MIDDELHEIM MERLYN" het nieuwe tijdschrift Contrasten in een park SPANJES EENS BLOEIENDE LITERATUUR KWIJNT WEG De zevende Biennale van Zaterdag 29 juni 1963 EEI 1 IS WEL MOED voor nodig om in ons land met zijn betrekkelijk onbelangrijke letterkunde een nieuw, voornamelijk critisch, letterkundig tijdschrift te beginnen. „Merlyn" is in de allereerste plaats opgericht om dat de redacteuren; Kees Fens, H. U. Jessurun d'Oliveira en J. J. Overstee gen zich ergerden aan het peil en de gerichtheid van de literatuurbeschou wing in ons land, en ook aan de kri tiek, zoals die wordt geleverd in dag-, week- en maandblad en voor de radio. Die kritiek is voor het grootste ge deelte inderdaad van bedenkelijk ge halte en het gaat niet aan, te zeggen: de literatuur is er dan ook naar, zij verdient niet beter. Althans niet wan neer men optimist is, en een wat ste kelig optimisme spreekt er wel uit „Merlyn". Door zorgvuldig eerst wat koren uit al dat kaf te wannen en die goede korrels den volke in extenso te tonen, zou een goede zaak gediend moeten worden. Zou betere kritiek, essayistiek en literatuurbeschouwing een betere literatuur tot gevolg kun nen hebben? Letterkundige kroniek doorHANS WARREN „17 en rechtgeaard criticus houdt zich met Ui niets minder graag bezig dan met het boek dat hjj bespreken moet; zodra hij de kans schoon ziet, zoekt hij het hoger op of verder weg. De meest verfoeilijke eigen schap van de doorsnee essayist in ons land is zijn neiging nu eens filosoof te spelen, dan weer psycholoog, op de ene bladzij als Ixistoriqus te paraderen en als politicus op de volgende, en vooral één ding tot iedere prijs te vermijden: de behandeling van de tekst die hg voor zyn neus heeft. De ver waarlozing van het vakmanschap van de schrijver werkt de beunhazerij van de be schouwer in de hand" leest men in de inleiding tot het eerste nummer. Voorts: „De redactie van Merlyn zal uitgaan van het principe dat het behandelde object het einddoel dient te zijn voor de beschouwer, niet het toevallige startpunt van weinig ter zake doende betogen. Wat ons interes seert is wat een schrijver zegt, niet wat h\j zou kunnen zeggen, of had moeten zeggen, of eigenlijk bedoeld heeft maar niet zegt. Deze gerichtheid brengt de eis van con troleerbaarheid der uitspraken met zich mee. Loze beweringen wat de naam van het blad ook moge suggereren zullen zoveel mogelijk vermeden worden. Het lijkt ons mogelijk op deze basis een tijdschrift tc presenteren ook omdat er de laatste tijd geluiden te vernemen zijn die wijzen op een veranderend klimaat in de litteraire kritiek evenzeer als in de universitaire aanpak van literatuurkundige problemen. Merlyn kan dus misschien niet alleen plaats bieden aan essayisten met een in Nederland nog niet ingeburgerde houding, het kan óók een noodzakelijke brug vormen tussen univer sitaire litteratuurbeschouwing en dag- en weekbladkritiek, die op het ogenblik niet de minste notitie van elkaar nemen". Waar komt het nu, in praktijk, na enkele nummers „Merlyn" op neer? Redacteu ren en verdere medewerkers van het tijd schrift lezen goed en leggen bijzonder goed uit (zij moesten wel ook nog wat beter laten corrigeren). Knap, eerlijk en boeiend zijn bovenal de bijdragen van Jessurun d'Oliveira. Hij bespreekt in het eerste num mer de „Ballade" van Leo Vroman en heeft daarvoor 20 bladzijden nodig. („Een uit puttende analyse van de Ballade is in dit bestek niet mogelijk, gesteld al dat ik ertoe in staat was" schrijft hij bovendien). In nummer 2 bespreekt hij „Op het gors", een vers van Lucebert, welke bespreking zeventien bladzijden vergt. In no. 3 een sonnet van Achterberg in twee versies, wat twintig pagina's in beslag neemt. Men vergeve dit tellen. d'Oliveira had zijn stuk ken inderdaad best nog langer kunnen ma ken, en waarschijnlijk zelfs zonder zijn greep op de lezer te verliezen. Zijn bijdra gen zijn ideaalvoorbeelden van tekstexplica tie. Verhelderend en nét met die persoon lijke toets die de lezer gespannen houdt en bereid tot wat tegenwerping. We tellen nog maar even verder: 11 bladzijden heeft Van de Watering nodig om het zesregelige vers „Visser van Ma Yuan" van Lucebert uit te leggen (en naar onze mening is de meest plausibele en bevredigende uitleg van de tweede strofe, nl. dat in de natuur water doodgewoon wolken wordt en wolken weer water worden, er niet eens bij); ruim 24 bladzijden schrijft Oversteegen over enige aspecten van „De god Denkbaar Denkbaar de god" van Hermans, zelf noterend: „Op deze wijze kan men bijna het hele boek ontleden. Aangezien daarvoor meer pagina's nodig zouden zijn dan Hermans voor zijn verhaal gebruikt heeftKortom: „op deze wijze" de voortbrengselen der Neder landse letteren onder de loep nemen, kan slechts incidenteel gebeuren, het vergt al te veel moeite en tijd. En als A klaar is, komt B mogelijk met een andere explicatie, even boeiend. „Merlyn" kan, hopelijk, die uizonderings- positie volhouden (het lijkt ons een zware dobber) maar dan dienen de medewerkers toch hun beste beentje voor te zetten. Een van de eerste eisen die men aan een letter kundig tijdschrfit stellen moet, is dat het helder van betoog en taal is. Zelfs al ver liest de schrijver zich in details, zijn geeste ven. Dit is bij Fens en Oversteegen, en spe- lijke exploratietocht moet fascinerend blij- ciaal bij P. H. van Huizen niet altijd het geval. Het stuk van de laatste over Leaves is ongenietbaar gepresenteerd. Het „eigen gezicht" van Merlyn, dat voor al in de essayistische- kritische afdeling moét blijken, is ook niet altijd even mar kant. Waarin, om een voorbeeld te noemen, onderscheidt zich de aanval van Overstee gen op Van Tricht van andere dergelijke literaire aanvallen? Van Tricht is voorna melijk het slachtoffer geworden van de op zet van „Merlyn". Oversteegen was (wie niet, overigens) geprikkeld door het boek van Van Tricht („Louis Couperus, een verkenning") en dient de schrijver stoot op stoot toe, doch zonder zijn woorden, zijn citaten of zijn belichting erg nauwkeurig te kiezen. De gewone, onbevredigende tactiek, die de aangevallene in een ellendige positie brengt omdat halve onwaarheden erger zijn dan heel leugens. Soms kan zo'n aanval een boosaardig-amusant stuk lectuur op leveren, maar nuttig is het zelden, vooral schiet men zijn doel voorbij als men al te zeer chargeert. Van Trïchts boek reduceren tot „roddel" zonder meer, is, op zijn zachtst uitgedrukt, onrechtvaardig. Meer dan enkele kantekeningen kunnen we hier, wegens ruimtegebrek toch niet geven, maar daar één zaak in ons land nog tame lijk safe is: het vertrouwen van een publiek in „zjjn" criticus, peil of geen peil, beper ken we ons tot de warme aanbeveling: lees „Merlyn", en dan voornamelijk om die beschouwelijke stukken, want de gewone bijdragen in poëzie en proza, van Vroman, Lucebert, Wolkers en Jacques Hamelink, hoe dan ook, onderscheiden zich in niets van hun bijdragen in onze andere letter kundige periodieken. „MERLYN", eerste jaargang n. 1, 2 en 3. Uitgave: Polak en Van Gennep, Prinsen gracht 820, Amsterdam C. Prijs: 15 per jaar, docenten-studenten 12 per jaar, losse nummers 3. Verschijnt tweemaandelijks. Nog maar twintig jaar ge leden lag het percentage analfabeten in Spanje rond de dertig procent. Thans is de tyd niet ver meer, dat het analfabetisme ook hier, achter de Pyreneeën, ge schiedenis is. Ongeacht deze ontwikkeling en de zeer snelle bevolkingstoename van het land, dat thans by- na 32 miljoen inwoners telt, vertoont de boekenproduk- tie van Spanje een moeilijk te verklaren achteruitgang. Het regeringsblad „Hoja del Lunés" heeft kortgele den statistieken gepubli ceerd over het aan tal nieu we uitgaven, dat voor het laatste verslagjaar 5761 bedraagt. Daarmee is Spanje na La tijns Amerika aanzienlijk achter geraakt bij landen als Zweden, Nederland en Polen, die wat bevolkingstal betreft gedeeltelijk ver on der Spanje liggen en tenge volge van hun scherpbe- grensde taalgebied prak tisch geen noemenswaardi ge afzet buiten hun eigen landsgrenzen kunnen heb ben. Daar komt nog bij, dat over het algemeen de opla ge van een boek in Spanje vrijwel nooit boven de twee duizend exemDlaren stijgt. De getallen hebben by het Spaanse publiek, vooral echter b(j ac intellectuelen, een soort alarmstemming teweeggebracht, want zy duiden niet alleen op zeer ernstige gevaren van een afzakken van de Spaanse cultuurinvloed in Latijns Amerika zij laten er ook feen twijfel over bestaan, at de Spanjaard als totali teit bezig is te vervreem den van zijn taal. En dit on danks het feit, dat juist in de laatste jaren provincies, steden, staatsinstituten en alle grotere uitgevers door een bijna inflatoire uit schrijving van literaire prijsvragen en ter beschik king stellen van prijzen de belangstelling voor het boek en met name voor de Spaanse roman, trachten te stimuleren. Critici en schrijvers, en niet in de laatste plaats de Spaanse uitgevers trachten de ooi'zaken van deze ont wikkeling te doorgronden teneinde naar te kunnen te gengaan. Ongetwijfeld heb ben vele jaren van bekrom pen censuur, die de vroege re voorlichtingsminister Arias Salgado en nog veel meer zijn medewerker Mu- noz Alonso aan de litera tuur oplegden, diepe won den geslagen; waaraan de Spaanse letteren nog lang zullen moeten lijden. Maar dat alléén kan toch niet een verklaring zijn voor de snel le achteruitgang van de Spaanse romankunst. Het is mogelyk, dat de sterke neiging van de jon ge schrijvers tot een grjjs- m-grijs getekende, zich in een hopeloos milieu afspe lende sociale roman grote groepen van het volk af schrikt van het moderne Spaanse proza. Het is ver der mogelyk, dat in do laag ste en daar boven liggende lagen van liet volk de radio en de televisie, die beheerst wordt door goedkope Ame rikaanse Yvesterns", liet boek verdringen. Maar vooral ontbreekt het aan een systematische propa ganda voor het boek (en in eerste instantie do roman) by de jeugd, die door een verouderd onderwijssysteem vervreemd is geraakt van zelfstandige geestelijke ar beid en zelf zoeken. Een jeugd die bovendien in de scholen, die in de hogere leerjaren voor meer dan tweederden in handen zyn van particulieren, praktisch nooit een bibliotheek zal aantreffen. (Van onze redacteur beeldende kunsten) A ntwerpen kan terecht trots zijn op zijn openluchtmuseum voor beeld houwkunst, het intieme groene park Middelheim, dat dankzij de in 1951 ingestelde Biennale over de hele we reld bekend werd. En burgemeester L. Craeybeckx van Antwerpen draagt die trots met zich, want hij was het die door het park Sonsbeek te Arnhem tijdens een daar gehouden beeldententoonstelling zodanig door de opzet van de kunstmanifestatie werd gegrepen, dat hij zijn schone stad aan de Schelde een soortgelijk kunstgebeuren niet wilde onthouden. Zo ontstond twaalf jaar geleden de eerste tentoonstelling Van beeldhouwwerken in de openlucht en de naam Middelheim werd een begrip. Uit de eerste tentoonstelling groei de vervolgens een vasté Antwerpse collectie die gestaag uitbreidt en werkstukken kent van onder andere Rik Wouters, Ossip Zad- ltine, Kathe Kollwitz, Renoir, Permeke, Epstein, Braque, Andriessen, Armitage, Arp, Barlach, Bill, Bourdelle en Giacometti om slechts de bekendsten te noemen. Een voortreffelijke collectie die een bezoek aan Middelheim te allen tyde tot een gebeurtenis maakt. Daarnaast ontstond de Biennale, de tweejaarlijkse expositie die in de hele we reld weerklank vond. Terwijl de vaste col lectie blijft staan en uitgroeit zyn we in middels aan, de zevende Biennale van Mid delheim toe. En opnieuw: een grootse artistieke manifestatie in het groene park, die op 8 juni werd opengesteld en tot 30 september bezocht kan worden. Een expositie van beeldhouwwerken in de open lucht, speciaal in een park heeft iets innemends, iets sympathieks. Men weet dat uit ervaring en speculeert erop dat de museumdrempelvrees nog steeds bij velen een onverwoestbare belemmering om met het gemeengoed kunst te gaan kennis maken achteloos wordt overwonnen Want beschouwt een ieder de stadsparken niet een beetje als zijn eigen? Nu, men stapt er gemakkelijk binnen. Men voelt zich niet opgesloten tussen muren en onder een plafond, waar men zijn genieten niet eens de vrije loop kan geven, omdat an dere bezoekers dat genieten waarnemen. Men wandelt ongestoord van beeld naar beeld over een breed groen grasveld waar een ieder de ruimte heeft. En voorts: een park is natuur, aarde, bo men en planten. Daarboven de lucht, blauw eir wolken. Zijn de sculpturen hier niet volkomen op hun plaats? Sculpturen van leem, steen en metalen vergroeien hier met hun natuurlijke omgeving, ze worden er als het ware vanuit de ateliers en de musea naar de oorspronkelijke natuurgetrouwe omgeving teruggebracht. Een eerste blik over het gazon, waar de vele beelden schijnbaar achteloos zijn neergezet, geeft al een milde verademing. REMO ROSSI: ,^Acrobati" CHARLES LEPLAE: „Danseressen" X ntwerpen zet in Middelheim zyn tradl- AY. ties voort, het accent wordt gelegd op enkele groepen van landen. Ditmaal kwa men Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland in één groep aan de beurt, voorts zijn in zendingen uit Nederland en België samen in één groep ondergebracht, terwijl de derde groep wordt gevormd door series werk stukken van vjjf van de meest vooraan staande beeldhouwers uit Europa. Opzette lijk heeft men zich tot vijf beperkt (Balde, Epstein, Leplae, Richier en Viani) om van deze kunstenaars een uitvoeriger indruk te kunnen geven. Bij het exposeren van de werkstukken van Epstein, Richier en Leplae, die in de laat ste jaren zijn overleden, heeft de organisatie tevens hulde willen brengen aan de nage dachtenis van deze, voor de ontwikkeling van de beeldhouwkunst in Europa, zo be langrijke kunstenaars. Een nieuw onder deel van de expositie is een paviljoen met fotomontage, welke op bevattelijke wyze wil aantonen hoe de mogelijkheden zgn van de integratie der beeldhouwkust in de architectuur. Vijf contrasten Voor velen zal de groep van vijf wellicht de belangwekkendste zijn, hoezeer beeldhouwwerken van enkele Duitsers en Belgen ook mogen imponeren. Vooral be langwekkend omdat deze groep door de uiteenlopende stijlen en opvattingen een in teressante eenheid heeft gekregen, een een heid door de onderlinge contrasten tot stand gekomen. Er is om te beginnen de Belg Charles Leplae, een gaaf naturalist met een diepe psychologische benadering van zijn onderwerpen. Met grote ernst en overgave zijn in zijn handen gevoelige, vaak ontroerende werkstukken ontstaan, zoals zijn enigszins gestyleerde danseressen en de „Kleine zwangere vrouw". Tegenover deze kunstenaar, die alle moderne stijlopvattin gen duidelijk langs zich heen laat gaan, kan men stellen de Joegoslaaf Vojin Bakic, die met zeer constructivistische inslag zijn „Ontplooide" en „Stralende" vormen ver vaardigt. Een soort van veredeld plaat werk, dat zeker een gezonde handvaardig heid vereist. Uit een metalen plaat kan Bakic oneindig variërend drie-, vier- en veelhoeken blijven construeren die ruimte lijk wel een aardige werking hebben, doch het vermoeden groeit dat hij zich bewust op een doodlopende weg bevindt, die hij, zoals Mondriaan, baanbrekend tot het aller laatste einde wil blijven bewandelen om terug te keren tot zijn uitgangspunt: een vlakke plaat. Minstens zo contrastrijk staan de oeuvres van de Franse beeldhouwster Germaine Richier en de Italiaan Alberto Viani naast elkaar. Tegenover de fantastische, hier en daar surrealistische doch verfijnde, subtiele figuren van Germaine Richier, staan de gladde, Arp-achtige gepolijste volle vormen van de Italiaan. Viani is een beeldhouwer in de oude zin van het woord: hij hakt nog in steen (in tegenstelling tot de moderne richtingen, waarbij las- en soldeerapparaten GERMAINE RICHIER: J)e mier". belangrijker geworden zijn dan hamer en beitel). Hg beeldhouwt zijn vormen tot een vloeiende schone contour, een soepele sug gestieve lijn ontstaan. Deatails zijn hem vreemd, de torso's zijn globaal, glad en als het ware zuidelijk gewelfd. De bronzen van Germaine Richier daarentegen zijn scherp, brokkelig, spits en intelligent. Zoals haar „Woud-man", of het surrealistische en in dringende „Tauromachie". Naast deze vier staat dan de Engelsman wglen Sir Jacob Epstein met zgn scherpe en virtuoze ex pressionistische portretten. Koppen, zo rijk en expressief dat de indruk slechts uiterst langzaam vervaagt. Duitsland Wij kunnen niet bij alle inzendingen uit voerig stilstaan, zeker niet nu de overige exposanten met slechts één of en kele werkstukken vertegenwoordigd zgn. De groep Duitsland, met 31 kunstwerken in Middelheim aanwezig, zorgt voor een groot aandeel met een relatief minder overweldigende indruk. Tegenover het ver fijnde mensenpaar van Joachim Berthold, staat bijvoorbeeld „Stahl 2" van Erich Hauser. Dan is er een opmerkelijke „Com positie" van Karl Hartung en de uitgeba lanceerde „Meermin" van Kurt Lehman, die eruit springen. Van de zes Oostenrijkse werkstukken is de „Staande figuur" van Fritz Wortruba wellicht de fijnste: een introverte compositie, die zich wat kennis making betreft bij lange beschouwing enigs zins gewonnen heeft. Een van de verfljnste beeldhouwwerken welke wij op de Biennale aantroffen is „De acrobaten" van Remo Rossi, een speelse tedere compositie van twee figuren met hoepels in een rek als buitengewone bijdrage aan de kleine Zwit serse collectie. Nederland-België Nederland is met tien sculpturen verte genwoordigd: o.m. enkele Camera figuren van Bronner, een „Werkloze" en een portret van Van Gogh van Hildo Krop en „De barmhartige Samaritaan" van Han Wezelaar. Prettige verrassingen zijn de geestige „Stoelesmijter" en de speelse „Springers" van Oswald Wenckebach, zo ook de voorstudie tot het Brederodemonu- ment van Vincent Esser. Met 34 werkstukken van eigen bodem is de Belgische de grootste groep op de Bien nale te Middelheim. Ook hier gaat de voor keur sterk uit naar plaatconstructie waar bij de lassen 'n duidelijke rol meekregen in de compositie. Sterk is dat te zien in „De rust van de krijger" van Olivier Strebelle. Er staan gave werkstukken bij, zoals het „Tuinbeeld" van Mark Macken of de fijn zinnig gehouwen „Cariatide" van Idel Lanchelevici. Daartegenover staat het brons „A Lumumba" van Roel d'Haese, een bijna pervers en weerzinwekkend werkstuk. Maar dat zal hij wel zo bedoeld hebben. De meest recente werken op de Biennale bevestigen de verwachting dat de kunste naars liet voorlopig blijven zoeken in een verder experimenteren met metaalconstruc ties. De taal van deze sculpturen is geheel anders dan die van het steen: nuchterder misschien en met een ruimtelijke werking die vaak harder is en in een ander gevoels- garama ligt. Die nuchterheid wordt vaak geaccentueerd door de (meestal verwron gen) gebruiksvoorwerpen letterlijk in te lassen, de gebruiksvoorwerpen die wij van daag de dag tegenkomen op schildergen, waarbij die schilderijen zich niet of nauwe lijks meer van de nuchtere „vormplastiek" in de beeldhouwkunst onderscheiden. Het enige, wat er verdergaand in deze richting vaak nog aan ontbreekt, is dat de gebruikte velgen, bouten en moeren in beweging zyn. Hoewel, onze cultuur heeft zelfs al een tentoonstelling „Bewogen beweging" achter de rug. OSWALD WENCKEBACH: De springers"

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 7