De ontmaskering" en Dwars door de zomer Blijspel van Menander in Egyptische mummie KANDINSKY-EEN HALVE EEUW ABSTRACTE SCHILDERKUNST NIEUW WERK VAN M. MOK Haags gemeentemuseum: rr ;pterdag nummer Letterkundige kroniek door HANS WARREN VERRASSENDE ONTDEKKING NA TWEEDUIZEND IAAR Vier collecties Zoeken, nadenken Zaterdag 27 juli 1963 J7R IS EEN LEED dat zo diep deert dat men er eigenlijk nimmer over spreken kan, of hoogstens met „un derstatement", raillerend of met een ruw woord. De slag is gevallen, men moet verder leven met de onverwerk te ellende zo goed mogelijk wegge borgen in het diepste innerlijk, zich een pantser maken, niemand krijgt toegang. Hoogstens valt uit een vreemd gedrag, een ontsporing, een, de eigen aard vreemd cynisme, af te leiden hoe levensgevaarlijk men werd gekwetst. Of er dan nog een heil is, in werkelijkheid, we weten het niet. In de romankust wordt het ons vaak aan het einde in het vooruitzicht ge steld. Doch dan lijkt het er meestal eerder op dat de schrijver zijn boek op vereiste dikte en afronding had, geen uiteicht meer had of zichzelf ook gaarne wilde koesteren aan een wat roziger toekomst voor zijn geliefde geesteskind. Herman Vermeer, de jeugdige hoofdper soon uit Moks nieuwe roman „De Ontmaskering", is zo'n innerlijk geschon- dene, losgerukte. Een tamelijk cynische jongeman, zo te zien. Scherp verstand, mensenkennis, aantrekkelijk voor vrouwen jong en oud, naar uit het relaas blijkt (zijn uiterlijk blijft ons onbekend), maar dusdanig in de knoop dat hij langs de afgrond gaat. Maatschappelijk is hij tus sen twee stoelen terechtgekomen, zoals zovelen van zijn generatie. (Hjj is half de twintig en het verhaal speelt een paar ja ren na de bevrijding; de data zijn vyat vaag, doch een ding lijkt wel zeker: de naald hakjes zijn een anachronisme waar al meer schrijvers over gestruikeld zijn). Zijn studie had hij niet kunnen voltooien door de oor log en later niet omdat het zijn moeder aan middelen ontbrak, maar méér nog; omdat hij niet meer wou en kon. Zijn vader was verraden en gefusilleerd. Dat is de kern van zijn conflict, zo veel mogelijk weggedrongen in zijn leven, en door de schrijver zo veel mogelijk op de achtergrond gehouden in het boek. Toch is deze mis daad aan zijn vader begaan (en hij, Her man, had in letterlijke zin de deur geopend voor de verrader) het kwaad dat hem aanvreet en dreigt te vernietigen. Dat zijn vader pas in rechte zin zijn vader geworden is na zijn dood, maakt het conflict nog sterker. Dit alles is echter zoals gezegd, ook in de diepste kern van het boek verborgen, we krijgen voorlopig slechts de oppervlakte te zien: het wat wankele bestaan van de jongeman die als kantoorklerk een mis lukking blijkt en dan na zijn ontslag van de hand in de tand gaat leven, en daar bij, zoals onvermijdelijk, aardig de kant van zwendel en parasitisme uitgaat. Het boek is in de eerste persoon enkel voud geschreven. Herman is dus de „ik" die aan het woord is. De toon is iets te gewild humoristisch en cynisch. Het lijkt wel of Mok, die ons uit zijn vrij omvang rijke (en te weinig bekende) oeuvre toch wel in allerlaatste plaats als humorist tegemoet getreden is, zich de laatste tijd forceert om een grappige toon aan te slaan, en dat gaat hem nog al eens slecht af. Het is met humor net als met retoriek: men moet ze afleren om het goede effect te bereiken. Staaltjes als de volgende geven een indruk van die wat opgeschroefde, lollig-plechtstatige wijze van presenteren: „Ik liep de gang in waar een brandend spaarlampje mij voor conflicten met het interieur behoedde en opende de voordeur. Een behulpzame straatlantaarn stelde mij in staat een man van gerijpte leeftijd waar te nemen. Hij wenste mij enigszins ver wonderd goedenavond en vroeg toen of mevrouw of juffrouw Maters thuis waren. Ik kon hem verzekeren dat beiden zich on der dit dak ophielden", en erger is nog: „De vrouwen wemelden en wriemelden voor mijn ogen, hoezeer ik ze ook dicht kneep mijn ogen, wel te verstaan" Men zou kunnen tegenwerpen dat dit Hermans stijl was, doch het is wel degelijk Mok, want men vindt dezelfde trekjes zelfs in zijn poëzie terug. Zo heet het in „Dwars door de zomer": „We hie ven onze nooddruft naar het licht" (d.w.z. de familie Mok haalde eetwaren uit de ba gageruimte van hun auto), en verder leze men de eerste helft van het vers op pag. 28, of een aanhef als: „Na alles wat van akker, koe en kip/bijeengebracht was op het tafellaken/te hebben overzien, posteer den wij/ons in de aanvalshouding en ont ketenden/ons eerste culinaire offensief". Dit is precies dezelfde toon, die het hoog stens als gesproken woord (huiselijk grap je, conférencier, desnoods) houdt; humor is het geenszins, zelfspot ook niet. Men krijgt enkel de indruk van een melancho lisch man die zich constant forceert spits, snedig en grappig te zijn. De vele andere, en betere, onvervangbare capaciteiten die Mok bezit en hem tot zo een aparte figuur in onze letteren maken, lijden onder die allemanslol. Een dergelijk soort opmerking hebben we laatst ook n.a.v. het nieuwe werk van Paul Rodenko gemaakt, doch er is dit verschil dat Mok de goede smaak heeft, nimmer scabreuze grollen te baken, bovenstaand grapje over de vrouwen is wel het „ergste". Herman Vermeer komt, nadat hij zijn ont slag op het kantoor genomen heeft, zijn meisje Tonny de bons gegeven heeft en zichzelf verder materieel en financieel zo ongeveer van alles heeft ontdaan en be vrijd, in allerlei millieus terecht waarin men in zulke omstandigheden onvermijdelijk moet belanden als men zich niet van kant maakt: in artiestenkroegen, aan de zelf kant en bij dwepers. Die millieus worden bijzonder goed geschilderd: de oervervelen- de sfeer in het artiestencafé, het uitzichts- loze leven op zolderhokjes en bij van de hand in de tand levende mensen, het lach- wekkend-treurige bestaan van welgestelde vrouwen die dwepen met een of andere halfzachte religieuze levensopvatting en eigenmaak-leer, en die dan zelfs in een ontworteld kereltje als Herman Vermeer een geestelijke leidsman kunnen zien. Voor al het millieu van deze privésekte van mal loten heeft Mok met kennelijk plezier uit gebeeld, en zijn figuur van de opperleidster, de blonde Johanna, ex-kinderjuffrouw, met haar bizarre omgeving en deels zelfs aan nemelijke houding, is heel geslaagd te noemen. In dit ergens in de provincie ge legen centrum van geestelijke opvlucht zal ook Herman, die alles kwijt is behalve zichzelf, toch in de kern van zijn wezen getroffen worden, zij het op geheel on verwachte wijze. Hij komt er als charlatan (met telkens nog een eerlijke poging tot vlucht die de schrijver symbolisch weet te verhinderen) maar hij zal er als mens ontmaskerd worden. Achter Johanna blijkt namelijk de verrader te staan die Hermans vader de dood in dreef Met behulp van een joodse zakenman die aan Hermans vader het leven te danken heeft, wordt dit indi vidu, dat onder een valse naam leeft, ont maskerd. Mok heeft hier voor een zekere spanning gezorgd, doch de zaak niet te sterk aangezet. Een eenvoudige terughoudend heid siert het relaas en maakt het aan nemelijk. Of evenwel Herman nu ook be vrijd zal zijn van zijn verleden, en met een schone lei zal kunnen herbeginnen, betwijfelen we. Waar het o.i. het interessantst en het moei lijkst wordt, waar zowel de verrader als de jongen, die in zekere zin ook een ver rader aan het worden was, ontmaskerd zjjn, houdt de schrijver op. En hoewel we geenszins van vervolgromans honden, lijkt het ons toch in dit geval interessant te weten hoe Mok de verdere ontwikkelings gang van deze Herman Vermeer voor zich ziet. Het boek vraagt om die afsluiting. De dichtbundel „Dwars door de zomer", die kort voor de roman „De Ontmaskering" verscheen, is de poëtische neerslag van een reis die de dichter met zijn vrouw en kin deren per auto (tot vervelens toe met een kever vergeleken) naar Denemarken maak te. Ons trof vooral, maar dan eerder om buiten-poëtische redenen, de verwoording van de gevoelens die de dichter besprongen toen hij met zijn gezin Duitsland binnen reed. Verder enkele pagina's uit „Mensen altijd weer": de evocatie van de arme vrouw en van de mummie van de graaf van Bothwell. Doch Mok heeft wel eens betere verzen aan Denemarken gewijd dan het hier gebodene dat met zijn vele scha- blones zelden geïnspireerd aandoet Uitgaven: A. A. M. Stols/J. P. Barth, 's-Gravenhage. Meer dan tweeduizend jaar na zijn dood is de Griekse blijspeldichter Me nander opnieuw een stuk dichter bij ons gekomen. Letterlijk zowel als figuur lijk! Uit honderden stukjes papyrus hebben twee Fran se geleerden enige weken geleden een gigantische leg puzzel samengesteld. Het resultaat: grote gedeelten van het blijspel „De man (nen) van Sikyon"; vier honderd en één regels. Al leen het middengedeelte ontbreekt; net te veel om een opvoering mogelijk te maken. In dat opzicht in deze ont dekking dus iets minder plezierig voor de toneelbe zoekers en minnaars van het Griekse toneel dan de vondst van enige jaren ge leden waarbij de praktisch volledige tekst van het Me- nander-blijspel „Dyskolos" („De Brompot") bekend werd. Vier jaar geleden werd het uitgegeven en vervolgens o.a. in Frankrijk en Duitsland ten tonele ge bracht. Premières dus na ongeveer 2250 jaar, want het spel behoort tot de jeugdwerken van Menander die in Athene leefde van 343 tot 291 voor Christus. Literatuur-historisch is de vondst van het nieuwe blij spel evenwel van veel gro ter belang. In de eerste plaats kwamen de kenners van Menanders werk, waar van enkele toneelstukken in hun geheel en daarnaast slechts tientallen fragmen ten overbleven, tot de con clusie dat het één van zijn beste stukken is. Boven dien is het nu gevonden manuscript bijzonder oud. Het werd geschreven onge veer zestig tot zeventig jaar na de eerste opvoering. Het „Dyskolos"-handschrift daarentegen is van onge veer vijfhonderd jaar na Menanders dood en zit vol verschrijvingen. Menander van wie bekend is dat hij ongeveer honderd blijspelen heeft geschreven, is eigenlijk pas na zijn dood beroemd geworden en ge bleven. In Athene behaalde hij maar acht keer een prijs in de toen beroemde toneel wedstrijden. Gegevens over zijn werk en zijn leven, o.a. over een mislukte poging van Ptolemaeus om hem naar Alexandrië te halen, zijn alleen langs een omweg bewaard gebleven en wel voornamelijk in de (gefin geerde) brieven van Allti- fron, die evenwel vier eeu wen na Menanders dood in Athene leefde. Zijn grootste literaire roem kwam al evenzeer langs een omweg in de letterkundige geschiedenis. Plutarchus (ca. 46 tot 120 n. Chr.), de wijze moralist, schreef dat Menander het enige geldige excuus was voor toneelbe- zoek. De zes stukken van Terentius (195 tot 159 n. Chr.), die het tot een uit voering brachten, waren alle aan Menander ontleend: vier rechtstreeks en twee via epigonen van Menan der. Het is van Plautus (250 184 v. Chr.) bekend, dat hij in zijn kluchten rijke en dankbare stof geleverd heeft aan o.a. Shakespeare, Molière en voor Nederland aan Hooft (Warenar) en Bredero (Moortje). Maar... deze virtuoos had op zijn beurt voor minstens vijf van zijn stukken zo veel vuldig leentjebuur bij Me nander gespeeld, dat het hem in onze dagen op zijn minst een berisping wegens plagiaat had opgeleverd van een „Raad voor de Letter kunde". En daar zou dan wellicht de wereldliteratuur een enorm verlies aan heb ben gehad. Menander mag dan in zijn dagen, hoewel hij geldt als de belangrijk ste vertegenwoordiger van de „Nieuwe Attische Come- die", in wedstrijden weinig succes hebben gehad, popu lair is hij wel geweest. Zijn stukken moeten talloze ma len zijn opgevoerd en zulks tot in alle hoeken der we reld waar in die dagen de Griekse cultuur was doorge drongen. Ook lang na zijn dood nog. Dat is het dui delijkst bewezen door de talrijke citaten en brok stukken, die met name in de laatste honderd jaar aan het daglicht zijn gekomen. Ze werden gevonden in tal loze papyrusrollen. De vondst van „De man (nen) van Sikyon" (de ti telpagina is gedeeltelijk vergaan), is eigenlijk nog verrassender gegaan. Het manuscript maakte deel uit van een Egyptische mum mie, die ruim zestig jaar geleden door de Franse archeoloog Pierre Jouguet werd gevonden in het Egyptische woestijndal El Faijum en die onmiddellijk daarna naar Parijs werd overgebracht. De man die meer dan twee duizend jaar geleden het stoffelijk overschot van de ze rijke Egyptenaar ver zorgde, verdient de grootste waardering der literatuur minnaars, juist omdat deze lijkverzorger niet het min ste benul van literatuur had. Bjj het balsemen en mum mificeren was het in die dagen namelijk gebruike lijk, dat het stoffelijk over schot als eerste laag om huld werd met een dikke laag van doorweekt papy rus. De onbekende van toen heeft daarvoor een wille keurige greep gedaan in een stapel dicht beschre ven papyrus, zoals behan gers ook in onze dagen oude kranten tegen de muur plakken. Het geluk voor ons wil nu dat deze „oude pa- pyrusrommel" in honderden stukken gesneden, het vrij wel volledige manuscript zijn van Menanders nu ont dekte bljjspel. (Van een onzer redacteuren). Uedendaagse en abstracte of nonfiguratieve kunst, waarbij overigens „abstract" en „nonfigu- ratief" ook bepaald nog geen be grippen zijn die elkaar dekken. In de vele, vaak even verwarde als verhitte discussies van de laatste tien, vijftien jaar wordt het vaak voorgesteld of het allemaal zo on geveer hetzelfde is. Groter misverstand is nauwelijks denkbaar. In de eerste plaats zijn er, overal ter wereld, vele grote en ook jonge kunstenaars die in hun uitdrukkingsvorm sterk vast blij ven houden aan het naturalisme. Bovendien zijn er diversen onder de grote „modernen", zoals bij voorbeeld Picasso en Chagall die bepaald niet nonfiguratief of „voorstellingloos" schilderen, die deze vorm zelfs bewust afwijzen. Bovenal is het een grove vergis sing, wanneer men stelt dat die nonfiguratieve kunst specifiek voor onze decennia van atoombom en andere, ook geestelijke bedrei gingen en verwarringen is. In 1910 al, toen alles nog pais en vree scheen te zijn in de wereld, maakte Wassily Kandinsky als eerste een non figuratieve aquarel. Sindsdien zjjn er steeds, en ook onafhankelijk van hem, voorstellingloos schilderende kunste naars geweest. Het is bijzonder boeiend en meer dan de moeite waard om in de komende vakan tieweken Het Haagsch Gemeentemuseum op het reisprogramma te zetten. Dit museum herbergt namelijk deze zomer, nadat ze eerst in Parijs is geweest, de grootste en meest overzichtelijke expo sitie van Kandinsky die ooit ter wereld is gehouden. In vele musea ter wereld, o.a. in het Amsterdamse Stedelijk, vindt men wel één of meer Kandinsky's, doch er zijn eigenlijk maar vier collecties die wer kelijk meetellen. In de eerste plaats is dat het Solomon Guggenheim Museum in New York, want Guggenheim is één der allereer- sten geweest die de grootheid van Kan dinsky zag en die al héél vroeg bewust en stelselmatig werk van hem aan kocht. In de tweede plaats is er de „Gabriele Munter Stiftung" van het ste delijk museum in München; Gabriele Münter namelijk, die vele jaren de levensgezellin was van Kandinsky, heeft veel van zijn werk aan Hitiers brand stapels weten te onttrekken. In de derde plaats bevindt zich veel werk van Kan dinsky in zijn vaderland, de Sowjet- Unie, hoewel het daar (bij de huidige kunstopvattingen) niet wordt getoond, maar zorgvuldig, (alsgeldbelegging?in depot wordt bewaard. Als vierde, spe ciaal wat zijn latere Parijse tijd betreft, komt de collectie van Nina Kandinsky uit Parijs in aanmerking. Voor de zeer omvangrijke en goede ex positie die nu in Den Haag te zien is, heeft men in het bijzonder uit deze vier grote collecties kunnen putten en daarmee een overzicht kunnen samen stellen dat uniek is. Eén van de meest geliefde „grapjes" over de „dwaasheid" van nonfigura tieve kunst, dat telkens weer als „waar gebeurd" opduikt, is het volgende: op een grote internationale expositie wordt één bepaald schilderij zeer geroemd en unaniem bekroond. Pas later komen de verbijsterende critici en juryleden tot de ontdekking, dat het meesterwerk al die tijd op zijn kop heeft gehangen. De conclusie is dan, vrij naar Karei Appel en moderne-kunstbewonderaar Simon Carmiggelt: „Ze rotzooien maar wat aan". Nu is er haast niemand die zo welover wogen zijn composities en abstracties opzette als Kandinsky die er ook een bewuste filosofie aan' ten grondslag legde, en wie niets zo vreemd was als „aanrotzooien". Het merkwaardige (en de historie is dikwijls humoristiseher dan men denkt), is dat precies zulk een ongelukje aan Kandinsky's eerste non figuratieve aquarel ten grondslag lag. Dat gebeurde, zo vertelt zijn vriend Her- bert Read in een verhandeling over de grote schilder, in 1908. Dus nog vóór de oprichting van de „Blaue Reiter" in 1910 en in de tijd dat Kandinsky, na een impressionistische periode, geboeid was door de „Fauves". In 1908 dus kwam Kandinsky in zijn atelier en werd daar getroffen door de bijzondere kracht en spanning van een schilderij op de ezel. Hij kon zich niet voorstellen, dat hij het zelf geschilderd had. Tot hij ontdekte, dathet inderdaad op zijn kop stond. Van die dag af is Kandinsky bewust gaan zoeken en experimenteren, maar vooral ook gaan nadenken over het wezen van kunst en kunstuiting. Daaruit ontstond dan in 1910 zijn eer ste „abstracte" aquarel en twee jaar later zijn boek „Ueber das Geistige in der Kunst". Uit zijn werk, vanaf 1910 tot zijn dood op 78-jarige leeftijd in Franse balling schap in 1944, blijkt telkens opnieuw hoe dit nonfiguratieve voor Kandinsky beslist niet een spel van toevalligheden is, maar een welbewuste en „geestelijke" uiting: „De kunstenaar moet iets te zeggen hebben, omdat niet de vorm zijn taak is, maar het aanpassen van deze vorm aan de inhoud, aan de „boodschap", zegt Kandinsky. En over de methode van Kandinsky schreef Will Grohman in 1925: „De vormen kunnen een willekeu rig begin hebben een gekrabbel, een improvisatie van lijn en kleur; maar dan worden ze veranderd, bijgeschaafd, ge toetst tot ze een duidelijk en zeer reëel innerlijk gevoel uitdrukken". En: „Wat op het eerste gezicht een toevallig, beu zelachtig spel lijkt, is in werkelijkheid een zorgvuldige ordening van onregel matige elementen". Wie de moeite neemt om in het Haagse Gemeentemuseum de Kan- dinsky-expositie te bezoeken zal wellicht niet, en dat is ook niet no dig, als „gelovige" van de nonfigu ratieve kunst terugkeren. Maar wel zal hij een inzicht krijgen in de unieke kunstenaar die Kan dinsky werkelijk was en de beteke nis die hij heeft, ook in onze „he dendaagse" kunst en tijd. FOTO BOVEN: Deze „Straat in Burnau" werd door Kandinsky geschilderd in 1908, hetzelfde jaar waarin hij ontdekte, dat de voor stellingniet het bepalende is van een schilderij. Het duurde echter nog twee jaar voor hij zijn eerste volledig voor- stellingloze aquarel maakte. FOTO ONDER: Compositie IV" noemde Kandinsky dit grote olieverfschilderij (160 bij 180 cm), dat hij in 1911 tentoonstelde in Berlijn.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 11