veel gestolen exemplaren zitten. In 1960 werden in Duitsland, volgens Interpol, 119.433 wagens gestolen. Slechts 33.991 kwamen er weer boven water. In datzelfde jaar registreerde Nederland slechts 800 autodiefstallen. Op een enkele na werden ze allemaal opgehelderd. Aan de uitvoer van gestolen auto's legt de Duitse douane weinig in de weg. Weliswaar hangen er in het kantoor lijsten met nummers van verdwenen wagens, maar die lopen minstens twee weken achter. Eenmaal over de grens krijgen de ge stolen auto's soms voor alle zeker heid, een ander kleurtje. Daarna ko men ze, met een door de Rijksdienst Wagens, die binnen zijn gekomen met de aantekening „sloop" in hun in- voerdocument, zijn uitgesloten van het verkrijgen van een kentekenbe wijs. Bij ernstige schade noteert de douane, waar de schade zit. Later, bij de keuring, kan er dan speciaal op gelet worden, of de reparatie goed werd uitgevoerd. Bergh-Autoweg is de belangrijkste van de vijf grensposten, waarlangs gebruikte Duitse auto's ingevoerd mogen worden. De andere zijn Gla- voor het Wegverkeer afgegeven ken tekenbewijs, weer op straat. Elke gebruikte auto, die voorzien moet worden van een kentekenbewijs, ondergaat eerst een keuring. Een dergelijk onderzoek is niet uitgebreid. Er wordt alleen gelet op remmen, stuur, banden en verlichting. Zo keu ren in Zwolle drie man van de Rijks dienst veertig auto's per dag. (In het A.N.W.B.-technostation te Enschede hebben twee mannen een hele dag hun handen vol aan vijf auto's). nerbrug, Nieuweschans, Venlo en Kerkrade. Deze vier verwerken er ongeveer net zo veel als Bergh alleen. Dat betekent, dat er, als de huidige hausse voortduurt, dit jaar zo'n veer tigduizend tweedehands wagens uit Duitsland binnenkomen (in '62 waren het er 24.000). Bergh-Autoweg heeft te maken met ruim honderd handelaren. „Er zijn mensen bij, van wie wij de indruk hebben, dat zij er niet op uit zijn de douane er door te halen", zegt de heer H. J. Timmer, inspecteur van het douanedistrict Lobith voorzich tig. De handelaren willen het liefst zo weinig mogelijk invoerrechten beta len. Om de waarde te verminderen, brengen zij soms opzettelijk schade aan. Wie een tweedehands auto importeert moet zelf de waarde opgeven. Kun nen de verificateurs zich met dit be drag verenigen, dan worden er snel zaken gedaan. Maar in zeker vijftig procent van de gevallen vindt de dou ane de aangifte te laag. Worden ve rificateur en handelaar het niet eens, dan komt er een beëdigd taxateur bij. Het opzettelijk te laag opgeven van de waarde is strafbaar. De heer Tim mer deelt met gulle hand administra tieve boetes uit. Zo'n boete kan een tientje zijn, maar ook zeshonderd gul den. De handelaren weten welk risico ze lopen. Ze betalen sportief. Het is nog nooit voorgekomen, dat iemand tegen het vonnis van de heer Timmer in be roep ging. Zo spelen douane en handelaren kat en muis. Het is een spel, dat van de verificateurs veel tijd en oplettend heid vergt. „De tweedehands auto's zijn een zware belasting voor ons", zegt hoofdverificateur G. Kruimink. „Vrijwel elke wagen is een pro bleem". Toch is de douane niet tegen deze in voer. „Op gewone Nederlandse twee dehands auto's hebben deze wagens voor, dat zij door de Rijksdienst ge keurd worden", aldus de heer Tim- Twee Duitse kneusjes op de laadbrug van de douane J Bergh-Autoweg. De heer H. J. Timmer bekijkt S B $1 3 een Mercedes, die aan de J achterzijde een flinke klap S heeft gehad. mer. „En al stelt die keuring dan niet veel voor, het is toch wat. Bovendien is de aspirant-koper van een auto met een „besmet" nummer gewaar schuwd. Hij zal zoals trouwens iedere koper van een tweedehands wagen moet doen, bedingen, dat de auto zorgvuldig gekeurd wordt door de A.N.W.B. of een bona fide garage. De koper kan voorts schermen met het argument, dat hij weinig wil betalen, omdat het immers een „Duitse deuk" is. Soms tracht de handelaar de koper van het idee van een keuring af te brengen. In zo'n geval is er met de wagen beslist iets niet in orde. De koper kan heter niet toestaan, dat de auto na de keuring teruggaat naar de handelaar. „Meneer, ik zal de mo tor nog een beetje beter afstellen", betekent wel eens, dat de goede mo tor vervangen wordt door een appa raat dat nog alleen schrootwaarde heeft. Een kwestie van uitkijken dus, het kopen van een tweedehands Duitse auto. Maar wie goed op zijn qui vive is, heeft kans voor weinig geld de, be zitter te worden van een vrij goede wagen. De gemiddelde waarde „ten invoer" van bij de grens aangevoerde auto's is achthonderd gulden. „Zij worden na „behandeling" te koop aangebo den voor een veelvoud van dit be drag, doch zijn dit niet waard", zegt de Bovag. De gemiddelde verkoopprijs van Duitse tweedehands wagens ligt vol gens de A.N.W.B. inderdaad boven de vijftienhonderd gulden. In het ver schil tussen de bij import aangegeven waarde en het bedrag, dat de koper op tafel moet leggen, zitten de in voerrechten, de reparatiekosten en de winst voor de handelaar. Wie een auto te duur koopt, kan dat aan zichzelf te wijten heb ben. Maar ook een keuring door de A.N.W.B. of een bona fide ga rage geeft geen absolute zeker heid. Er zijn mensen, die een las zo goed kunnen wegmoffelen, dat zelfs de beste monteur haar niet ziet. J Een NSU Sport Prinz 1961 j wordt aangegeven voor een waarde van duizend gulden. De verificateurs achten de 5 auto het driedubbele waard. Sprookjes van Grimm (Van een onzer redacteuren) P R zijn niet veel mannen van wetenschap, wier namen ook bij kleine kinderen bekendheid genieten. Maar tot die weinige namen behoren zeker die van de gebroeders Jacob en Wil helm Grimm. Immers, welke sprookjes hebben wij in onze jeugd horen vertellen en weldra ook zelf gelezen? De Sprookjes van Moeder de Gans én die van Grimm natuurlijk. Nu het gisteren 20 september dan ook honderd jaar geleden was, dat Jacob overleed - zijn broer Wilhelm, die een jaar jonger was, stierf in 1859 -, leek het ons goed de aandacht nog eens te vestigen op het bekende broederpaar en dan met name op Jacob, die wetenschappelijk meer naam maakte dan Wilhelm, al was deze laatste de man, die vooral zijn tijd gaf aan het verza melen en persklaarmaken van de vermaarde volksverhalen, welke in 1812 onder de titel „Kinder- und Hausmarchen" te Berlijn in een eerste deel het licht zagen. En die weldra in tientallen landen in vertalingen de scholen en huiskamers zouden veroveren. JACOB EN Wilhelm waren zoons van de stads secretaris Philipp Wilhelm Grimm, te Hanau. Ja cob werd daar 4 januari 1785 geboren en hij woonde er tot 1791, toen zijn vader benoemd werd in Steinau. Beide steden hebben steeds een grote plaats in het gevoelsleven van Jacob ingenomen en toen hij begin 1814 op een reis naar Parijs moest vluchten voor de legers van Napoleon, zodat hij een paar weken lang in Dijon moest blijven, gebruikte hij zijn tijd om De gebroeders Grimm: rechts Jacob? links Wilhelm jeugdherinneringen vast te leggen. In 1796 overleed, nog jong, de vader, waarna het gezin naar Kassei verhuisde. De beide broers volgden daar de lessen aan het Friedrichgymnasium en bleken al gauw dus danig begaafd, dat zij klassen konden overslaan. Zo doende kon Jacob al met Pasen 1803 als student te Marburg worden ingeschreven, nadat zijn rector hem een getuigschrift ten afscheid had uitgereikt, waarin sprake was van „bewonderenswaardige gaven van geest" en van een „nimmer verflauwende ijver". DE „edele jongeling", zoals de rector hem had ge noemd, studeerde aan de universiteit van Mar burg in de rechtswetenschappen en hij trof daar als leermeester prof. F. C. von Savigny, die al spoedig zijn grote gaven wist te waarderen. De jongeman, die zich verre hield van het studentikoze leven, kreeg zelfs in 1804 de eervolle uitnodiging om de hoog leraar naar Parijs te volgen, waar deze een bronnen studie ondernam in de Nationale Bibliotheek. In fe bruari 1805 kwam de 20-jarige in de Franse hoofd stad aan, waar vooral de musea een grote indruk op hem maakten. In de herfst keerde hij samen met Von Savigny terug en werd, zonder juridisch examen te hebben afgelegd, benoemd tot secretaris bij het krijgscollege in Kassei. Op grond van zijn Kennis van het Frans werd de jonge Grimm in 1806, toen de Fransen Kassei bezetten, onderhandelaar met het Franse officium terwijl dezelfde talenkennis hem in 1808 de benoeming deed geworden van privé-biblio- thecaris van koning Jerome op Napoleonshoogte bij Kassei, weldra gecombineerd met nog een andere hoge ambtelijke functie. Daar de koning vaak lange tijd afwezig was, had Grimm veel tijd om zich te wij den aan de studie van het Duitse verleden, waartoe ook zijn verblijf aan de Marburgse universiteit brandpunt van de opkomende romantiek hem had aangespoord. DIE belangstelling kon hij ook uitleven in zijn diplomatieke loopbaan, welke hem na de ineen storting van het koninkrijk Westfalen in 1814 op nieuw naar Parijs voerde, waarbij hij niet verzuimde onderweg alle mogelijke bibliotheken te bezoeken en naar oude handschriften te speuren. In Parijs, waar hij op last van de keurvorst moest nagaan welke boeken de Fransen uit Hessen hadden gestolen, vond hij tot zijn grote vreugde onder meer een afschrift van een Latijns gedicht over de Reinaard. Hoewel hij vele dagen in de archieven doorbracht, deed Jacob zijn ambtelijk werk zo goed, dat hem nog meer eer volle opdrachten wachtten. Zo werd hij zelfs afge vaardigd naar het vermaarde Weense congres, om in 1815 voorgoed naar Kassei terug te keren. Daar deed in 1816 de universiteit van Bonn een beroep op de jonge ambtenaar, die zich tevens een ijverig onder zoeker en publicist op het gebied van taal, oudheid kunde en rechtsgeschiedenis had betoond. Maar Wilhelm en Jacob spoedig gewonnen en zij begonnen in eigen omgeving de volksverhalen op te tekenen, waarvoor niemand tot nog toe enige interesse had getoond. Maar de jonge romantiek zag in sprookje en sage de trouw bewaarde getuigen van een grijs verleden en in de dragers van die overlevering ar beiders, boeren, houthakkers, vissers, ambachtslie den tevens de dragers van de krachten, die de ont wrichte maatschappij gezond moesten maken en de Duitse stammen tot een nieuw nationaal besef bren gen. Tientallen sprookjes schreven de gebroeders op en zij stuurden ze naar Brentano, die in 1809 al een hele collectie bezat. Maar de bijdragen van de Grimms werden niet gepubliceerd, daar Brentano's ongeduri ge geest al weer andere objecten van studie en on derzoek had ontdekt. Na zijn dood kwam het materi aal van de Grimms in het bezit van een klooster in Jacob gaf aan de vererende uitnodiging geen gehoor en liet zich liever in Kassei tot tweede bibliothecaris benoemen. Daar had broeder Wilhelm al in 1814 een positie verworven en hoewel beiden slechts een be scheiden inkomen genoten, hadden zij nu tijd ge noeg om naar hartelust hun onderzoekingen te ver richten. De jaren in Kassei (tot 1829) horen dan ook tot de meest gelukkige en meest vruchtbare in hun leven. Nu wij zover met onze levensbeschrijving zijn gekomen, wordt het eens tijd na te gaan wat de broers en met name Jacob in de na hun studietijd verlopen jaren zo al op wetenschappelijk gebied had den gepresteerd. Een belangrijke ontmoeting van de Grimms was die met Von Arnim en Brentano, in 1807. Deze beiden hadden in 1805 hun vermaarde verzameling volksliederen „Des Knaben Wunderhorn" uitgegeven en zochten nu sprookjes. Brentano wilde een groot Duits sprookjesboek uitgeven en verzocht de Grimms om medewerking. Voor een dergelijk doel waren de Elzas, waar het pas een eeuw later werd ontdekt. De Grimms waren toen al lang dood en hadden wei nige jaren na de samenwerking met Brentano hun eigen kinder- en familiesprookjes uitgegeven Toch is de vondst in het Elzasse Olenberg van veel belang gebleken: hier ontdekte men namelijk de „oertekst" van zulke vermaarde sprookjes als Hans en Grietje, Sneeuwwitje, Doornroosje en De wolf en de zeven geitjes. En wat al wel vermoed was, werd liier beves tigd: de sprookjes van Grimm. zoals zij in 1812 ver schenen, waren een compromis tussen de opvattin gen van Wilhelm, die in het voetspoor van Brentano meende de eenvoudige en soms ietwat schetsmatige volksverhalen te moeten verfraaien en bewerken en die van Jacob. Deze toch, die behalve een historische ook een grote filologische belangstelling had ontwik keld, was van mening, dat de sprookjes precies zo moesten worden weergegeven als de vertellers en vertelsters ze plachten te verhalen. Alleen dan waren ze „echt". Tot hun vele zegslieden hoorde ook een sprookjes vertelster, zoals er nu nergens meer een te vinden is. Zij heette vrouw Viehmann en was de echtgenote van een kleermaker in het dorpje Zwehrn, onder de rook van Kassei. Als „de sprookjesvrouw van Zwehrn" is zij, door de Grimms, de geschiedenis in gegaan. Door haar rijkdom aan vertelsels, maar ook dank zij de medewerking van vele anderen onder wie bijvoorbeeld ook de bekende Westfaalse schrijf ster Annette von Droste-Hülshoff en haar zuster Jenny kon er zoveel stof worden verzameld dat reeds in 1815 een tweede deel van de sprookjes van de pers kwam. Een jaar later verscheen het eerste deel van de Duitse sagen, van welk boek in 1818 het tweede deel uitkwam. IN 1848 is Jacob Grimm nog een korte poos politi cus geweest: de stad Mühlheim vaardigde hem af naar het eerste Duitse parlement te Frankfort aan de Main, maar de gang van zaken aldaar stelde de geleerde, die tussen links en rechts balanceerde en wie de Duitse eenheid onder Pruisens leiding als ide aal voor bgen stond, teleur. Bovendien was hij geen partijman en ook geen vlot spreker. Het volgende jaar keerde hij dan ook voorgoed terug tot de weten schap, die hij tot zijn dood trouw bleef en op welker terrein hij voorgoed zijn naam vestigde dank zij vele belangrijke werken. Wie de dagboeken van Jacob Grimm leest, bemerkt, dat deze met vele Duitse geleerden en kunstenaars, maar ook met talloze collega's uit andere landen in druk wetenschappelijk verkeer stond. Wat Nederland betreft correspondeerde hij onder meer met de neer landicus prof. H. W. I'ydeman en dr. J. H. Halberts- ma, de Friese schrijver en taalkundige. Deze laatste correspondentie begon in 1830 en eindigde in 1858. Terwijl de relaties met „Holland" spoedig verbroken werden - Grimm weigerde een be noeming tot lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen - bleven die met Hal- bertsma jaren bestaan. Trouwens, ook op de oprichters van het Frysk Selskip (1844) heeft Jacob met zijn Deutsche Mythologie, zijn sa gen en sprookjes grote invloed gehad. Naar zijn voorbeeld streefde bijvoorbeeld T. R. Dijkstra - zij het vruchteloos - naar een Frie se Mythologie.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 12