„Het grote land"
van Michele Ondei
WEINIG KLASSIEK TONEEL IN ENGELAND
Nieuwe muzentempel voor Berlijn
„Galerij der 20ste eeuw"
van Mies van der Rohe
ag nummer
Letterkundige kropiek
doorHANS WARREN
Nieuwe theaters
Olivier trekt
Spreiding
Zaterdag 14 september 1963
jyjichele Ondei, de man met de Ita
liaanse vader en de Nederlandse
moeder die Tibetaans studeert in Lei
den en daar in de boeddhistische bi
bliotheek werkzaam is iedere keer
komt dit wetenswaardigs op de prop
pen op de flap van zijn boeken en het
schijnt dus wel erg belangrijk te zijn;
trouwens, zijn Rodenko en Mulisch
ook niet zo begonnen en zij zijn de
minsten niet Michele Ondei schrijft
merkwaardige boeken. Na zijn de
buut, „De Grootvorstin", zijn gaafste
boek tot nu toe, een roman als een
soort geslaagde tour de force, ver
scheen „Taboe en Televisie", vijf lan
ge verhalen van ongelijke waarde, en
thans weer een roman: „Het grote
land". Een boek dat men moeilijk an
ders dan als een volkomen mislukking
kan definiëren, maar soms zijn mis
lukkingen van iemand die werkelijk
iets kan, en dat is bij Ondei het geval,
veel interessanter dan gave maar
kleurloze produkten van de gewone
middelmaat.
Michele Ondei, het zij vooropgesteld, is
een van onze belangwekkende jonge
schrijvers, een man met een geheel eigen,
onverwisselbare wereld en accent. Hij heeft
de stof in zich tot iets groots; zijn concep
ties zijn steeds ongewoon en van een hoog
niveau. Vergeleken bij het zijne, doet het
werk van de meeste van zijn tijdgenoten
aan als banaal, laag bij de gronds en on.
bezield. Hij vertelt namelijk niet, zoals de
meeste anderen, op onverhulde of nauwe
lijks verhulde wijze over het eigen ik en de
belevenissen van dat eigen ik, het ,,ik"
dat voor de lezer hoogstens van belang kan
zijn wanneer de schrijver werkelijk een fi
guur van formaat is, en dat schijnen de
meeste jonge acteurs van zichzelf a priori
aan te nemen maar hij tracht een
„schepping" te maken, een uitbeelding te
geven van een eigen idee in een zelfge
maakte wereld. Slaagt hij daarin, zoals in
„De Grootvorstin" of in het verhaal „Ad
vocaat Bernasconi" (uit „Taboe en Tele
visie") dan bereikt hij een heel hoog peil.
Maar hij grijpt nogal eens te hoog. Hij bindt
dan niet in, doch blijft boven zijn macht
werken, wat hij met veel kunst- en vlieg
werk tracht te maskeren. Doch het wreekt
zich, want de aandacht van de lezer ver
slapt natuurlijk onmiddellijk naarmate de
schrijver de beheersing over zijn stof ver
liest. Hij verliest dan automatisch ook de
macht over zijn lezer.
Zo ook in „Het grote land" dat in drie delen
uiteenvalt en dan ook eerlijk daarin is ver
deeld: een bijzonder boeiend eerste deel
(100 blz.), een mislukt maar soms nog wel
interessant tweede deel (50 blz.) en een
ronduit slechte epiloog (20 blz.). Het geheel
maakt daardoor een rommelige, verwarde
indruk. Het boek hinkt op zovele gedach
ten en niveaus dat men de hoofdgedachte
niet meer ontwaren kan, en ware het niet
dat het eerste en dus grootste gedeelte van
het boek zo goed was, we zouden er niet
zoveel aandacht aan besteden.
Een jongeman, John Elvin, gaat in op.
dracht van zijn universiteit een onder-
zoekingsreis maken naar een nomadenstam
hoog in het noorden van zijn land. Zijn land
is heel groot: hij vertrekt uit de hoofdstad
en moet ongeveer een week sporen eer hij
aan het eindstation is, de stad Bolschan.
Vandaar zal hij de reis eerst per taxi en
dan per paard voortzetten. Op ingenieuze
manier heeft Ondei het „land" universeel
gehouden: de hoofdstad doet even denken
aan Parijs, het „land* is Europees van ui
terlijk en neemt toch meer en meer noord
oostelijke trekken aan (soms denkt men
even aan Canada) en het „Noordland"
waarheen de tocht voert, heeft duidelijk een
Mongoolse allure. Toch is dit alles zo ge
mengd dat men van een wereldland zou
kunnen spreken, of een werelddeel, des
noods. De titel „Het grote land" kan daarop
slaan. Ook in de namen van de mensen, de
reizigers vooral, komt dit internationale
karakter tot uiting: John Elvin, klinkt En
gels, Winter kan van alles zijn, Bergström
doet Scandinaafs aan, Hans Foster Duits,
en de namen van de mensen uit het Noord-
land klinken exotisch: Shivasi, Karnuk,
Tönchok. Doch behalve in het Noordland
spreken allen in dit enorme land blijkbaar
dezelfde taal.
John Elvin deelt zijn eersteklas coupé met
vijf mensen die een meer of minder belang
rijke rol gaan spelen in het verhaal: het
echtpaar Bergström, van middelbare leef
tijd, hij schilder, zij theosofe, het jonge
echtpaar Winter, multimiljonairs en blasé
van alles, en Hans Foster, een indrukwek
kende en omvangrijke heer die voorgeeft
ornitholoog te zijn, doch die in werkelijk
heid de nieuwe gouverneur van de provin.
cie Bolschan blijkt te zijn. Tussen deze men
sen ontstaat door het dagenlange contact
een meer dan oppervlakkige band. Zij zijn
door Ondei zonder voorbehoud buitenge
woon knap getypeerd, zoals trouwens heel
deze reis voortreffelijk en meeslepend uit
gebeeld Is. Men krijgt het gevoel, mede op
reis te zijn, eindeloos voort te rijden door
uitgestrekte, steeds wijdere landstreken, en
de mensen worden levende personen. Van
de andere reizigers, die uiteraard en terecht
meer als wisselend decor worden gebruikt,
is er één bijzonder treffend getekend: de
rijke koopman uit Bolschan, Shivasi. Voor
al de scène waar hij Elvin tracht over te
halen een tussenpersoon in zijn smokkel
handel te worden, is heel bijzonder, voor
ons waren dit de allerbeste bladzijden uit
het hele boek. Magnifiek is Shivasi daar
getekend, sluw, verleidelijk, gevaarlijk. Had
Ondei nimmer iets anders geschreven als
deze passage, dan nog zou zijn talent zon
neklaar blijken.
De treinreis eindigt dramatisch en met een
thrillerelement doordat de miljonair Win
ter vermist raakt. Hij blijkt uit de trein ge
vallen of geworpen, en Shivasi wordt ver
dacht. Ten onrechte, maar dat zal later
blijken. Ondertussen is de trein in Bolschan
aangekomen en gaat het met het boek ei
genlijk mis. De metamorfose van ornitho
loog Foster tot gouverneur Foster is reeds
te zeer een foefje; de ondervraging van
Shivasi wordt, na een uitstekend begin,
ongeloofwaardig, en later, als blijkt dat
mevrouw Winter zelf haar man uit de trein
heeft geduwd, wordt het geheel jammerlijk
van onwaarschijnlijkheid. Foster besluit na.
melijk mevr. Winter te redden en gebruikt
als lekenjury de medepassagiers. Berg
ström is er tegen, mevr. Bergström en El
vin zijn vóór en zo wordt mevrouw Winter
gesauveerd. Een en ander is oorzaak van
allerlei latere rare kronkels, waar de au
teur zelf niet meer goed uitkomt.
Deel Twee verhaalt over de tocht die
John Elvin eerst per taxi en daarna
met zijn gids Tönchok te paard door het
Noordland maakt, op zoek naar het stam
hoofd der nomaden, Karnuk. Hoe slordig
Ondei hier werkt, blijkt bijv. uit het feo
dat deze reis per paard geschiedt, doch dat
later, tijdens Elvins verblijf bij de nomaden,
verhaald wordt dat hij leert... paardrijden.
Heel dit verhaal van de omzwerving, de
ontmoetingen met Karnuk, het bloedbroe
derschap met Tönchok, die Karnuks zoon
blijkt, etc., is eigenlijk niet veel meer dan
een jongensachtige fantasie die de draag
kracht van een Indianenverhaal nauwelijks
te boven gaat.
Na een jaar bij de nomaden vertoeft te
hebben, en als een der hunnen te hebben
geleefd, keert Elvin naar de hoofdstad te
rug. Zijn politieke missies zijn mislukt
zij waren rijkelijk vaag, gelukkig van
wetenschappelijke verdieping merken we
niet veel en dat hij er geestelijk erg verrijkt
vandaan komt, blijkt evenmin.
Wel heeft hij zijn manuscript het boek
„Het grote land" in kwestie blijkbaar
vooruit gezonden aan de professoren van
zijn universiteit, want die blijken het al be
studeerd te hebben als hij, per vliegtuig
deze keer, aankomt in de hoofdstad. Niet
zonder ironie merken de heren op, dat zij nu
niet zo best weten wat zij moeten aanvan
gen met dit „niet onverdienstelijke stuk
proza", dat meer van een document humain
weg heeft dan van 'n verslag over de resul
taten van Elvins wetenschappelijke onder
zoekingen in Noordland. Doch die grappige
arabeske kan niets meer redden en een met
de haren er bij gesleepte verloofde van John
maakt de zaak alleen nog maar erger. Heel
die epiloog is, we zeiden het reeds, erbar
melijk slecht, van een oppervlakkige han
digheid. Dat is heel jammer, na dat voor
treffelijke eerste gedeelte.
Uitgave: A. A. M. Stols - J. P. Barth,
's-Gravenhage.
^amens het gemeentebestuur
van Laren heeft burgemeester
N. v. d. Ven dezer dagen een groot
glasmozaïek overgedragen aan het
bestuur van de Singer Foundation.
Het kunstwerk is aangebracht in
de corridor van de bekende Singer
Concertzaal in Laren en werd ont
worpen en uitgevoerd door het
echtpaar Johan en Femina Schilt-
Geesink. Het mozaïek is bedoeld
als postuum huldeblijk aan me
vrouw Singer. Hoofdmotief van
het mozaïek is een gehurkte vrouw
onder een bloeiende boom. Op haar
hand een wilde zwaan, als symbool
van het huis „De wilde zwanen",
dat wijlen mevrouw Singer met
het museum en de concertzaal aan
de gemeente Laren geschonken
heeft.
Kenneth Tynan, die als toneel-criticus in
Londen dezelfde machtige positie in
neemt als Jean-Jacques Gautier in Pa
rijs, heeft er zich, in het twee-maandelijkse
kleine maar uitmuntende toneeltijdschrift
„Encore" (van juli-augustusover be
klaagd, dat hij in het repertoire van dit jaar
alleen maar twee toneelstukken heeft kun
nen ontdekken, die meer dan tien jaren ge
leden geschreven waren. Men kan er twee
maal zoveel opscharrelen, maar goed, ge
ring is het aantal opvoeringen van klassie
ke stukken toch al. Men moet daar niet di
rect uit opmaken, dat het allemaal moder
nisme is absurd en anti-toneel wat in
Engeland de klok slaat; de stukken, die
hier worden opgevoerd, bestaan voor het
grootste gedeelte uit „commerciële stuk
ken", musical comedies (die vroeger ope
rettes heetten, al is er wel enig verschil),
shows en vlug in elkaar gezette society-
stukken, terwijl daarnaast dan enkele
nieuwlichters als Harold Pinter, Iris Mur
doch, James Saunders, John Whiting (on
langs overleden), Arnold Wesker en ande
ren af en toe een kans krijgen.
Kenneth Tynan is ondertussen, naar men
weet, tot „dramaturg" benoemd bij het
Engelse Nationale Theater, dat voorlo
pig in het komende seizoen in de oude
schouwburg van de Old Vic bij Waterloo
Station gaat spelen. Dramaturg, dat wil zo
veel zeggen als literair adviseur, een man
die stukken leest en uitkiest. Bij hem zit de
bedoeling voor een klassiek, modern en
„bourgeois" repertoire te vormen van een
vijftigtal toneelstukken, zodat de toneel
liefhebbers uit de provincie of uit het bui
tenland bij een bezoek van een week aan de
Engelse hoofdstad een staalkaart van zeven
stukken zullen hebben, waaruit zij kunnen
kiezen. Een ambiteus en gezond program
ma, als men er voldoende acteurs en actri
ces voor zal kunnen krijgen; een groot aan
tal is en wordt weggezogen door de film,
waar zij veel hogere honoraria kunnen tou
cheren. Voorbeeld daarvan is o.a. Richard
Burton, die vanuit Stratford-upon-Avon
naar Hollywood verdween.
Niettegenstaande dit alles zit er toch
schot in de Engelse toneel-wereld in én
buiten Londen. De plannen van het Na
tionale Theater, waarvoor aan de zuidelijke
oever van de Theems, in de buurt van de
Festival Hall, een schouwburg en operage
bouw gebouwd zullen worden, naderen het
moment, dat uit de ingediende ontwerpen
van de architecten een keuze zal moeten
worden gedaan. Toch gaat dit allemaal tra
ditiegetrouw erg langzaam en als niet wat
meer vaart achter de zaak gezet wordt, zal
Peter Hall, de jeugdige, voortvarende en
wel eens wat ontstuimige directeur van de
Royal Shakespeare Company van Stratford-
upon-Avon, welk gezelschap zich meer en
meer in Londen zelf „vastbijt", het Natio
nale Theater vóór zijn met een nieuwe
schouwburg in de Londense wijk Notting-
hill Gate, die door Sir Basil Spence, de ar
chitect van de beroemd-moderne Goventry
Cathedral, zal worden gebouwd. Het zal het
permanente Huis in Londen worden van de
Royal Shakespeare Company en van het
Rambert Ballet, een ballet, dat in betekenis
volgt op het Royal Ballet van Convent Gar
den en Sadler's Wells, maar dat zich vooral
verdienstelijk heeft gemaakt door zijn
dansleerschool.
Hebben de klassieken geen voet aan de
grond, de „new English dramatists" zoals
zij worden genoemd voor een deel „angry
young men" en voor een ander deel bewust
of onbewust imitators van Ionesco, Dubil-
lard, Adamow etc., komen in Engeland wél
aan bod. Ruimschoots!
Voor de televisie en de radio, waar zij eigen
lijk nog teveel aan vastkleven omdat hun
stukken te kort zijn of het in zalen niet
zouden doen, maar ook in enkele theaters,
het Royal Court Theatre aan Sloane Square
in de eerste plaats, dat met een hele ploeg
het werk verricht, dat Roger Blin in Parijs
nastreeft, en dan verder in het Mermaid
Theatre, op steensworp afstand van de plek
aan de Theems, waar Shakespeare's histo
rische Blackfriars Theatre stond de
„Mermaid" houdt ervan modern toneel te
geven terwijl ook enkele West End Thea
tres, commerciële schouwburgen, van tijd
tot tijd, als een excentriek modern stuk er
gens in een klein schouwburgje, in besloten
kring of in een provinciestad, het publiek
gepakt heeft, dit stuk van „een nieuw En
gels toneelschrijver" overnemen; het Alde-
wych Theatre vertoonde korte tijd geleden
twee van de laatste korte stukken van Pin
ter, het „Globe" Theatre twee geestige en
ontroerende één-akters van Peter Shaffer,
„Criterion" aan Piccadilly Circus „A Seve
red Head' van de schrijfster Iris Murdoch
en voordien „Next time I'll sing to you" van
James Saunders. Het merkwaardige is, dat
men aan Piccadilly Circus, het hartje van de
wereldstad, waar de Eros-figuur in het mid
den van het krankzinnig drukke plein meer
de sfeer weergeeft dan het anti-toneel, een
vrij grote schouwburg vindt, die absurd En
gels en Frans toneel brengt voor een com
pact en meestal enthousiast publiek.
In het stuk van Saunders bijvoorbeeld komt
onder meer een kantoorjuffertje voor, dat
alsmaar rondloopt en vraagt, wat zij hier
eigenlijk op de planken komt doen. Het zou
vervelend zijn, als de dialogen niet zó raak,
ongewoon en „binnenstebuiten" waren, dat
de zaal zich kostelijk amuseerde. Een van
zelfsprekend beknopt overzicht van het
Londense toneel dezer dagen kan niet be
sloten worden zonder melding te maken
van de terugkeer van Joan Littlewood, de
geniale leidster van „Theatre Workshop",
die er verleden jaar de brui aan gaf, omdat
zij meende in Engeland niet langer met
succes te kunnen werken. Na een film -
„Sparrows can't sing" te hebben ge
maakt, die verschillend is beoordeeld, ver
klaarde zij het maken van films te haten.
En weergekeerd in haar „Workshop", haar
theater, dat een echte werkplaats is met
een sociale inslag, „produceerde" zij „Oh,
what a lovely war", een soort combinatie
van musical, show en toneelstuk, allemaal
tegen de achtergrond van uitspraken van
politieke, militaire en industriële leiders
tijdens de oorlog (authentieke verklarin
gen). De gruwzaamheid van de oorlog staat
daar in tegenstelling mee en het effect is
verrassend. Zij oogstte er, eerst in Londen,
daarna dit voorjaar in Parijs binnen het
„Theatre des Nations" en vervolgens op
nieuw in Londen een enorme bijval mee.
vakbond in Engeland) voor de uitvoering
van de motie, alhoewel zij aangenomen
was, maar matig voelde.
Wesker gaf het schrijven van nieuwe to
neelstukken voor twee jaar op om zes fes
tivals van een week in verschillende grote
steden te organiseren. Hij moest het plan
voor een huis in Londen laten varen, maar
doet nu opnieuw een beroep op goede ge
vers 500.000 pond op te brengen. Zijn zes
festivals zijn een gedeeltelijk succes ge
weest, dat herhaald zal worden; voor hoe
lang evenwel Zij getuigden van veel be
grijpelijke organisatorische onkunde en wel
enige overschatting van de geestelijke
standaard van zijn arbeiders-, petit-bour
geois en ook wel bourgeois-publiek. In
sommige steden werkten de vakbewegingen
helemaal niet mee, in andere steunden zij
de idee op een aandoenlijke wijze, o.a. door
als subsidie drie ton steenkool te leveren.
Daar de troep van Centre 42 niet in het
bezit van een vrachtauto was om de steen
kool mee te sjouwen, moesten zij die bij
hun vertrek achterlaten. En dikwijls in on
verwarmde zalen spelen
Het toneel beperkt zich in Engeland even
min als in andere landen tot de hoofd
stad. Men hoort hier echter minder
spreken over een noodzakelijke toneel-sprei
ding, ten eerste, omdat in dit land in de
grotere steden „repertory" gezelschappen
bestaan, die vanwege de onvoldoende toe
loop en om met de bioscopen te wedijveren,
iedere veertien dagen voor de hartstochte
lijke toneelminnaars met een nieuw, meest
al tweede-rangs stuk komen en ten tweede,
waarschijnlijk, omdat men in Engeland toch
niet zo „theatre minded" is als in Nederland
Frankrijk, Duitsland en Italië.
Vandaar de poging van Arnold Wesker met
zijn zogenaamde „Centre-42" (aldus beti
teld naar een 42e motie op een vakver
bondscongres van enige jaren geleden) om
„volkskunst" van allerlei aard toneel,
muziek, tentoonstellingen, poëzie in pubs
voorgedragen aan de massa te brengen;
Wesker is een idealistisch socialist. Het
was eerst de bedoeling een centrum, een
kunstgebouw, in Londen te vestigen en van
daaruit de provincie te bereizen, maar de
300.000 pond (drie miljoen gulden, die men
gemakkelijk bij elkaar dacht te krijgen)
bleken er niet meer dan 30.000 te zijn, voor
namelijk omdat de T.U.C. (de algemene
Meer succes is bereikt door Laurence
Olivier met zijn voorstellingen in het
historische Chichester bij de zuidkust, op
ongeveer één uur sporen van Londen. Hij
heeft daarvoor het zomerseizoen als claim
van enkele jaren op een modern ingericht
theater. De toneelvloer steekt een heel eind
de zaal in, zodat het publiek er aan drie
kanten omheen zit. Over die theaters-in-
het-rond, theaters met vooruitgeschoven to
neel, theaters die rondgedraaid kunnen wor
den. Hoe men het bekijken wil, het schijnt,
dat het theater van Chichester (of van
Laurence Olivier veel bezoekers trekt.
Daar is ook klassiek én modern toneel ver
toond.
Overigens wemelt het natuurlijk ook in En
geland van festivals, de gewone, die niet
dat experimentele karakter dragen van de
prestaties van Centre 42. Daar zijn, om er
enkele te noemen, het Aldeburgh Festival
van muziek en schone kunsten, het ver
maarde Glyndebourne Opera Festival (van
half mei tot half augustus), de „Myracle
Plays" (Mirakelspelen) van Chester en
dan de twee belangrijkste en wijd en zijd
meest vermaarde: het Shakespeare seizoen
(de acht middenmaanden van het jaar) in
Stratford-upon-Avon en het Internationale
Festival van Edinburg, van toneel, muziek
en literatuur (schrijvers-congres), dat de
„clou" is van alle festivals in Groot-Brit-
tannië.
Jn West-Berlijn ontstaat een nieuw kunst- en cultuurcentrum. Daar
de oorlog veel verwoest heeft en het resterende deel onbereik
baar in het oosten van de in tweeën gedeelde hoofdstad ligt, zal op
een groot en woest terrein met ruïnes en puinhopen het nieuwe cul
turele middelpunt van West-Berlijn verrijzen. In de herfst van dit
jaar zal als eerste het nieuwe concertgebouw gereedkomen, in 1965
gevolgd door de „Galerij der 2üe eeuw", waarin uitsluitend moder
ne kunst met wereldreputatie een vaste expositieruimte zal vinden.
Mies van der Rohe, de thans in Amerika wonende beroemde Duitse architect,
heeft de toekomstige galerij ontworpen en er thans een 'model van getoond.
Volgens dit model wordt het huis van de moderne kunst een eenvoudig
vierkant van 90 x 90 vierkante meter, gekroond door een eveneens vierkant
glazen paviljoen op acht stalen zuilen. Het geheel ziet er ondanks de strakke,
rechte vormen elegant uit en vormt een eenheid met het omringende terrein.
Het platte dak van de onderste verdieping vormt het platform, waarop zich
het kleine paviljoen vrijdragend verheft. Een weinig lager dan de galerij
strekt zich voor de enige glazen wand een door bomen omsloten sculpturen-
tuin uit. Daarnaast leidt een brede trap naar het platform, terwijl nog lager,
daarachter, een grote parkeerplaats zal worden aangelegd.
De bovenste expositieruimte, die alleen bestemd is voor reizende tentoonstel
lingen, heeft een oppervlakte van 2000 vierkante meter. Daaronder, verlicht
door één enkele 90 meter lange glaswand en achterin de ruimte door kunst
licht, zal de „Galerij der 20e eeuw" haar definitieve plaats krijgen. Slechts
twee smalle marmeren wanden verdelen het 2500 vierkante meter grote
oppervlak, andere expositiemogelijkheden bieden verplaatsbare wanden, die
zodanig kunnen worden opgesteld, dat de afzonderlijke kunstwerken op' zijn
best tot hun recht komen. In het daarachter gelegen gedeelte bevinden zich
ten slotte de noodzakelijke werkplaatsen, administratieruimten en het maga
zijn.
Mies van der Rohe's „architectonische compositie", waarvan het model thans
reeds sterk de aandacht trok, zal eens het middelpunt van het toekomstige
kunst- en cultuurcentrum zijn. Andere projecten zullen eveneens spoedig ter
hand worden genomen. Daartoebehoren de staatsbibliotheek, het museum
voor Europese cultuur, het Max-Planckinstituut voor vormingsonderzoek, het
instituut voor musicologie, alsmede het Duitse muziekarchief.