Cees Nooteboom De Keizer is gestorven ONTMOETING MET WEINIG BEKENDE CULTUREN Edgar Fernhout: beleving van de naar een natuur nieuwe HOOGCON JUNCTUUR-JEUGD GAAT TOCH NAAR TONEEL Vijfduizend jaar kunst in Pakistan Zaterdag 15 juni 1963 n ff AAET „DE RIDDER IS GESTOR VEN" heeft Cees Nooteboom een experiment gewaagd in proza. Het is een roman met een zich her halend motief in een soort ineenschui vend perspectief, enigszins verwant aa,n het bekende plaatje op de ouder wetse Droste-cacaobussen (ouder wetse, want die waren zorgvuldiger afgewerkt zodat het motief verder te volgen was)een verpleegster draagt een blaadje aan waarop een kop cho cola en een cacaobus, en op die cacao- bus is een plaatje waarop een ver pleegster die een presenteerblaadje draagt, waarop, enzovoorts, ad infi nitum. Het heeft ons als kind erg ge ïntrigeerd en het schijnt de hele ge neratie bezig gehouden te hebben, want dit motief duikt telkens weer op alsof het iets nieuws is. Meestal als simpele vermelding, maar Nooteboom heeft het tot een literair thema omge bouwd, of, voorzichtiger gezegd: zijn motief bewust met de Droste-ver- pleegster vergeleken. Letterkundige kroniek door HANS WARREN De „ik" uit „De ridder is gestorven" maakt het manuscript af van een be vriende schrijver die gestorven is. Deze „gestorven ridder" heette André Steen kamp. Steenkamps boek ging ook over een schrijver die sterft voor hij zijn manu script, dat door een ander zou worden voltooid, afheeft. Een fascinerend gegeven. Steenkamp heeft niet veel meer dan die intrige en een stapel losse notities nagelaten. Zij zijn in een tamelijk pathetische, larmoyante, vaak on bruikbare stijl opgesteld, maar tonen niet temin flitsen van zelfkennis, die- zelfs de massa zelfbedrog reliëf weten te geven. De bewerker, de „ik" (uiteraard zijn natuur lijk zowel Steenkamp als de „ik" projecties vai\ Nooteboom-zelf, soms nauwelijks ver huld) krijgt door dit procédé volop de gelegenheid zich te distanciëren zowel van zijn vriend Steenkamp als van diens teks ten. Het lijkt haast een spel: alsof Noote boom een oude, verworpen tekst van zijn oude, verworpen zelf ophaalt naar zijn peil van thans. Ook al door de tamelijke eenheid van toon. Aanvankelijk worden de „oertekst" (die van Steenkamp) en de be werking tamelijk helder uit elkaar gehou den, maar naarmate het verhaal vordert, vindt meer en meer een versmelting plaats en pas tegen het einde komt de „ik" weer wat duidelijker aan het woord. Doch de schrijver, d.w.z. Nooteboom, heeft zozeer z(jn best gedaan om het einde „open" te houden, onvoltooid, vaag en voor allerlei uitleg vatbaar dat er geen heldere sfeer meer heerst. In een kunstmatige maar dichte wolk zweven de figuren als schim men uit het gezicht, en men blijft als lezer wat onbevredigend achter. Eerder dan diepzinnigheid lijkt dit zwakte, verdoezelen, waarbij direct aangetekend moet dat Nooteboom zich een verraderlijk moeilijke opgave gesteld had en in elk geval met een respectabel werkstuk voor de dag is gekomen. Mogelijk meer een soort „mees terproef" voor vaklieden dan een onder houdend werk voor de gewone lezer, die bovendien onbehoorlijk veel en soms onmis bare passages in Engels en Spaans te verwerken krijgt. (Niet eens altijd onbe rispelijk, maar ook het Nederlands is hiel en daar er tegen aan. ook storen nog al wat drukfouten). Waarschijnlijk heeft Noote boom die gesprekken in vreemde talen voor de couleur locale noodzakelijk geacht, M' (Van onze medewerker) fet de grootst mogelijke regelmaat in de laatste twee eeuwen plegen deskundi gen het „einde van het toneel" 'te voorzien. Meestal gaat dat snel over. Ook in onze t|jd. De rampkreten, als zou de televisie het toneel de doodsteek toebrengen, zijn in hun tegendeel verkeerd. De bioscoop heeft in derdaad klanten aan de T.V. verloren in al le landen, waar een zekere evenwichtigheid ten opzichte van het nieuwe medium is in getreden. Maar internationale gegevens vnn de Unesco hebben duidelijk gemaakt dat ln geheel Europa het T.V.-toneel tot de drie populairste soorten uitzendingen be hoort, terwijl tegelijk de belangstelling voor het levend toneel, na een eerste inzinking bil de invoering van de T.V., snel steeg en bljjft stijgen. Juist doordat zoveel T.V.-kjj- kers via dit medium de hen nog onbekende kunst van het drama leerden waarderen. Van recenter datum zijn de sombere voor spellingen aangaande de jeugd. Deze im mers zou ln onze tijd van hoogconjunctuur en van televisie dermate passief tegenover zijn vrijetijdsbesteding staan, dat met na me het concertbezoek en theaterbezoek on der de moderne jeugd impopulair zou gera ken. En dat zou dus betekenen dat, als deze jeugd volwassen geworden is, voor de zo veelste keer het toneel ten dode gedoemd zou zijn wegens gebrek aan klandizie Maar ook deze onheilsprofeten krijgen weerwerk van de cijfers. In de eerste plaats is het aantal schriftelijke cursussen, avond schoolbezoekers en dergelijke in de laatste paar jaar in Nederland enorm toegenomen. Dat lijkt weinig te pleiten voor die „passi viteit' van de moderne jeugd. Evenmin lijkt daarvoor de toenemende sportbeoefening enerzijds, maar ook het enorm toenemende aantal kopers van pocketboeken anderzijds te pleiten. Toneelpaspoort Rest dus het theater. Maar ook daar zijn nu. met name in het afgelopen seizoen, duidelijk bewijzen van het tegendeel van passiviteit onder de jeugd. De invoering van het „Cultureel Jeugdpaspoort", op ver toon waarvan opgroeiende jeugd vooral in Amsterdam en Den Haag voor zeer lage prijzen de overgeschoten kaarten in vrije voorstellingen kan afnemen, blijkt een overweldigend succes. Het Nederlands Danstheater bijvoorbeeld kreeg in Den Haag alle voorstellingen vrijwel uitver kocht dank zij de toeloop van Paspoorthou ders. In Amsterdam heeft eveneens als voorbeeld Toneelgroep Studio in zijn weinig gerief biedende theatertje in De Brakke Grond alle voorstellingen een halve zaal jeugd getrokken voor zover die er dan in kon, wan: ook het „gewone" pu bliek bleek opmerkelijk op te komen vooi de zeer moderne stukken, die Studio speel de. En daarmede zjjn we meteen op één van di belangrijkste facetten voor het kweken var vast publiek onder de jongeren (en de ouderen): regelmatige bespeling, zoal1 Dans Theater in Den Haag met series in het Kurhaus Cabaret, zoals Studio in De Brakke Grond of zoals diverse andere ge zelschapen in de kleine Amsterdams* schouwburgen De La Mar Theater en Klei ne Komedie. De grote Nederlandse steden heblten nog steeds te weinig theaters. Hel hoeven er dan geen dertig te zjjn zoals in Parjjs," Praag of Londen, maar wel moet er ruimte komen voor serie-bespeling. Want bjj serie-bespeling geldt de onbetaalbare en op geen andere wyze te vervangen publici teit van de mond-reclame. Juist onder die middelbare schooljeugd. Uit de hoogste klas op een bepaalde school gaan er misschien twee uit directe belang stelling met hun Jeugdpaspoort naar een première. Van een „experimenteel" stuk, zoals De Appel (van Gelber), of naar een ongewoon gespeelde klassiek, zoals de In gebeelde Zieke van Molière. Zij geraken en thousiast, vertellen hun schoolgenoten, en als een sneeuwbal raakt de jeugdige be langstelling op gang. Een gang, die niet al leen wordt onderbroken maar definitief wordt beëindigd, indien het stuk na enkele voorstellingen een tjjd lang niet meer te zien komt, zoals meestal in Amsterdam en andere grote steden. Een sneeuwbalgang, die duizenden kan gaan omvatten, indien een serie van een paar weken mogelijk is, zoals bij Studio, of zoals ook die antiek- Griekse tragedie De Perzen wonderbaarlijk heeft bewezen! De jeugd wil bést naar het toneel, als de kans maar wordt geschapen dat men z'n eigen enthousiasme onder elkaar aansteekt en by serie-voorstellingen kan uitleven. Het theater is niet dood, gaat niet dood, maar lydt wel, als geheel Nederland, aan woningnood! maar hij had er heel wat spaarzamer mee kunnen zjjn om toch hetzelfde effect te bereiken. André Steenkamp is helaas geen boeiende figuur, hij wordt ons ook niet als zo danig voorgesteld. Tijdens zijn leven had hij een paar onbelangrijke boeken gepubli ceerd. Op 't laatste was hij, kennelijk reeds in overspannen toestand, naar de Balearen vertrokken en was daar begonnen de frag menten die tot zijn rehabilitatie als mens en als schrijver hadden moeten leiden op schrift te stellen. Verder dan notities was hij door onmacht niet toegekomen: „Docu menten van machteloosheid en een machte loos inzicht daarin, zjjn enige kracht: dat hij begreep wat er aan de hand was" en „Hij stierf voor hij schrijver werd, of om dat hij het moest worden en niet kon. Ook dat kan, ten slotte". Op het Spaanse eiland komt hjj terecht in een artiestenmilieu, internationaal, dron ken, gek en vervelend als overal. Zijn on macht komt er steeds duidelijker aan het licht, ware doodsangst slaat hem telkens naar de keel. En in die machteloosheid is een groot gedeelte schrjjverswéarheid ver disconteerd: „ik kan niet schrijven. (Schramm: waarom niet?). Ik lieg als ik schrijf. Of ik heb geen leven. Of mijn leven is echt, of wat ik schrijf is echt. Ik kan die verdeeldheid nietOf deze passage, dronken zangers in een taxi, brullend „it 's a long way.".en André zingt mee en denkt waarom zing ik niet echt mee: waar om denk ik erover dat ik zing? Denken zij er ook over of zingen ze echt? Het ge zicht van de chauffeur, is overgoten met geluk, hij toetert mee op' de maat, de vreug de barst aan alle kanten uit de taxi, André schreeuwt mee uit alle macht maar zijn ogen blijven alle gezichten fotograferen in de onbeschaamdheid van hun vreugde. De vreugde is het niet-kijken, denkt hij, en met zjjn volle gewicht beukt hij met gesloten ogen tegen de muur die hem van de zan gers gescheiden houdt, lallend als een gek, krijsend met een kinderstem totdat het lied in zijn duizendste herhaling wegsterft en ze elkaar weer loslaten en een slok uit' de fles nemen en een Ideales opsteken". Of als een vrouw, bij de eerste toenadering vraagt: „Wat denk je?": „Hij denkt: ik denk niet, ik werk. Ik sleep dit hele moment naar binnen". Een vriend zegt dat hij „een idioot in zich heeft", een heldere literator, een wakker baasje dat in hem op wacht zit. Het is de prijs die hij moet betalen voor het schrijver-zijn. Steenkamp beseft het en hij weet ook dat hij het niet meer opbrengt, dat hij, als dat de prijs is, niet schrijven Wil en niet leven wil, maar sterven. Zijn overspanning wordt geaccentueerd door de ontmoeting met Carla, allemans- vriendin, oud, vraatzuchtig, groene ogen, niet dom, maar nutteloos en giftig. Zij trekt hem aan, observeert zijn aanvallen, stoot hem van zich af, het is een vergissing in haar bestaantje dat een vergissing is. Voor hem, in deze toestand, nét fataal, maar was het deze onbeduidende affaire niet ge weest dan iets anders, er was toch geen kruid meer voor hem gewassen. Er is niemand die het medelijden dat hij voor zichzelf voelt ook maar één keer over neemt. Hij gaat onder in uitstel, onvol wassenheid en onmacht. De „ik" noteert aan het begin „Een leven van niets, ge kweld, maar door de verkeerde dingen, en één enkele liefde, of wat daar dan voor doorging, die dat leven ten slotte leeg kon blazen toen de tijd daarvoor aangebroken was" en herhaalt dat tegen het eind, met de vraag er by„Was het zo?" Het komt er eigenlijk niet zo heel veel op aan. Het boek wordt afgemaakt, maar hoe! Men komt de lange inzinking tegen het einde nauwelijks te boven; de briljante passages van grote allure waaraan het begin zo ryk was, komen niet terug. Op die beste momenten toont Nooteboom zich ech ter een auteur van internationale klasse. Zy redden dit interessante proza-experi- ment weliswaar niet, maar komen in de herinnering weer wel bovendrijven. Cees Nooteboom: De ridder is gestorven, Querido, Amsterdam. (Van onze redacteur beeldende kunsten). F)e grote tentoonstellingen van oude culturen blijven elkaar opvol gen. Na de Egyptische kunst en de cultuur der Hittieten kunnen we nu (tot 7 juli in het Centraal Museum kunst uit Pakistan zien. De grote tentoonstelling, die in samenwerking met de Duiste Kunstraad te Keulen tot stand kwam, geeft een (helaas onvolledig) overzicht van wat er zich in de loop van ongeveer vijftig eeuwen heeft afge speeld op het grondgebied van de ietwat artificiële tweelingstaat, die Pakistan wordt genoemd. Het is een collectie, die nog minder een eenheid is dan welke grote exotische voorgangster ook onder andere omdat hier in feite uitlopers van twee grote beschavingskrin gen onder één politiek-geografische aanduiding worden gerubriceerd. Overwegend zien we hief trouwens de neerslag van de politieke en culturele ontwikkeling in delen van westelijke Pakistan. Niettemin blijft het een uitermate in teressant geval, omdat we hier kun nen kennismaken met uitingen van een zeer oude, reeds lang verdwenen stede lijke beschaving, waarvan eigenlijk nog veel te weinig bekend is. Het is zelfs de vraag, of ons ooit de oplossing van haar laatste geheimen toegestaan zal zijn. Er is namelijk een hoog-ontwikkelde vorm van beeldschrift geweest, die echter by gebreke van enig aanknopingspunt nog niet ontraadseld is, hoewel men haar langs de weg der vergelijking met het Hittietïsche schrift met resultaat meen de te kunnen benaderen. Deze oeroude cultuur, waarvan de bloei tijd volgens de uitslagen van het verge lijkend schervenonderzoek moet hebben gelegen tussen 2500 en 1500 v. Chr., kent men vooral uit opgravingen in de ruïnensteden Harappa en Mohenjo-Daro in de vallei van de Indus. Waar de stich ters van deze steden vandaan zijn geko men, is onbekend. Van him voorgesbhie- denis weet men weinig. Er is in hun cul tuur enige overeenkomst met de cultu ren van omringende volkeren, met name van die in Mesopotamië. Dat is begrij pelijk: er moet een zeer levendig han delsverkeer zijn geweest. De steden zelf zijn stalen van een voor treffelijke en hoog-ontwikkelde vorm van stedebouw. Zij zijn gebouwd op een frondpatroon van elkaar haaks kruisen- e hoofd- en zjjwegen met een uitste kende bestrating. De huizen hebben bad en toiletruimten en zijn aangesloten op waterleiding 'en riolering. Er zijn open bare badinrichtingen, vermoedelijk van ritueel karakter, en er zijn beeldjes ge vonden van een moeder-godin en van vergoddelijkte dieren. Sporen van tèm- pels ontbreken echter; vermoedelyk la gen de heiligdommen in de openlucht. vuursteen gemaakt. Daartegenover staan fraai bewerkte kookpotten van brons en koper en byzonder mooi be schilderd en gevormd vaatwerk van ge bakken klei. Daarvan zijn in Utrecht byzonder fraaie voorbeelden te zien. Op vallend is hier de stylering van dier- en plantenmotieven tot mooie, decoratieve randen. Alleen deze groep aardewerk is al een gang naar Utrecht waard. Mooier nog zijn de kleine zegels in klei en ge sneden steen, waarin inscripties en na turalistische dierfiguren tot een harmo nisch geheel zijn verenigd. Ook heeft men duizenden kleine terracotta plastie ken gevonden, vrij primitief van vorm maar zeer expressief in hun uitbeelding van het menselijke leven. Veel ervan zal als speelgoed hebben dienst Duizend jaar menselijk leven is in deze afdeling van de tentoonstelling samen gevat. Zo omstreeks 1500 v. Chr. ver- dwynt deze cultuur vrij plotseling van de aardbodem. De onbekende bewo ners van de Indusvallei worden over spoeld door een invasie van nomadise- rende stammen, die we voor het gemak Indo-Ariërs noemen. Het duurt ongeveer tien eeuwen, voordat wij in het land Gandhara, van de Ganges tot Afgha nistan en Perzië, weer iets van een hoog-ontwikkelde bouw- en beeldhouw kunst tegenkomen. De bloeitijd ligt hier tussen de eerste en de vijfde eeuw na Chr. Het is een hoog ontwikkelde mengcultuur, waarin Boed dhistische, Hellenistische, Skytische en Baktrische elementen zijn versmolten. De beeldhouwkunst is vooral gericht op de uitbeelding.van momenten uit de le genden rondom Boeddha. In dezelfde tijd ontwikkelt zich in Oost-Pakistan een Zittende Boeddha in lerende houding; leisteen beentje uit de Gandharacul- tuur, eerste of tioeede eéuio n. C. Tussen steen en brons Dc: >eze cultuur verkeerde overigens in een overgangsfase tussen stenen en bronzen tijdperk. Allerlei gereedschap, zoals messen en schrapers, is nog uit Uit klei geknede voorstelling van een vijver; aan een zijde een vertrekje met een trap omlaag, daarnaast wefïguurtje. Op de hoeken verder vogeltjes. en vrou- lampjes, op o voorbeelden teruggrypt. Naar stjjl is de ze Indisch; hierin contrasteert zy met wat meer westelijk opbloeit. De sculp tuur van Gandhara is realistisch in haar uitbeelding, voorzover zij de menselijke gelaatsexpressie tot onderwerp kiest. Daarentegen zjjn de Boeddhabeelden van een koele intellectualiteit, waarin nog het Hellenisme te herkennen is. Dan raast in de achtste eeuw de Islam over Voor-Indië. Zij brengt, als overal elders, een volslagen revolutie teweeg. Weliswaar verdwijnt uit de bouwbeeld- houwkunst de menselijke figuur volledig, maar architectuur en bouwceramiek be leven een nieuwe bloei. De eerste mos kee dateert van 722. Het is nog een een voudig gebouw. Maar betrekkelijk spoe dig overwint het verlangen naar versie ring de soberheid van de eerste periode van het nieuwe geloof. Vernuftige sier- tegels met vaak zeer fraaie patronen worden bij duizenden vervaardigd en vinden in en aan gebouwen overvloedig toepassing. Plaatselijk zijn er vaak gro te verschillen in deze tooi, maar in het algemeen aspect kan niemand zich ver gissen. Hier openbaart zich de Islam in heel haar hang naar een flamboyante vormschoonheid. Handschriften Veel indrukwekkender vind ik per soonlijk echter de calligrafie, die vooral ten tijde van de Mogoelvorsten heeft gebloeid. Arabische en Koefische handschriften worden hierin herleid tot buitengewoon fraaie bladversieringen; daarbij is het volkomen om het even, of de Koran, dan wel eigentydse gedichten of oude verhalen worden „verwerkt". Onder Perzische invloed worden de boe ken bovendien nog verlucht met fraaie sierranden en buitengewoon fijn gepen seelde miniaturen, die een indruk geven van het hofleven van die dagen. Ook van deze schoonheid zyn indrukwekken de voorbeelden voorhanden. De tentoonstelling wordt afgesloten met een grote groep, gewyd aan de volks kunst van de provincies in het uiterste westen van Pakistan: borduursels, hout snijwerk, koperwerk en leerprodukten van een exuberante schoonheid. (Van onze redacteur beeldende kunsten). Oet zelfportret uit 1948 (links) is voor het werk van de Berger 1 schilder Edgar Fernhout op het ogenblik eigenlijk al niet meer representatief. Want het stamt uit een periode, die nu al vijftien jaar achter hem ligt de periode, waarin hij nog behoorde tot de fijnschilders, de nieuw-zakelijken of de romantisch-realisten, al naar men wil. Deze periode heeft Fernhout verre achter zich ge laten. Hij noteert niet meer de uiterlijke gedaante van de dingen, maar probeert uit te drukken, wat hij aan de natuur als geheel beleeft. Op deze wijze heeft Fernhout de relatie met de natuur willen verdiepen. Of hem dat gelukt is? U1 dgar Fernhout, geboren in 1912, is de zoon van de schilderes Charley Ui Toorop, die enkele jaren geleden is overleden, en de kleinzoon van de kunstenaar Jan Toorop. Ik vrees, dat dit voor hem in zekere mate een na deel is. Hjj heeft voor de noodzaak gestaan, zich tegenover deze twee uiterst sterke persoonlykheden te handhaven. Ik ben er niet zeker van, dat dit voor hem een strjjd met gelijke wapenen is geweest. Fernhout deed weinig revolutionairs, toen hij pas van de academie kwam. Hjj schilderde met fotografische nauwkeurigheid zijn portretten, zelfportret ten, stillevens, en landschappen. Daarbij toonde hjj een uitgesproken voor keur voor een grijsbruine tonaliteit. In zijn oeuvre sprak hjj sterke gevoelens van een zaamheid uit, vooral in de landschappen. Het was een zelfgekozen eenzaamheid. Want in het zelfportret komt nog meer naar voren. De schilder geeft' zich niet bloot, maar het iets afgewende gelaat observeert vorsend de buitenwereld. Maar diezelfde blik is tegelijkertijd naar binnen gekeerd, alsof daar het werkelijke leven te vinden is. De gehele figuur, beschenen door een hard, hel zjjlicht, verraadt reserve, afweer. Het harde licht versterkt de plas tiek. De schilder heeft bovendien het stuk stamt uit 1948 al afgezien van de vloeiende overgangen uit zjjn vroegere werk. De kop is uit kleine vlakjes„toon" opgebouwd, evenals de in donkere schilderjas en trui geklede romp. Het geheel maakt daardoor de indruk, als uit steen gehakt te zijn: hard en stug. Ik ben geneigd, hierin de invloed van Fernhouts moeder, Charley Toorop, te onderkennen: deze vrouw kon in haar werk nog harder zijn, maar zij was dan ook een uitermate sterke persoonlijkheid, tot geen capitulatie, geen compromis bereid. Nog verder is Edgar Fernhout op deze weg gegaan. Daarbij werd de kleur in zijn werk zo langzamerhand een zelfstandige factor, die minder met het onderwerp te maken had dan wel met wat de schilder bezighield. Vooral in zijn stillevens ging langzamerhand een sfeer van kille melancholie over heersen. De kleur versterkte de spraak van de gekozen symbolen: grillige stukken hout en wortelstronken, uit zee aangespoeld, verrotte netten, rot tende appelen, door het zeewater aangevreten brokken kurk. Misschien op het eerste oog een wat goedkope, romantische methode, deze combinatie van naargeestige symbolen en kille kleuren. Maar wie nader in het werk van Fernhout uit deze periode weet door te dringen, ervaart, dat hier een zeer expressief resultaat is verkregen. Doordat Fernhout zich losmaakte van de eigen kleur van de dingen en de tinten toepaste die in de sfeer van zijn schilderjj op hun plaats waren, verkreeg hjj een versterking van de melan cholische stemming, die hij in zijn schilderij tot uitdrukking wilde brengen. Daartoe droeg verder de verstrakikng van de vorm bij. Van deze techniek heeft hy zich sindsdien al weer losgemaakt. Liever: door dat de kleur steeds zelfstandiger werd, opende zich voor Fernhout de moge lijkheid van een nieuwe natuurbeleving. Dat openbaarde hij voor het eerst in een paar zeegezichten: stukken in wit en een heel licht en koel blauwgroen, met een eigen ruimtelijkheid, maar ook met een nieuwe interpretatie van het motief een spel van lichte vlekken, waarin nog enigermate de koppen van de branding te herkennen zjjn. Het sclüldery is echter niet meer een weergave van een zeegezicht, maar eerder de uitdrukking van de koelheid, de bewegeljjkheid en de ruimte van de zee. Nog gaat Fernhout verder. Hjj laat het motief vrijwel geheel weg vallen, houdt slechts kleurtoetsen over, die aanvankelijk nog in relatie staan tot het oorspronkeljjke motief, maar die langzamerhand volkomen zelf standig worden. Fernhout heeft zich losgemaakt van de voorstelling, maar hij heeft geprobeerd, zjjn expressie van de natuurbeleving te verdiepen. „Dat geldt", zo verklaart dr. L. Gans, conservator van het Stedelijk Museum te Amsterdam, „vooral voor het meest recente werk, waarin de relatie met de natuur zo hecht is geworden, en waarop de evocatie van een landschappelijke kwaliteit (in de titels aangegeven als Herfst, Zomer, Aarde, enz.) zo werd opgevoerd, dat de voorstelling, al herinnert niets meer aan een waargenomen landschap, toch het effect van een close-up opname van de natuur heeft gekregen". Evocatie, duidelijker gezegd, is niet een zaak van afbeelding van een gegeven, maar van het oproepen van een stemming, een sfeer, die een gegeven omringt. Nu overschat de interpretatie van dr. Gans naar mjjn gevoelen de kwaliteit van deze schilderyen een weinig. Want er komt niet voldoende in uit de een- zydigheid vanv deze natuurbeleving, de verarming ook in de keus van de middelen. Maar misschien is het nog te vroeg om een definitief oordeel uit te spreken. Want het jongste werk van Fernhout geeft toch ook wel de indruk, dat de schilder al weer nieuwe verkenningen onderneemt. Er is een sterkere aandacht voor de „huid" van het schilderij, er Is een zoeken naar nieuwe mogelijkheden merkbaar. Dat alles kan leiden tot verrijking van de nu wat sober aandoende artistieke middelen, van het soms wat dorre en steriele uiterly k.

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1963 | | pagina 7